Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Forum... En andere Nederlandse vertalingenDe redactie meende dat onderstaand forumstukje (toevallig?) goed aansloot bij het artikel dat er net aan voorafgaat. De uitgeverij Meulenhoff springt lang niet zo onzorgvuldig om met haar auteur, de Colombiaanse romancier Garcia Marquez, als Het Wereldvenster met Illich. Maar ook bij die romanvertalingen zijn toch wel enkele kritische kanttekeningen te plaatsen.
García Márquez' laatste roman. De Herfst van de Patriarch, verscheen in 1975. Nog geen jaar later lag de Nederlandse vertaling al in de boekhandelGa naar voetnoot1. Een vergelijking ervan met het origineel deed mij herhaaldelijk de wenkbrauwen fronsen. De ‘lucht van beerputten’ b.v. lijkt in de verste verte niet op ‘el aire en los pozos de escombros’. De Duitse vertaling heeft er een paar jaar langer over gedaanGa naar voetnoot2, maar vertaalt terecht: ‘Die Luft war dünner in den Trümmergruben der weiten Höhle der Macht, und die Stille war älter, und die Dinge wurden nur mühsam sichtbar in dem altersschwachen Licht’. Inderdaad, la luz decrépita is niet ‘het weinige licht’ maar het vervallen, verouderde licht. Dit voorbeeld staat al op de eerste bladzijde van de roman. Je merkt onmiddellijk dat ‘beerputten’ de samenhang tussen de beelden ‘puinputten’, ‘oude stilte’ en ‘vervallen licht’ teniet doet. Als GGM het verder over ‘donkere metten’ heeft, moet je niet aankomen met ‘zwarte missen’. Een vrouwtje met primadonna-allures is niet hetzelfde als iemand die First Lady speelt. ‘Muletillas’ zijn geen muildiertjes, maar miniatuurkrukjes die herstelde verlamden ophangen aan de baar van de moeder van de patriarch. Zo kan ik nog wel even doorgaan: er staan zelfs veel ergere fouten in.
Het is niet mijn bedoeling, de toch al slecht betaalde vertalers nog een trap na te geven. De verantwoordelijkheid ligt bij de uitgeverij Meulenhoff, die voor de negen vertaalde boeken van GGM maar liefst acht vertalers heeft ingezet. Hoe kunnen deze mensen in 's heren Márquez naam hun violen op elkaar afstemmen? Een voorbeeld uit tientallen: in het verhaal ‘De wonderbare middag van Baltazar’ (uit de bundel De uitvaart van de Mama Grande is het hoogtepunt de confrontatie tussen Baltazar, de eenvoudige maar in zijn werk geniale ambachtsman, en de rijke, mam bekrompen José Montiel. Als Baltazar met zijn kooi naar het huis van Montiel trekt, loopt het hele dorp achter hem aan (een bewijs dat de mensen voelen | |
[pagina 69]
| |
dat hier veel op het spel staat). Montiels vrouw ziet ze aankomen en zegt tegen Baltazar: ‘Kom gauw binnen, anders veranderen ze mijn huis nog in een circus!’ In het Spaans staat er: una gallera, een circus voor hanengevechten, wat toch heel andere, wredere, bloediger connotaties heeft. De Franse vertaling geeft: ‘Un enclos pour combats de coqs’, wat volgens Van Dale een ‘hanenmat’ is. Bovendien weten alle lezers van GGM dat dit beeld een constante is in zijn werk: heel Cien años de soledad komt als het ware voort uit de moord op Prudencio Aguilar, die alleen maar kon gebeuren omdat hij Buendia had uitgedaagd par coq interposé. En in De kolonel krijgt nooit post krijgt de zoon van de oude man een kogel in zijn kop in een hanencircus. Dààr komt de jeugd samen, dààr worden pamfletten uitgedeeld, dààr gaat de kolonel zijn haan halen als de jongelui hem hebben weggehaald, dààr wordt de stokoude man er zich van bewust, dat zijn haan voor de nieuwe generatie het symbool van de hoop is, en dat het belangrijk is dat hij hem aan de jongelui doorgeeft.
Meyer-Clason heeft al vijf werken van GGM vertaald. Hij voelt haarfijn aan hoe geraffineerd GGM's taal en stijl zijn. Zo kan de Duitse lezer een coherent beeld van de Colombiaanse schrijver krijgen. Voor de Nederlandstalige is dat onmogelijk, hoe goed de vertalingen, globaal genomen, ook zijn.
Guy Posson | |
Zal Puebla wel Puebla zijn?NTC, Italian Ecumenical News Agency, seinde het volgende bericht over de Conferentie van Puebla door. Er zijn geen redenen om de betrouwbaarheid van dit bericht in twijfel te trekken. NTC heeft de gegevens zelf gecontroleerd. De redactie meende dat dit een nuttige aanvulling kan zijn bij het artikel over Puebla dat we in oktober 1978 publiceerden.
NTC, Rome-Mexico, 7 nov. 1978 - Sinds hij uit de Braziliaanse gevangenis, waar hij samen met Pater Botte werd gefolterd, ontslagen werd, verblijft de Dominicaan Giorgio Callegari in Mexico. Vandaar zond hij een uitvoerig verslag over de meest recente manoeuvers die aan de gang zijn om de komende conferentie van de Latijns-Amerikaanse bischoppen (CELAM) te Puebla in conservatieve zin om te buigen. De conferentie die oorspronkelijk voor oktober 1978 was gepland, zal bij beslissing van Paus Jan-Paul II in januari 1978 doorgaan. Callegari's nota voegt een nieuwe naam toe aan de lijst van personages die zich al een hele tijd inspannen voor wat hij noemt ‘een komplot tegen de kerk van Latijns-Amerika’ (omwille van de hoge functie die deze prelaat bekleedt, heeft NTC de geloofwaardigheid van Callegari's beweringen nagegaan bij de Paters van Verona die bevestigden dat deze informaties grotendeels juist zijn). Naast de namen van Alfonso Lopez-Trujillo, secretaris van CELAM, Roger Vekemans, een Belgische jezuïet die iets te maken had met de staatsgreep tegen Salvatore Allende, en de Franse jezuïet Pierre Bigo, de theoloog van de ‘Derde Weg’, vernoemt Callegari nu ook kardinaal Sebastiano Baggio, hoofd van de Congregatie voor de bisschoppen, die nog door Paulus VI als pauselijke delegaat werd aangeduid en door Jan-Paul I en Jan-Paul II, in die functie werd bevestigd. Volgens Calligari legde Baggio Paus Jan-Paul I, die nog geen voldoende kijk op de zaak had, een lange namenlijst voor van zeventig nieuwe afgevaardigden voor de conferentie van Puebla. Haast alle personen die erop voorkomen, zijn uitgesproken conservatief. Onder hen hebben twaalf afgevaardigden volledig stemrecht. Voorop staat kardinaal Anibal Munoz-Duque die onder de meest reactionairen van Latijns- | |
[pagina 70]
| |
Amerika gerekend wordt. Daarop volgt mgr. Francisco Fresno Larrain, aartsbisschop van La Serena, Chili, Pinochets mannetje onder de Chileense bisschoppen, die zich altijd diametraal opstelt tegen de posities ingenomen door kardinaal Silva Henriquez. De nieuwe afgevaardigde van Peru is niemand minder dan de hoofdaalmoezenier van het leger (ntc: een categorie die in Puebla ruim vertegenwoordigd zal zijn), mgr. Alcides Mendoza Castro, overtuigd verdediger van de ideologie van de ‘nationale veiligheid’ en, naar beweerd wordt, lid van Opus Dei. Callegari merkt op dat het niet zo maar toevallig is dat de bisschoppen van Zuid- en Centraal-Peru op Baggio's lijst niet voorkomen. Zij staan immers aan de kant van het volk en verzetten zich tegen de theorie van de ‘nationale veiligheid’ die de mensen verknecht en opoffert aan de strevingen van een militaire staat. Verder nog mgr. Raul Vela Chiriboga van Ecuador, mgr. Rosario Priamo Tejada, bisschop van San Domengo, en mgr. Maximino Dominguez van Cuba, allen bekend voor hun uiterst rechtse sympathieën en hun minimaliserende interpretatie van Vaticanum II. De lijst van Callegari sluit af met de naam van mgr. Cassiano Vargas, bisschop van Puerto Rico, die heel wat voordelige relaties onderhoudt met de Verenigde Staten. Callegari vermeldt ook andere manoeuvers waarbij Baggio onder één hoedje speelt met de Mexicaanse hiërarchie om de enige twee bisschoppen die openlijk voor de zaak van de verdrukten opkomen, Mendez Arceo en Samuel Ruiz, het zwijgen op te leggen. Wat is er precies gebeurd? Door het permanent secretariaat van de Mexicaanse bisschoppen werden beide bisschoppen publiek als ‘communisten’ gebrandmerkt. Het optreden van het permanent secretariaat werd geruggesteund door Baggio, die een veroordelingsbrief opstelde. Deze stappen gekoppeld aan de druk uitgeoefend door de apostolische delegaat, mgr. Girolamo Prigione, en een lastercampagne door de rechtse pers, verhinderen de ‘gevaarlijke bisschoppen’ aan de Pueblaconferentie deel te nemen. Volgens Callegari wil de Mexicaanse kerk zo te Puebla naar voren komen als ‘een religieuze wereld die trouw blijft aan het concilie van Trente’. Callegari somt een andere serie benoemingen op die bewust de weegschaal wil doen doorslaan ten voordele van de conservatieven. De druk die langs Baggio om op elke afzonderlijke bisschoppenconferentie werd uitgeoefend, was zo sterk dat de honderdzevenenzestig bisschoppen in doorsnede behoren tot de meest conservatieven van Latijns-Amerika evenals de vijf pauselijke nuntii. Meer nog: buiten de achttien reeds streng geselecteerde afdelingssecretarissen van CELAM is geen enkele van de twintig benoemde experten bekend om zijn positiename in kerkelijke aangelegenheden of door een belangrijke publikatie. Gustavo Gutiérrez, de Peruviaanse theoloog met internationale naam, wordt vervangen door de vrijwel onbekende Enrique Bartar. In de plaats van Luis SegundoGa naar voetnoot1 komt de reactionaire Methol Ferré. De Mexicaan Rual Vidales werd geschrapt en vervangen door Javier Lozano. Aan mensen zoals Hugo Assman, Leonardo Boff, José Comblin en J.B. LibanioGa naar voetnoot2 ging men voorbij, maar de Franciskaan Bonaventura Kloppenburg die in alle hoeken en kanten van de kerk communistische samenzweringen ontdekt, werd wel verkozen. Andere Latijns-Amerikaanse theologen die zich onomwonden voor de zaak van de armen hebben uitgesproken, zoals Clodovis Boff, Miguel Concha, Vincent CosmaoGa naar voetnoot3, Luis de Valle, Javier Goristiaga, Carlos Mesters, Paolo Richard en Jon Sobrino zullen in Puebla | |
[pagina 71]
| |
geen stem hebben, terwijl onbekenden als Ricardo Ferrara, Luciano Gera en Carlos Floria (allen Argentijnen) en de Chileen Alessandri tot theologische experts werden benoemd. De experten van de conferentie van de Latijns-amerikaanse kloosterorden werden ook uitgesloten en de leiders van de verschillende katholieke arbeidersorganisaties werden bewust over het hoofd gezien. Om niet te spreken over de basisgemeenschappen: boeren, arbeiders en de inheemse Indio's. De vrouwen vormen amper 0,56% van de conferentieleden. Eén onder hen is Antonia Willemsen, de nicht van de Belgische pater Werenfried van Straaten, die zelf op de conferentie werd uitgenodigd. Wat het team Baggio-Vekemans-Lopez-Trujillo-Bigo in het schild voeren, wordt duidelijk geïllustreerd door de benoeming van Jorge Skinner, een advocaat, als afgevaardigde van Guatemala, een land waarvan de bevolking voor 60% uit Indio's bestaat. Skinner onderhoudt zo'n nauwe relatie met de multi-national ‘Elena Rubinstein’, dat de basisgemeenschappen van Guatemala te Rome en bij CELAM protest hebben aangetekend tegen de benoeming van een man die meer in dienst staat van een forma voor cosmetica dan in die van de kerk van GuatemalaGa naar voetnoot4. | |
De Apocalypse van Frits van der MeerDe Apocalypse: een enigmatisch boekje dat aan de apostel Johannes wordt toegeschreven en het nieuwe testament afsluit. Een grandioos visioen dat op onze dagen maar matig belangstelling wekt en weinig lezers kent. Het lijkt te moeilijk! Toegegeven: de auteur gebruikt de hele schat begrippen en beelden eigen aan het joods literair genre van de eschatologie of de leer over het einde der tijden. Wij zijn daar niet zo in thuis. En het komt zo vreesaanjagend over: draken steken hun koppen op; opengespalkte muilen spuwen vuur en vernieling uit; zon, maan en sterren worden uit hun baan gewrikt en storten neer; de aarde wordt verschroeid; rampen en verschrikkingen volgen elkaar op wanneer één voor één de zeven zegels worden verbroken; voor de mens rest alleen nog de dood. Schijnbaar is de Apocalypse geen verpozend boekje dat je graag ter hand neemt. De titel alleen al duidt voor de hedendaagse lezer op niets minder dan op de ondergang van de wereld. Spreek je over het atoomtijdperk met alle bedreigingen die we aan dit begrip hebben vastgeknoopt, dan zeg je vrij spontaan: we beleven een apocalyptische tijd. Pessimisme in het kwadraat dus? Hoe slecht kennen wij de Apocalypse. Hoe zeer hebben wij de term in ons dagelijks spraakgebruik geseculariseerd en losgehaakt van zijn religieuze dimensies. Apocalypse (het woord is aan het Grieks ontleend) betekent: openbaring. Openbaring waarvan? Niet zo maar van een eindcatastrofe die de wereld in de ondergang stort. De visionaire beelden van de joodse eschatologie moeten de uiteindelijke Godsopenbaring verwoorden. De reeks mysterievolle visioenen beschrijven symbolisch de strijd tussen Goed en Kwaad, de uiteindelijke overwinning van het Goede op het Kwaad (de duivel wordt daadwerkelijk in een put gestopt en het deksel ervan eens en voor goed stevig afgegrendeld): nu kan het nieuwe rijk beginnen, het hemelse Jeruzalem opgebouwd, nu kunnen alle mensen in vrede leven met elkaar, en met God. De Apocalypse is geen boek der weeklachten om de dood die ons vernietigen wil. Het is een van hoop vervulde boodschap, een troostboek, een liber consolationis. Zo hebben de christenen de eeuwen | |
[pagina 72]
| |
door dit boek gelezen en begrepen. De hoogtepunten van deze heerlijke, hoopvolle visioenen kregen gestalte in merkwaardige plastische en picturale voorstellingen. Het kon niet anders, want de Apocalypse was een belangrijk element van de christelijke boodschap. Het mag dan ook verwondering wekken dat de kunsthistorici er alles samen zo weinig belang aan gehecht hebben en de ze thematiek nog nooit in haar geheel hebben ontleed en samengevat. Een grote leemte die nu werd aangevuld door Frits van der Meer. Frits van der Meer is voor ons lang geen onbekende meer. Professor-emeritus in de Kunstgeschiedenis en christelijke Archeologie aan de Nijmeegse universiteit heeft hij jaren terug naam gemaakt o.m. door een patristisch-pastorale monografie Augustinus de Zielzorger (1947), een Atlas der Westerse Beschaving (1950) en een schitterend essay Keerpunt der Middeleeuwen tussen Cluny en Sens (1962). Reeds bij het opstellen van zijn doctoraatsthesis was Van der Meer geïnteresseerd door de iconografie van de Apocalypse. Wat hij zijn leven lang heeft opgezocht, bestudeerd en bewonderd, heeft hij nu neergeschreven. Terecht zijn levenswerk. Bij het behandelen van de apocalyptische visioenen in de kunst heeft Van der Meer zich beperkt tot twintig normatieve meesterwerken van de eerste eeuwen tot en met Correggio. Wel heeft hij aan de tekst een lijst toegevoegd van de (naar zijn oordeel) tweehonderd belangrijkste voorstellingen van de Johanneïsche visioenen en vermeldt hij ook o.m. het oeuvre van W. Blake, F. Goya, O. Redon, F. Masereel, S. Dali. De auteur heeft zichzelf dus grenzen gesteld; ook in de tijd. Hij verantwoordt zijn optie door te stellen dat alleen die kunstwerken in aanmerking komen die nog door de geest van het christendom zijn geïnspireerd. Daarom noemt hij Correggio de hekkesluiter. De commentaren vormen prachtige brokken proza, geschreven in een ietwat barok Nederlands dat de auteur eigen is en waarin kritische analyses en historische feitenkennis ondanks het ontstuimig enthoesiasme het evenwichtig oordelen toch mogelijk maken. Ik kan me de auteur levendig voorstellen: ‘Zijn ogen rusten langdurig op de mozaïeken van de Romeinse basilieken en keuren vol verbazing de verluchte bladzijden uit de Codex van Trier of uit de Vlaamse en Engelse miniaturen. Met scherpe blik ontleedt hij de romaanse fresco's en de gebeeldhouwde ensembles aan de gotische gevels van de Franse kathedralen. Hij geniet van de monumentale en bontgekleurde taferelenreeks der middeleeuwse wandtapijten. Eerbiedig doorbladert hij de serie houtsneden van Albrecht Dürer. En van verwondering tot bewondering gedreven knielt hij als het ware in extase neer voor het Gentse retabel van Jan van Eyck’. Zo heeft Maurits Naessens in zijn lezenswaardige inleiding de schrijver getypeerd. Die woorden geven zeer goed de teneur van het werk weer. Want Van der Meer is voor alles een estheet; de liefde tot de schoonheid bezielt hem en drijft hem alsmaar opnieuw tot de hoogste ontroering. Misschien ligt hier zijn grootheid én zijn beperktheid. Ik mis in deze studie de synthetische kracht. Graag had ik duidelijker omschreven gezien hoe de iconografische gegevens omgevormd worden door de gang der tijden, door de sociale, economische en politieke verhoudingen, door de evolutie van de geloofsbeleving en die der vroomheid. Dergelijke perspectieven hadden dit werk waardevoller gemaakt. De boodschap van de Apocalypse was zuiverder overgekomen. Een woord over de illustraties in het boek. Zelden werd zoveel iconografisch materiaal met zoveel zorg bijeen gegaard en uitgekozen. Zelden waren de reprodukties zo precies in de weergave van de echte kleurenpracht. Als je dit boek doorbladert, is het alsof je zelf in het kasteel van Anjou de wandtapijten bewondert of in de Gentse Vijdt-kapel het Lam Gods kunt zien. Een primeur blijft de integrale afdruk van de eerste Nederlandse apocalypse, een miniaturenreeks wellicht van Westvlaamse origine, die tot nu toe slechts door insiders gekend was. Prachtig ook de idee, de hele reeks houtgravures van | |
[pagina 73]
| |
Albrecht Dürer op te nemen. Jammer dat andere reeksen slechts gedeeltelijk werden afgedrukt. Het boek zou zonder twijfel aan waarde hebben gewonnen. Wat niet wegneemt dat deze publikatie ons inleidt in één van de belangrijkste iconografische tradities van de Europese cultuur. Wat hier ontvouwd wordt, is een merkwaardig hoofdstuk van het westerse kunstpatrimonium. En dat was nog nooit voordien gebeurd. Niet zonder reden dus heeft de uitgever er een prachteditie van gemaaktGa naar voetnoot1.
Jo F. Du Bois | |
Ward Ruyslinck op toernee met zichzelfZopas verscheen bij de uitgeverij Manteau Ward Ruyslincks ‘Op toernee met Leopold Sondag’Ga naar voetnoot1 Het boek bestaat uit vier grote moten, door de auteur handig in elkaar verweven. In de eerste plaats verslaat de ik-figuur, Thomas Belser (ter herinnering: Ward Ruyslinck is het pseudoniem van Raymond C. de Belser), zijn eigen journalistieke activiteiten - reportages en interviews - als free-lance voor een sensatieblad ‘De Boeman’ en voor een opiniërend tijdschrift ‘Tip’. Verder verhaalt Thomas Belser de groei van zijn verhouding met een veel jongere vrouw, Regina September, halve dagen werkzaam als verkoopster in een parfumerie. Een derde thema, meteen het hoofdthema, wordt gevormd door de uiteenzetting, indirect of direct (via citaten) van de opvattingen van Leopold Sondag, een joodse moralist en cultuurfilosoof, ‘een denker van de innerlijkheid die bij het subjectivisme van Bergson en Rousseau aanleunde’ (p. 6), die - en dat wordt de vierde grote brok - voor het gerecht gedaagd wordt op beschuldiging van eerroof omdat hij een bekend hoogleraar in de criminologie openlijk verweten had een geheim agent te zijn van de C.I.A. en zodoende zijn ambt en wetenschappelijke status politiek misbruikt te hebben. De verbinding tussen Tomas Belser en Leopold Sondag wordt gelegd door een toevallige ontmoeting tussen beiden, oude klasmakkers, op het kerkhof waar hun moeders naast elkaar begraven liggen. Belser grijpt de gelegenheid aan Sondag om een interview te vragen. Na dat interview vraagt Sondag aan Thomas Belser zijn privé-secretaris te worden, wat deze heel graag aanvaardt. Via subtiele toespelingen over heel het boek verspreid maakt Ruyslinck het zijn lezers duidelijk dat Thomas Belser en Leopold Sondag twee tot romanfiguren getransformeerde aspecten van zichzelf zijn. Belser is de sensuele, door existentiële drift bezeten maar ook verscheurde Ruyslinck. Sondag is diens verticale, transcendentale, beschouwende alter ego. Op p. 146 worden ze zo expliciet samen gebracht en daar wordt de lezer ook een hint gegeven m.b.t. de betekenis voor Ruyslinck van de naam ‘Sondag’: ‘Ik (= Thomas Belser die spreekt) had soms het gevoel dat Leopold een veredeld, vervreemd deel was van mijn eigen gespleten persoonlijkheid: het verticale, transcendentale, beschouwende alter ego van Thomas Belser dat zich door omstandigheden nooit helemaal had kunnen ontplooien en verwezenlijken. En het zou me niet verwonderen dat Leopold af en toe, als hij de kans kreeg om me te sonderen, met een schok zijn eigen onderdrukte sensualiteit, zijn existentiële drift, zijn verscheurd oerbewustzijn in me ontdekte. Ontologisch beschouwd pasten wij vrij harmonisch in elkaar, als | |
[pagina 74]
| |
de complementen van de Sterniaanse “unitas multiplex”’. Verderop zegt Thomas Belser dat hij uit twee landschappen bestaat: een laagvlakte en een hooggebergte, die niet uit elkaar te halen zijn zonder zijn natuurlijk reliëf te verwoesten, m.a.w. zonder zijn persoonlijkheid geweld aan te doen (p. 189). Andere overduidelijke parallellismen tussen Ruyslinck en Sondag zijn o.m. diens ideeën over vivisectie en dierenbescherming, het ene noemt hij een wetenschappelijke aberratie (p. 62), het andere euthanasie op levende, gezonde dieren (p. 87). Sondag is auteur van een boek Morsen met leven waarmee Ruyslinck alludeert op zijn eigen pleidooi tegen dierenmishandeling In naam van de beesten. Sondag, vernemen we op p. 153, is geboren onder het sterrenbeeld van de tweeling, met de kreeft in de ascendant. Dat komt precies overeen met Ruyslincks eigen geboortedatum, 17 juni. De conclusie ligt voor de hand, en ik heb ze ook al in de titel van dit stuk aangegeven: in dit boek gaat de lezer op toernee met de niet-academisch geschoolde filosoof en moralist Ward Ruyslinck. Door zichzelf op te splitsen heeft hij een vorm gevonden om luidop te praten met zichzelf binnen de gehoorsafstand van de lezer. Geruggesteund door de meer dan vijftig denkers, dichters en schrijvers die hij terloops citeert legt de auteur zijn maatschappijkritische opmerkingen in de mond van Belser of diens alter ego Sondag. Hij mikt wel zeer hoog wanneer hij Leopold Sondag wegens het verkondigen van afwijkende meningen de lijn verder ziet zetten van niemand minder dan Socrates, Galileï, More, Voltaire, Böhme, Russell e.a. Zijn afkeer van mediocriteit in denken en handelen verleiden hem zelf wel eens tot overdrijvingen van de soort dat iedereen die een nuchter, objectief en niet a priori ideologisch bepaald (kan dat echter wel?) standpunt inneemt t.o.v. het communisme bv. ipso facto een verdacht individu zou zijn in onze kapitalistische reflex wanneer hij op p. 326 schrijft: ‘Er ging geen week voorbij of ergens ter wereld sloegen de Palestijnen, de Rote Armee Fraktion, de Zuidmolukkers, de Oostbavianen, en andere dolle commando's in naam van de revolutie, de gerechtigheid en de vertrapte volken toe’. Een dergelijke simplifiërende uitspraak legt Ruyslinck gelukkig in de mond van Thomas Belser, zodat het imago van Leopold Sondag, de vechter met woorden voor het behoud van de geestelijke onafhankelijkheid, er niet door aangetast wordt. Ruyslinck is erin geslaagd zijn ideeënroman zo te presenteren dat hij honderden bladzijden lang blijft boeien. Daarbij heeft hij handig ingespeeld op de belangstelling van het publiek sinds Watergate voor het milieu van de persmensen, voor onthullingen van corruptie en processen naar aanleiding daarvan. Het verslag van het proces tegen Sondag wegens eerroof van de professor in de criminologie, Merly, is een briljant en spetterend taalvuurwerk. Ook het dramatisch element ontbreekt niet: Thomas Belsers zwangere verloofde zal omkomen in een vliegtuigongeval. Dat tragische einde van een liefdeverhouding is kenmerkend voor de auteur. In Röntgens van Ruyslinck schreef Lieve Scheer al over de vermenging van liefdesidylle en doodsgruwel in de Ruyslinckiaanse wereld, waarbij de auteur zelf volgende toelichting gegeven heeft: ‘De liefde krijgt in het werkelijke leven zelden haar volle recht, zomin in haar sentimentele als in haar seksuele verwachtingen. Dit is een hard maar onomstotelijk feit, (...) De meeste mensen beleven nooit de harmonische vervulling van hun liefdesdromen, (...)’ (p. 130) Ook in zijn laatste boek is dit weer zo, alleen heeft het cynisme uit zijn vroegere jaren plaatsgemaakt voor een tederheid van gevoelens, die soms de grens van het overgevoelige en een daaruit voortvloeiende drakerigheid bereikt. De passage waarin Thomas Belser, diep in de veertig, acht maanden vóór de geboorte van zijn kind een wieg met blauw hemeltje gaat kopen (p. 280-282) kan daarvan als voorbeeld gelden. Hoewel hij in Leopold Sondag de er- | |
[pagina 75]
| |
kenning van zijn schrijverschap dat verder reiken wil dan bellettrie geprojecteerd heeft, blijft in die hoofdfiguur toch ook het paria-motief zichtbaar. Sondag is een jood, door de elite met de nek aangezien omdat hij geen universitaire opleiding heeft gekregen, geschuwd wegens zijn stringent kritisch oordeel, veroordeeld tot een symbolische boete en tot de gerechtskosten na een proces waarin het gelijk duidelijk aan zijn kant stond, maar waarvan de formulering te storend en te kwetsend was voor magistratenoren. Het individualisme van de auteur, zijn opstandigheid tegen ‘de ongrijpbare machten van het kwaad, de macchiavellisten en plutokraten die de wereld trukeerden’ (p. 304), de profetische ondertoon (‘Er waren debaters genoeg vandaag de dag; deze tijd zat dringend verlegen om profeten’ - p. 174) en de obsessie voor de dood: al die componenten van zijn persoonlijkheid die zijn vroegere werken bepaald hebben, vinden we thans ook weer in dit boek van en over Ward Ruyslinck.
J. Gerits | |
Interesse voor theater?In Fellbach (bij Stutgart), een zijstad van een grote bevolkingsconcentratie met zelf 44.000 inwoners, werd in september 1976 de Schwabenlandhalle, zeg maar een cultureel centrum, in bedrijf genomen. Het is het slag multifunctioneel (pronk)gebouw, waarin theater, muziek, verenigingsleven, cultuurservice, tentoonstelling, congres en weekendontmoeting veilig onder dak kunnen. Kosten: ruim 32 miljoen DM. Deze constructies trefje, ook bij ons, in toenemende mate aan; het bijzondere van deze onderneming is echter dat reeds vooraf, maar toch na de principiële beslissing tot bouwen, een grondige enquête onder de bevolking werd gehouden om uit te zoeken welk gehalte aan respons voor deze nieuwe gemeentefunctie kon worden verwacht. Het omstandige verhaal van deze enquête is thans in zijn wetenschappelijke nuchterheid beschikbaar gesteldGa naar voetnoot1. S. Berger stalt eerst haar onderzoeksapparaat breed uit. Demoscopische methoden werden uiteindelijk uitgekozen, 'n vijfhonderd representatief geachte medeburgers werden uitgehoord, de computer deed het rekenwerk. Zwaartepunten van de vraagstelling waren het appreciatiebeeld van het theater, de vrijetijdsgewoonten en de motivaties voor het theaterbezoek. Aanvankelijk loopt alles prettig. De meerderheid van de bevolking waardeert theater. De argumenten zijn rijkgeschakeerd, maar je kan ze toch in een centrum terugvinden dat te omschrijven is met ‘aangenaam, ‘cultureelwaardevol’, ‘educatief’, ‘socialiserend’. Wel stammen deze beoordelingen overwegend van de categorie ondervraagden die je de ‘bezoekers’ moet noemen, die al eigen ervaring hebben met de tocht naar de schouwburg en het gebeuren op de scène. De niet-bezoekers (met een frequentie van laag en erg occasioneel tot rondweg nul) grijpen al makkelijker naar het etiket ‘verouderd’; onder de jongelui circuleert de meer pittige term: ‘vervelend’. Dat heeft maar matig iets met drempelvrees te zien, althans dat eventuele gevoel werd verbaal in de enquête met succes vermeden; niemand vindt het theater boven zijn petje gaan, zodat enig minderwaarheidsattest in de antwoorden is uitgebleven. Als je deze resultaten nuchter afweegt, dan gaan de cijfers toch weer dansen. In | |
[pagina 76]
| |
doorsnee wijst de burger het theater niet af, maar hij heeft er ook geen wilde pret aan; tolerante neutraliteit treft de situatie nauwkeuriger; de theaterkunst mag best leven, als hij er maar niet door eigen beweging en voorkeur voor te zorgen krijgt. Alsof er met de democratisering van de kunst niets aan de hand is, zweeft het prestige-imago van het theater hoog boven de gemeente uit; het theater blijft bestemd worden voor de ‘betere kringen’, niet direct in geld uit te drukken, wel in eruditie en cultuurbewustzijn. Er blijkt een rechtstreekse relatie te bestaan tussen de hoogte van het behaalde diploma en de frequentiegraad van theaterbezoek. Dit sociologische markante en tegelijk teleurstellende feit waarborgt echter geenszins kwalitatieve grenzen; de motivering waarom de academici met name in stijgende graagte theaterwaarts gaan, is denkbaar triest en inburgerlijk en weerspiegelt alle conventionele vooroordelen die jaren geleden reeds als beschaafd amusement aangeprezen werden. Het is een conventie die zichzelf verteert en geen garantie uitzet dat de intensiteit van de actieve inschakeling in het theatergebeuren ooit aanvaardbare normen haalt. Is theater voor de ondervraagden een exclusieve bezigheid in hun vrije tijd? Natuurlijk niet. 44% rust gewoon uit; vrije tijd houdt in thuis niets doen; theaterbezoek vergt, hoe weinig omstandig ook verzorgd, opmaak, inspanning, beweging, moeite. Hoe ouder, des te minder uithuizigheid; jongelui ontglippen graag de huiselijke vredigheid, en dan kan het theater wel als surrogaat fungeren, zij het binnen het raam van de afkeer door deze groep voor het theater als kandidaat-vrijetijdsvulling geformuleerd. Zelfs de bioscoop biedt weinig vertier; triomfator zonder concurrent is de tv. Nagenoeg iedereen heeft een toestel thuis; 69% kijkt dagelijks, de rest schommelt tussen verschillende en één avond per week. Onder de verslaafden halen het de gehuwden. Wat de tv zo geliefd maakt, is niet het programma, maar de nonchalance die je in de huiskamer tonen mag: liggen, rechtopstaan, zitten, aan- of uitgekleed, met alle soorten tussenactiviteiten, niet eens aandacht is nodig. Grootste slachtoffer van de bezigheden die thuis gebeuren kunnen: de lectuur, want die eist wel aandacht en concentratie. Bij een aantal respondenten groeit er een tikkeltje slecht geweten, maar dat heeft toch amper consequenties. Tv is kennelijk zo makkelijk, dat het alle overige vrijetijdsverlangens smoort. Niemand vindt tv hét van hét, als ideaal komt het nergens voor. Evenmin het theater. Oudere lieden noemen vrienden, jongere het dansen. Uiterlijke motiveringen voor de afwijzing van het theater komen nauwelijks voor op het lijstje. Als de drang ertoe bestaat, ga je zelfs naar het theater toe. Het betere pak is dan geen bezwaar. Evenmin de prijs, want wat je voor je kaartje neertelt, ben je even zo goed kwijt bij andere spullen. Dat het bezoek dan toch afneemt, kan enkel aan het imago van het theater zelf liggen. Een cijfer over krantelectuur doet je opkijken: zowat 78% leest ze dagelijks, nauwelijks 11% kijkt ook het culturele bijblad in. Het ligt (dus?) aan het begrip ‘cultuur’? Als je het doorsnee-resultaat van de uitgesproken verlangens bij de samenstelling van een theaterrepertoire er op nakijkt (rekening houdend met het feit dat dit repertoire in de Bondsrepubliek in een uitbatingstheater altijd erg gemengd is), dan tref je aan: operette en musical voorop, ‘grappige’ stukken, en (toch nog, die Duitsers ook!) de klassiekers. Dit resultaat is ontmoedigend, alvast ontnuchterend. Fellbach is de wereld niet, maar er is aanleiding te denken dat veralgemening mogelijk wordt. De feiten luiden: het aantal onontdekte potentiële theaterbezoekers is te verwaarlozen gering, voor het doordeweekse aanbod van theater is bij de jeugd de belangstelling afwezig, de vrije tijd wordt beangstigend verbeeldingloos ingevuld, de tv draagt bij tot de lethargie en afstomping van grote bevolkingslagen. Twee voornemens staan je uiteindelijk nog open: de armen laten zinken of met nog onbekende verbeelding het werven voor een binnen de | |
[pagina 77]
| |
ervaringskring nog niet geïntroduceerde theaterkunstigheid aan te vatten. Althans, zo je de strategie en de evaluatie van dit Westduitse onderzoek accepteert. Je kan er immers bezwaren tegen inbrengen. Op de methode zelf die S. Berger heeft uitgekozen en op de wijze waarop ze die in toepassing heeft gebracht, valt wetenschappelijk nauwelijks te vitten. Je kan je echter toch de vraag stellen of deze methode iets anders aan de dag kan brengen dan juist deze resignerende bevindingen. Algemeen als de demoscopische ondervraging van natuur en opzet uit is, stelt ze de respondenten tot niet veel constructievers in staat dan het teruggeven van voorgekauwde banaliteit; dergelijke vragen geven te gemakkelijk een suggestie van het antwoord mee, ontslaan te sterk van enig nadenken over de meer intieme opstelling van het individu. Als je naar frequenties hengelt, dan schakel je in de geest reeds grotendeels de mogelijkheid uit voor alternatieve antwoorden of voor eigen verantwoording. Deze enquêtevorm werkt directief en daardoor al te vaak grof en zonder nuancering; als je de dingen echt tot op het bot wil uitzoeken, dan krijg je via deze vraagtactiek geen raffinement en geen motivering. Er bestaan beslist andere ondervragingstechnieken. In elk geval lijkt me het non-directieve vraaggesprek, het langlopende diepte-interview wél de gelegenheid te bieden de eigen aard van de respondent, zijn eerlijker verhouding tegenover een fenomeen onvertroebeld aantoonbaar te stellen. Daar moet je wel de nodige voorwaarden bij voorzien. Het vergt een volkomen ander type interviewer, een rijk en ingenieus voorbereid gamma inhaakvragen, die de proefpersoon nergens opvallend confronteren met expliciete waardevragen, maar die constant impliciete waarde-uitspraken te voorschijn dwingen, die daarna in een moeizame maar aspectgerichte en belonende verwerking evident gemaakt kunnen worden. Pas dan kom je enigszins (en nog zonder absolute garantie) in de buurt van wat waardeschalen kunnen zijn die zowel in het diepere ik aanwezig zijn als in een artistiek medium aangetroffen worden. Op kortlopende termijn krijg je dergelijke moeilijke proefboringen niet voor elkaar; het vereist continu onderzoek, voortdurend verspringend in de tijd, in de bevolkingslaag, in de onderzochte vrijetijdsbezigheid, in de categorieën en criteria die daarbij gehanteerd worden. Alleen dan, na erg lange tijd, kan er een resultaat worden opgebouwd dat enigszins adequaat is; alleen soortgelijk resultaat geeft aanleiding tot het formuleren van conclusies en consequenties zoals die via dit Westduitse onderzoek al te vlug voorgelegd zijn. Bovendien zullen deze resultaten op veel grondiger wijze in staat stellen tot het onderscheiden en uitwerken van tegenmaatregelen om deze feiten het hoofd te bieden. Ondertussen noopt nu reeds dit soort onderzoek de beleidsbepalers tot analyse en nadenken. Het volstaat duidelijk niet, alleen geld toe te kennen om nominaal de cultuursector te verzorgen. De massa is, terwijl te obstinaat nog steeds naar de macht van het aantal wordt opgekeken, voor het theater verloren; publiciteit en voorzieningen wijzigen deze toestand blijkbaar onvoldoende. Volgens dit onderzoek is ook de jeugd af te schrijven; dat zal, als je andermaal aan massale contingenten denkt, inderdaad wel het geval zijn. Maar het theater, zoals om het even welke andere kunstbedrijvigheid, moet leren leven met zijn positie; nostalgisch achteromkijken naar de tijden toen de ‘verstrooiing’ onbetwist aan het edele theater toe vertrouwd was, helpt geen barst. Theater wordt vandaag onmiskenbaar gemaakt voor beperkte groepen. Dat kan veeleer een prikkel worden voor het theater om zonder open omzien af te gaan op zijn bestemming van compromisloze theatraliteit. Het lonken naar de brede publieken houdt op, het angstvallig afwegen van het voorzichtige repertoire is uit, het vermijden van het experiment omdat dit gegadigden zou afstoten, is voorbij. Als het theater niet voortdurend knipoogt naar het onbereikbare, dan staat | |
[pagina 78]
| |
dat theater fris en hoopvol aan de drempel van een nieuwe dynamiek. Daartoe zijn enkele voorwaarden noodzakelijk. De theatermakers zelf kunnen uit de sleur van alledag treden en eindelijk vrij ademend verse vormen en inhouden bedenken en uitwerken. De mentaliteit van de uitbating kan vervangen worden door de geest van de produktie. En ook de beleidsbepalers moeten de denktoer op en trachten uit te maken welke precieze stelling dit soort culturele arbeid in kan nemen in het algemene cultuuraanbod. Thans blijft in de ministeriële kabinetten en de gemeenteraden de functie van het theater veeleer onbesproken, ongedefinieerd; theater organiseert de overheid blijkbaar op vanzelfsprekende wijze, maar hoe je dat renderend, cultureel renderend behoort te doen, met welk effect, met welke middelen, met welk omschrijfbaar doel, dat overleggen de dames en heren nauwelijks. Alleen distribueren van produktiemogelijkheden (als dat zelfs de uitdrukking is die bij budgetbeoordelingen past) volstaat ten enenmale niet. Wie in cijfers denkt, heeft geen maatstaf voor kunst; wie in aantallen bezoekers denkt, heeft geen oog voor het gehalte van de toeschouwkunst. Wie theatermakers vastspijkert op volle zalen, krijgt geen resultaat op de planken dat op intense wijze de geconcentreerde minderheid aanspreekt en bereikt. Ook beleid wil geleerd zijn en een kunst worden; het weten om de kunst, de plaatsbepaling van het theater in de gedifferentieerde markt van artistieke varianten moet, wil de kunst een factor blijven binnen het maatschappelijk welzijn, als even noodzakelijk en onmisbaar vooropgesteld worden.
C. Tindemans |
|