| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Communio. Internationaal Katholiek Tijdschrift, jaargang 3 (februari 1978). Verschijnt tweemaandelijks; abonnement fl. 32, - per jaar, te bestellen: Postbus 4002, NL - 6080 AA Haelen.
Dat Maria in de hedendaagse theologie een grotere aandacht krijgt dan enkele jaren geleden wordt in dit nummer nog eens bevestigd. Het is zeer de moeite waard de verschillende bijdragen - met een zee van verdere literatuuropgaven - te bestuderen. Met name het artikel over de Mariaverering in de Duitse Evangelische Kerk heeft mij getroffen. Zwak vond ik de bewijsvoering van L. Scheffczyk aangaande het vraagstuk van Maria's blijvende maagdelijkheid na de geboorte van Jezus met de woorden: ‘we kunnen het theologisch niet denken’ (p. 26). Me dunkt dat dit niet het doorslaggevende argument mag zijn.
Panc Beentjes
| |
Jean Delumeau, Einde van het christendom?, Gooi en Sticht, Hilversum, 1978, 165 pp.
Toen ik de rake analyses van Jean Delumeau (hoogleraar aan het beroemde Collège de France) had gelezen, begreep ik waarom hem voor dit boek de Grand Prix Catholique de Littérature is toegekend. Met prachtige - meestal onbekende - voorbeelden uit de Renaissance en de Hervorming (zijn specialisme), maar ook aan de hand van hedendaagse observaties, weet hij de lezer te bemoedigen ‘dat de huidige ontkerstening, die beslist een ernstige en belangrijke zaak is, voor de christen geen motief tot ontmoediging moet zijn. Ze vertegenwoordigt veeleer een terugkeer tot het gezond verstand en tot wat normaal is uit het oogpunt van het Evangelie’ (p. 159). De God die in het verleden misschien minder levend was dan we gedacht hebben is misschien vandaag minder dood dan sommigen beweren!
Panc Beentjes
| |
Peter Knauer, Der Glaube kommt vom Hören. Ökumenische Fundamentaltheologie, Verlag Styria, Graz/Wien/Köln, 1978, 336 pp.
De beroemde Duitse theoloog Karl Rahner heeft in een opstel getiteld ‘Fundamentaltheologische Fragen’ (in ‘Schriften zur Theologie VI’, 1965) een uitvoerige passage gewijd aan de kwestie hoe de theoretische opleiding van toekomstige priesters er in deze tijd dient uit te zien. Hij komt dan tot bepaalde uitgangspunten, die hij naderhand heeft uitgewerkt tot een soort handboek voor theologiestudenten (‘Grundkurs des Glaubens’, 1976). Kortgeleden verscheen van Peter Knauer onderhavig soortgelijk theologisch leerboek. Knauer is een ordegenoot van Rahner en professor te Frankfurt. In dit boek wil hij rekenschap afleggen van het christelijk geloof in onze tijd, waarbij hij probeert ‘die Worthaftigkeit der Offenbarung stärker - lees: dan Rahner - zur Geltung zu bringen’. Zeer centraal staat derhalve het ‘Woord Gods’ en daarom verbaasde het mij dat pas in het tweede
| |
| |
hoofddeel (pp. 155-244) gesproken wordt over de Heilige Schrift, de inspiratie, de canon. Het eerste hoofddeel handelt over de ‘inhoud’ (!) van de christelijke boodschap. Dat het echt een studieboek wil zijn, wordt duidelijk door de vragen die aan het eind van elk hoofdstukje de behandelde stof begeleiden, terwijl aan het eind van het boek een zestigtal thesen heel de stof samenvatten. Niet duidelijk is mij geworden, waarom het een ‘oecumenische’ theologie moet heten; het boek is namelijk sterk katholiek gekleurd, niet alleen door de opbouw en de talloze verwijzingen naar Vaticanum I en II, maar ook door het gebruik van de Bijbel (zo beslaat de lijst van Bijbelpassages 258 items, waarvan er 217 op het Nieuwe Testament betrekking hebben!).
Panc Beentjes
| |
Johann Baptist Metz, Glaube in Geschichte und Gesellschaft. Studien zu einer praktischen Fundamentaltheologie, Matthias Grünewald-Verlag, Mainz 1977, 221 pp., Kt DM. 29,-/Ln DM. 38,-.
Wanneer het begrip politieke theologie valt, moet tegelijk ook de naam Johann Baptist Metz worden genoemd. In dit eind 1977 verschenen boek poogt hij een wat hij noemt ‘praktische Fundamentaltheologie’ te ontvouwen, die het christendom zowel moet beschermen tegen een extreme privatisering als tegen verregaande secularisering. De identiteitscrisis waarin het christendom verkeert, is volgens Metz niet primair een crisis in de boodschap, maar meer een crisis bij zijn ‘subjecten en instituties’. In het eerste deel van zijn boek ontvouwt Metz een concept dat zowel de oorzaken van die crisis analyseert als nieuwe uitgangsposities creëert. In deel twee en drie van het werk worden resp. thema's en categorieën naar voren gebracht waarop het concept moet steunen. Hier treffen we een aantal zeer boeiende denkbeelden aan, waarvan enkele reeds eerder als afzonderlijke publikatie verschenen. Een moeilijk boek, dat gaandeweg boeiender wordt en zeer begaan is met de overlevingskansen van de christelijke boodschap.
Panc Beentjes
| |
Frans H. Thijssen, Verzoening. Naar volledige eenheid in de Catholica van Oost en West, Emmaüs, Brugge/K.B.S., Boxtel, 1977, 81 pp., fl. 13,90.
In Nederland en België zal waarschijnlijk nauwelijks het feit bekend zijn dat op 14 december 1975 in Rome een uitermate belangrijke gebeurtenis plaatsvond: de ontmoeting tussen paus Paulus VI en de afvaardiging van het Oecumenisch Patriarchaat o.l.v. metropoliet Meliton van Chalcedon. Bij deze ontmoeting werd het feit herdacht dat tien jaar daarvoor - op 7 december 1965 - de anathemata tussen Constantinopel en Rome werden opgeheven; zeer belangrijk was dat het initiatief voor de bijeenkomst in 1975 geheel van het Oosten kwam en wel als een panorthodox initiatief, d.w.z. van alle orthodoxe Kerken gezamenlijk. In deze kleine, maar belangwekkende publikatie worden de gebeurtenissen beschreven en geanalyseerd. De auteur ziet allerhande voortekenen van een op handen zijnde eenheid tussen de Catholica van het Oosten (de Orthodoxie) en de Catholica van het Westen (de Romana). Hij gaat tevens na welke consequenties deze eenheid zal hebben voor de andere Kerken en kerkelijke gemeenschappen, zoals bijvoorbeeld de oud-Katholieken, de Anglicana, de Reformatie en de oude Oriëntaalse Kerken. Ook voor de Wereldraad van Kerken zou de eenheid tussen de Romana en de Orthodoxie ingrijpende gevolgen kunnen hebben.
Panc Beentjes
| |
Bryan Wilson, Charismatisch leiderschap, (aula 623) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1978, 128 pp.
In dit werk bouwt Wilson voort op het onderzoek dat Max Weber heeft verricht naar het verschijnsel ‘gezag’. Terwijl Weber met name spreekt over de klassieke voorbeelden van charismatisch leiderschap in het oude Nabije
| |
| |
Oosten, in de pre-feodale en feodale perioden van de Europese geschiedenis, belicht Wilson een aantal ‘legendarische’ figuren uit de Afrikaanse en Indiaanse culturen: Pontiac, Tecumseh en Tenskwatawa, William Wadé Harris en Simon Kimbangu. Op grond hiervan luidt zijn conclusie: ‘De sociale omstandigheden waarin charisma zich kan manifesteren, lijken mij te zijn begonnen in samenlevingen van wilden, te zijn gebleven en misschien het krachtigst te zijn geworden in de oudheid en de middeleeuwse wereld, en snel te zijn afgenomen na de ontwikkeling van de moderne industriële samenleving’ (p. 120). In deze tijd kunnen we volgens Wilson alleen nog spreken van een afgeleid charisma: ‘Het voortbestaan van charisma in de hedendaagse samenleving is twijfelachtig. Het verschijnen van iets dat erop lijkt gebeurt op zijn best perifeer en tussen de hoofdbezigheden door... Charisma bestaat nu slechts voor de grap: het publiek ervan bestaat uit fans, niet uit volgelingen’ (p. 119). Een zeer lezenswaardig boek. De foto op de kaft van Adolf Hitler moet men naar mijn mening een redactionele blunder noemen. Het afdrukken ervan vlak onder de titel ‘charismatisch leiderschap’ suggereert precies het tegendeel van wat Wilson zijn hele boek door betoogt. Maar het zal wel weer iets met verkooptactiek (!) te maken hebben.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Hubert Lampo, De verzoeking. Een radiospel. Manteau, Brussel, 1977, 70 blz., f. 5,90.
Dit in 1958 geconcipieerde en in 1959 voor de radio uitgevoerde spel is eerst nu in boekvorm verschenen. Het is een detectiveachtig verhaal, waarin de diefstal van ‘De verzoeking van de Heilige Antonius’ (een schilderij) en de daarmee gepaard gaande moord centraal staan. In een achter het eigenlijke stuk opgenomen brief van de auteur aan de uitgever (1977) filosofeert L. over de plaats die dit werkje in zijn totale oeuvre inneemt: ‘Slechts thans heb ik mij er rekenschap van gegeven, dat het blijkbaar niet volledig vreemd is aan het ontstaan van de onmiddellijk daarna op stapel gezette Komst van Joachim Stiller’ (blz. 67). Niet L.'s grootste literaire prestatie (zoals hij zelf in zijn brief stelde), wel het lezen waard, alleen al vanwege de curiositeit.
P.W. Schilpzand
| |
Jorge Luis Borges, Het boek van zand. De Bezige Bij, Amsterdam, 1977, 159 blz., f. 24,50.
Jorge Luis Borges, Het boek van de denkbeeldige Wezens. De Bezige Bij, Amsterdam, 1977, 234 blz., f. 27,50.
Behalve de bovengenoemde werken verschenen bij dezelfde uitgever De Aleph, De Zahir en Wereldschandkroniek van deze in 1897 geboren Argentijn in vertaling. Telkenmale vormt de confrontatie met zijn geschriften een belevenis. De realiteit, het gewone, komt op losse schroeven te staan. Behoort hij tot het ‘genootschap’ der magisch-realisten of is hij de intellectueel (hij is bibliothecaris van de Nationale Bibliotheek in Buenos Aires) die leesvoer levert voor snobs? De kern van de problematiek in het oeuvre van Borges hangt ten nauwste samen met de onbeschrijfbaarheid van de gewone werkelijkheid (het leven). Maar ook het vertellen over de andere werkelijkheid (de fictie) heeft zijn grens. Relativiteit en relativisme: daar gaat het om bij deze -thans blinde-schrijver. De verhalenbundel Het boek van zand bevat dertien verhalen. Het autobiografisch element is bijna steeds aanwezig. Soms is hij gewoon Borges, de verteller zoals in De Ander, waarin hij zichzelf (alter ego) na zoveel jaren weer tegenkomt. In andere vertellingen is hij vermomd; in de huid van een ik-figuur gekropen. Het sterkste voorbeeld in dit verband lijkt mij Utopie van een vermoeid man: ‘Ik ben Eudoro Acevedo. Ik ben in 1897 geboren in de stad Buenos Aires. Ik ben al zeventig. Ik ben leraar in de Engelse en Amerikaanse letterkunde (dat was hij - PWS) en schrijver van fantastische
| |
| |
verhalen’ (blz. 109). In de epiloog zegt hij over Het Congres, de langste, haast Kafkaîaanse, vertelling: ‘In de loop van het verhaal heb ik autobiografische gegevens verweven, zoals altijd mijn gewoonte is’ (blz. 158). De invloed van de Amerikaan H.P. Lovecraft (1888-1937) op Borges is voor mij duidelijk: hem werd het verhaal There are more things opgedragen. Het boek van de denkbeeldige wezens is een geheel(?) ander geschrift. Borges stroopte heel wat boekenplanken af ten behoeve van het hierin gepresenteerde. Niet alleen van zijn ‘eigen’ Bibliotheca Nacional, maar ook elders. De eerste editie (1957) heette Manual de zoologia fantastica (82 verhalen). In 1967 verscheen de tweede editie onder de titel: El libro de los seres imaginarios, met 34 verhalen méér. Dit boek, de Nederlandse vertaling - naar de Engelse uitgave- bevat honderdtwintig verhalen. Het heeft veel weg van een encyclopedie en een lexicon. Op alfabetische volgorde worden hierin de denkbeeldige (of misschien toch reële, men kan nooit weten) wezens beschreven. Het boek geeft blijk van de ongelooflijke eruditie van de auteur: ‘We hebben in dit handboek de vreemde schepsels bijeengegaard, die door de menselijke fantasie in allerlei tijden en landen werden uitgedacht, (blz. 7). Bij elk verhaal vermeldde Borges de bron. Een uniek boek.
P.W. Schilpzand
| |
Richard Adams, The Plague Dogs, Penguin Books, Harmondsworth, 461 pp. (geïll.), £0,95.
Na Watership Down en Shardik is Richard Adams in The Plague Dogs aan zijn derde roman met en over dieren toe. Het boek is een nogal hybridisch geval. Adams heeft enerzijds een soort documentaire roman geschreven, waarin bestaande plaatsen, personen en instellingen worden gebruikt, maar anderzijds is The Plague Dogs toch ook weer een soort sprookje met sprekende en denkende dieren. Twee honden ontsnappen uit een onderzoekscentrum waar op dieren wordt geëxperimenteerd. Als het gerucht rondgaat dat ze dragers van pestbacillen kunnen zijn, staat al vlug het hele land in rep en roer. Het leger, de pers en heel de logge machine van allerlei administratieve diensten komt op gang om de twee vrijbuitende honden uit te roeien. Het loopt alleen maar goed af omdat enkele individuen zich belangeloos en met helder doorzicht voor de redding van de dieren inzetten.
En hier zijn we bij het derde aspect van dit verhaal beland: het is een sterk geëngageerd, haast pamflettair stuk tegen experimenten op dieren. Dit heeft tot gevolg dat de (menselijke) karakters zwart-wit getekend worden: de kortzichtige en soms hatelijke dierenbeulen zogezegd in dienst van de ‘wetenschap’ en de humane, sympathieke enkelingen die vóór de dieren en tegen de experimenten opkomen. De ironie die hier en daar kwaadwilligheid en domheid moet onderstrepen, komt vrij zwaar en gezocht over en Adams' proza is ook niet altijd zo vlot als men zou wensen. Literair gezien is dit boek dus geen hoogvlieger, maar het is allicht wel belangwekkend voor diegenen die met de behandelde problematiek begaan zijn.
Guido Kums
| |
Victor de Meyere, Labber-de-Zwie, Van Kampen, Amsterdam/Standaard, Antwerpen, 1978, 133 pp., BF. 250.
P. Raëskin, Pastoor Horsman, Van Kampen, Amsterdam/Standaard, Antwerpen, 1978, 260 pp., BF. 285.
Van Kampen in Amsterdam en Standaard in Antwerpen geven een reeks uit ‘rond de eeuwwisseling’ waarin boeken verschijnen die voor het eerst gepubliceerd werden in de periode 1875-1925. De reeks staat onder de hoofdredactie van Wim Zaal die in een Nawoord zijn keuze telkens verantwoordt. De bedoeling van de uitgevers is wel concreet in te spelen op de huidige belangstelling voor die goeie ouwe tijd, nu ook wat de literatuur betreft. Over Victor de Meyere (1873-1938), voornamelijk bekend om zijn publikaties over volkskunst, schreef August Vermeylen dat hij met eerlijke werkelijkheidszin de overlevering van onze ver- | |
| |
tellers uit de Conscience-school (wenst) voort te zetten. Het resultaat is voor de lezer van nu echter weinig overtuigend. Na lectuur van de simplistische verhalen over een moegetergde binnenschipper, de tragische liefde van een molenaarszoon, een koster die antiek verkoopt en de legende van Maria de Bedrukte kijkt men verbaasd op als men in het Nawoord de volgende karakterisering aantreft: ‘De schrijver roept een atmosferische kosmos op, waarin het verhaalde ronddrijft als een wolk, en de tragiek zijn impulsen uit de natuur lijkt te ontvangen’. Dat is wel een sterk overtrokken voorstelling.
Pastoor Horsman is van een heel ander gehalte. De auteur was voor de Eerste Wereldoorlog zelf jarenlang priester in het bisdom Haarlem. Na zijn ambt neergelegd te hebben werden zijn geschriften als modernistisch en anti-papistisch gebrandmerkt. In dit boek komt daar echter niets van tot uiting. De dialogen zijn voortreffelijk, maar S. mist wel de kunst van het resumerend vertellen. Ook in sociologisch opzicht is het een interessant boek: het conflict dat beschreven wordt tussen de oude pastoor en zijn jonge kapelaan is duidelijk geen louter klerikale zaak, maar wijst op de ingrijpende veranderingen in de sociale verhoudingen die zich aankondigen. Pastoor Horsman staat nog veraf van de priester-problematiek die later bij Graham Greene bv. aan de orde zal zijn, maar vele elementen zijn reeds aanwezig.
J. Gerits
| |
J.P. Donleavy, The Destinies of Darcy Dancer, Gentleman, Penguin Books, Harmondsworth, 1978, 414 pp.
Donleavy, in New York geboren, maar door en door Iers, vertelt in dit boek de avonturen van Darcy Dancer in het Ierland van vóór de eerste wereldoorlog. Darcy groeit op in het ietwat gammele landhuis van zijn voor schuldeisers gevluchte vader. Zijn excentrieke huishouding maakt hem al vroeg wereldwijs en als jongeman trekt hij het land in. Hij is nu eens stalknecht en dan weer novice-tegen-wil-en-dank, tot hij tenslotte in Dublin terechtkomt. Daar speelt hij zonder één cent de grote sinjeur, met alleen zijn lef, zijn radde tong en zijn slimme hersens tussen hem en de ondergang. Maar alles komt terecht, want hij wordt schatrijk door een gok op de paardenrennen.
Ondanks enkele technische kunstgreepjes is dit een zeer klassiek opgebouwde pikareske roman. Zijn orginaliteit en zijn meeslepende kracht liggen echter in de wonderbaarlijke taalvaardigheid van Donleavy.
De absurditeit, de vitaliteit, de poëzie en de hopeloze humor van Ierland springen zo van het blad, tot leven gewekt door een enorm rijke taal die alle registers trefzeker en soepel bespeelt. Maar Donleavy zou Donleavy niet zijn als onder de grappen en grollen geen wanhoop zat die alleen met zelfspot geneutraliseerd kan worden. Dat is zowat het waarmerk van alles wat Donleavy schrijft en het is ook weer onuitroeibaar Iers.
Guido Kums
| |
Philip Ward, The Oxford Companion to Spanish Literature, Clarendon Press: Oxford University Press, Oxford, 1978, 629 pp. £10,-.
Twaalf jaar heeft Ph. Ward aan dit zeer handig naslagwerk geschreven. Geen wonder, want naast de eigenlijke Spaans-Castilliaanse behandelt hij ook de Baskische, de Catalaanse en de Galicische letteren. Bovendien is de titel in zoverre misleidend, dat hij ook uitgebreid aandacht besteedt aan de veelvormige Zuidamerikaanse literatuur (de Braziliaanse uitgezonderd).
In de meeste ‘Companions’ wordt veel materiaal aangedragen om de betrokken literatuur te situeren in haar historische, politieke en economische context. Had Ward dit ook gedaan, dan zou hij nog vijfhonderd bladzijden méér nodig gehad hebben. Hij opteerde voor het uitbreiden van de bibliografie die op elke biografische notitie volgt. Gezien de hoge kwaliteit van veel Amerikaanse en Engelse studies vind ik dat een wijze beslissing.
| |
| |
In het geval van de Zuidamerikaanse literatuur is het aartsmoeilijk een keuze te maken. De meeste auteurs zijn nog volop aan het produceren, en de tijd heeft het kaf nog niet van het koren gescheiden. Wards selectie is dus gedeeltelijk subjectief, maar een streekproef levert een bevredigend resultaat op. Toch stootte ik op merkwaardige omissies: bv. de Cubaan Reinaldo Arenas, de Argentijnen Manuel Mujica Lainez, Silvina Bullrich, Haroldo Conti en Rodolfo Walsh. Waarom neemt Ward dan de Peruaan Rodolfo Hinostroza wèl op? Zulke inconsequenties zijn onvermijdelijk bij een zo veelomvattende opzet. Er zal dus ooit wel een Oxford Companion to Latin-American Literature moeten komen.
G. Posson
| |
François Gury, Lou Salomé, Génie de la Vie, Calmann-Lévy, Paris, 1978, 234 pp.
H.F. Peters, Lou Salomé, Lemniscaat, Rotterdam, 1968, 296 pp.
Rudolph Binion, Frau Lou, Nietzsche's Wayward Disciple, Princeton University Press, Princeton 1968, 587 pp.
Van de figuur van Lou Salomé gaat nog steeds een grote fascinatie uit, die weinig onderdoet voor de fascinatie die ze moet hebben uitgeoefend op haar tijdgenoten. Haar naam wordt doorgaans in één adem genoemd met Nietzsche, Rilke en Freud, die ze op verschillende momenten van haar leven heeft gekend. Waarschijnlijk is dat één van de voornaamste redenen ook waarom ze telkens opnieuw als biografisch onderwerp gekozen wordt: door haar personage heen wordt een blik gegund op deze beroemdheden. De belangrijkheid die men haar moet toemeten blijft echter onzeker, en over haar onconventionele levensstijl bestaan nog steeds heel wat controversen. F. Guéry onderzoekt Lou als geëmancipeerde vrouw, en gaat na in hoeverre ze model kan staan voor de onafhankelijke vrouw van nu en als alternatief kan fungeren voor de ‘militante’ vrouw. Meer nog is hij erom bekommerd het portret op te hangen van een ‘geniale figuur’, een mythisch personage, en hij vergelijkt haar dan ook met Attila en Don Juan (!) (ze heeft model gestaan voor de Lulu van Wedekind). Met vele filosofische excursies probeert hij aan zijn fascinatie gestalte te geven, tracht hij een Janus-figuur te schetsen, waarvan het ene gezicht Lou, en het andere Nietzsche zou zijn... Voor een meer feitelijk en geresumeerd levensverhaal kan men nog altijd terecht bij het reeds klassieke werk van Peters, dat men ook best als begeleidend werk leest bij de omvangrijke studie van Binion. In tegenstelling tot de andere Lou-biografen neemt deze auteur Salomé au sérieux als schrijfster (en leerlinge van Nietsche). Zij doet in zijn boek niet enkel dienst als raster, waardoor men andere beroemdheden bekijkt. Ze krijgt in Binions werk een autonome gestalte. S. doet dat, zoals gezegd, voornamelijk door al haar geschriften grondig te analyseren, en haar persoon psychanalytisch te situeren. De psychoanalyse, volgens zijn eigen woorden, doet hier
dienst als methode: om een verwarrende reeks van componten te groeperen en thematisch te onderzoeken.
De verhouding van Lou tot de vaderfiguren komt op die manier bijzonder treffend tot uiting. De werken van Peters en vooral Binion kunnen als aanvullende en vooral corrigerende lectuur gelezen worden bij de beruchte film van Liliana Cavani (Beyond Good and Evil), die niet alleen de feiten geweld aandoet, maar vooral een hele mentaliteit en levensfilosofie reduceert tot een chronique scandaleuse.
Eric De Kuyper
| |
Theater
Ernst Schumacher, Brecht-Kritiken. Henschelverslag, Berlin, 1977, 347 pp., (geïll.), DDR. 13,-M
Stond in S.'s vorige recensieverzameling (Streven, maart 1977, 572) het Berlijnse theater centraal, in deze nieuwe
| |
| |
bundel is alles op Brecht zelf (zoals opgevoerd in zijn eigen Berliner Ensemble, zij het na zijn dood) afgesteld, zelfs als dat nogal wat herhaling van dezelfde opstellen met zich brengt. Het voordeel bestaat erin dat S.'s oordeel over Brecht en de Brecht-enscenering erg duidelijk wordt, ook al is het (te) vaak een wat gelijkhebberige confrontatie tussen de studax-opinie (of thesis) en de scenische oplossing van de theatermakers. Behalve enkele opstellen uit S.'s Westduitse periode bevat de bundel ook enkele buitenlandse Brecht-beoordelingen en een aantal theoretische en theaterwetenschappelijke bijdragen die om onnaspeurbare redenen (alvast niet altijd van chronologische aard) aan vorige verzamelingen zijn ontsnapt. S. institutionaliseert zich stilaan als Brechts kritische erflater en dat wreekt zich meermaals in starre orthodoxie en bedillerige afwijzing; toch kan er geen twijfel over bestaan dat in het receptieproces van de theaterauteur Brecht S. helemaal vooraan in het rijtje heeft plaatsgenomen.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Preisendanz - Rainer Warning (Hrsg.), Das Komische. (Poetik und Hermeneutik VII) Wilhelm Fink, München, 1976, 465 pp., DM. 36,-
Wolfgang Paulsen (Hrsg.), Die deutsche Komödie im zwanzigsten Jahrhundert. (Poesie und Wissenschaft XXXVII), Lothar Stiehm, Heidelberg, 1976, 233 pp., DM 46,-
De berucht-beroemde symposia die de grondslag van deze reeks publikaties vormen, hebben zich over het fenomeen van het komische gebogen, niet om een nieuwe theorie te ontwerpen vanuit een interdisciplinaire benadering, wel om een consensustheorie af te tasten naar haar graden van veralgemeenbaarheid. Er zijn erg belangrijke bijdragen opgenomen naast verrassend-triviale. Als leidmotief fungeert H. Blumenbergs filosofie-referaat over de anecdote van Thales van Milete die door H.R. Jauss. J. Starobinski, W-D. Stempel, K. Stierle wordt gevarieerd volgens receptieësthetische, linguïstische, handelingstheoretische categorieën, terwijl S.J. Schmidt een (mislukkende) aanloop neemt tot een beschrijvingsmodel op basis van communicatieve handelingsspelen. De telkens aansluitende discussie heeft nieuwe accenten gelegd zoals de begrensbaarheid (belachelijk en komisch), de oppositie (met schitterende tekst van J. Striedter over de clown), de negativiteit (satire), de solidariteit (ironie), de historische continuïteit (onernst als constante), de reductievormen (Simplistisch Verbond?). Zijn de heren eruit gekomen, is het ‘komische’ ‘opgelost’ in kerngegevens? Dat zou te veel zijn gevraagd; de componenten zijn fenomenologisch én historisch zo verscheiden en verschillend (om over de situationele context nog te zwijgen) dat een universele bepaalbaarheid niet haalbaar lijkt; over de wanverhouding (of toch contrast?) tussen het descriptieve en/of normatieve model van werkelijkheidservaring en het object dat via de artistieke af-beelding erkenbaar wordt, is een massa fundamenteel materiaal samengebracht. Zo fundamenteel kan Paulsen niet worden over de Duitse komedie van de 20e eeuw. Zijn colloquium-leden hebben niet al te zwaar getild aan de opdracht; een samenhangende opvatting over wat ‘komedie’ (niet het ‘komische’, dat wordt zonder meer als bekend ondersteld) is, komt niet eens voor. De
anecdote viert triomfen, de vaklui onder elkaar. Beleefd toejuichen kan ik bij initiatieven van W. Malsch (schuchtere aanloop tot wezensbepaling), W. Paulsen (die Sternheim toch wel voorzichtig nieuw probeert te zien), U. Weisstein (Brechts komedie).
C. Tindemans
| |
Alfred Simon, Les signes et les songes. Essai sur le théâtre et la fête (Coll. Esprit), Seuil, Paris, 1976, 286 pp., BF. 39,-
Deze Parijse theatercriticus (Esprit) kan het niet langer aanzien wat er allemaal in naam van het ‘theater’ aan het volk toegemeten wordt; schiftend in 30 jaren (Franse) kijkervaring springt er
| |
| |
bij hem enkel Jean Vilar uit. Dat gebeurt minder om de definitieve resultaten dan wel om de fundamentele intentie.
Vilar is voor S. de laatste die nog bereid was het theater te zien als de manifestatie van het leven-in-relaties, als een feest van de polis. Terwijl momenteel overal ofwel de hoge Kunst wordt gedistribueerd ofwel het simplistische vermaak. Maar Vilars droom is uit en daarom zet S. zich aan het denken over wat thans zowel nodig als haalbaar is. Meteen daalt het niveau van zijn analyse aanzienlijk. Want in plaats van kille stevige doorlichting wordt het nu koffiedikkijken. Melancholisch betreurt hij het verdwijnen van het ‘feest’ als maatschappelijke daad; in zijn historische en actuele speurtocht naar de essentie van het feest (om de kern ervan zo te redden naar eigentijdse mogelijkheden toe) doorwoelt hij nagenoeg alle denkbare opvattingen (van Mallarmé tot Duvignaud maar tussenin ook antropologische en filosofische interpretaties). Zijn eindresultaat dringt het ‘feest’ op als een contestatievorm van een statische maatschappij waardoor een potentieveld telkens weer geactiveerd moet worden. Of het helpt?
C. Tindemans
| |
Ronald Hayman, How to Read a Play. Eyre Methuen, London, 1977, 96 pp., £3,50, pb. £1,50
Arnold P. Hinchliffe, Modern Verse Drama (The Critical Idiom, 32) Methuen, London, 1977, 80 pp., £1,20
Wat aanvankelijk een lijst taaie keukenrecepten dreigt te worden, ontpopt zich geleidelijk tot een frisse begeleiding bij het moeizame handwerk van het lezen van een dramatische tekst bestemd voor de scène. Met vele korte, illustratieve voorbeelden (geanalyseerd, althans dienstbaar gemaakt aan de intentie) uit het repertoire van het gecultiveerde wereldprogramma. Hayman insisteert op de autonomie, althans de vrijheid van de lezer, maar houdt het niet geheim dat in de voorstelling dit brede gamma van interpretatie noodzakelijk wegvalt voor die ene gerichte visie van de regisseur. Daarom is een dramatische auteur altijd bezig met typerend gedrag en niet met individuele karakters met motivatie en psychisch patroon. S. ontloopt niet volledig het schools-vingerwijzende maar biedt tot zelfs zijn eigen aarzelen, zijn niet-weten aan als constructief inzicht in de aard van het leesproces van het drama. Om het theater echter blijft het altijd begonnen. Ook bij Hinchliffe en die heeft het bijgevolg moeilijk om T.S. Eliot of C. Fry voor het theater te redden. Wel weet hij positief te stellen dat hun activiteit een taalgevoeligheid heeft geleverd die de nakomers (bv. S. Beckett, H. Pinter) marktgeschikt wist te maken. Lyriek op het theater is even vaak een hinder als een steun; het probleem blijft of versdrama poëzie is dan wel van het theater wil zijn.
C. Tindemans
| |
Jane Lyman (ed.), Perspectives on Plays. Routledge & Kegan Paul, London, 1976, 284 pp., £4,95
Binnen het curriculum van het drama-college bij de Open University biedt de uitgeefster een reader aan die het de studenten mogelijk moet maken een dramatische tekst te leren lezen maar tegelijk ook vanuit een tekstbegrip te antwoorden op een drama-in-opvoering. Het teksveld dat hier bestreken wordt, is anders wel onmetelijk ruim: Sophocles, Euripides, Shakespeare, Molière, Congreve, Büchner, Ibsen, Strindberg, Tsjechow, Shaw, Pirandello, Brecht en Beckett; de teksten zijn niet eens in fragment meegeleverd maar alle aandacht is geconcentreerd op de commentaar volgens een wat roestig procédé: een intentieverklaring van de auteur (als die bestaat), wat geleerde fragmenten van de vakcommentatoren, enkele regienotities die een standpunt of een opstelling vertegenwoordigen. Eigen commentaar voegt de uitgeefster daar nauwelijks aan toe, zodat erg controversiële en zelfs contradictorische beweringen zonder meer naast elkaar optreden; hier wordt de naïeve student wel heel veel toegemeten maar wellicht
| |
| |
is dit terecht gebaseerd op ervaring. Ondertussen is het geheel beslist een lezenswaardige verzameling, niet in laatste instantie omdat vele commentaren niet tot het gebruikelijke slag grootheidswaanzin behoren maar vaak perfide en listig de handeling, de structuur, de taal en de personages begeleiden.
C. Tindemans
| |
Peter Goldammer (Hrsg.), Schriftsteller über Kleist, Eine Dokumentation. Aufbau, Berlin-Weimar, 1976, 682 pp., DDR 24,-M
Bij de 200e geboortedag van H. von Kleist pakt de DDR-industrie uit met een stoet van (vele) historische en (slechts enkele) actuele auteurs die zich, in positieve zin (een term die een toch sterk heterogene inhoud dekt) over de feestauteur en diens werk hebben uitgelaten. Je kan evenzeer een negatieve anthologie samenstellen maar het criterium dat hier voorop staat, is niet per se onhistorisch. Zo is het duidelijk dat de romantische inkleding van Kleist hier met goede volzinnen afgewezen wordt, wat mij voor de tijdgenoten waardevoller lijkt dan voor de latere oprispingen die alleen affectief -anti zijn. Ook het afzonderlijke werk krijgt telkens een soort eregalerij van lovende uitspraken, al is daar de actuele inbreng opvallend kariger. Tussen de berekende regels van de inleiding door staat een prachtige verdediging-verklaring van Goethes onbehagen: gewichtiger in de theoretische discussie is waarschijnlijk toch wel de hernieuwde afwijzing van G. Lukacs' standpunt. Ook dat is erfenis en daarom past het logisch in Kleists beeld over de generaties heen.
C. Tindemans
| |
Agnès Pierron, Maréchal. Sa carrière lyonnaise 1960-1975. La Cité-L'Age d'Homme, Lausanne, 1977, 236 pp., s Fr 40,-.
Marcel Maréchal (theaterleider te Marseille sedert 1975) heeft zich te Lyon (Théâtre de la Cothurne, 1960-75) opgewerkt tot één van de groten in het huidige Franse theater. Extrovert,
| |
| |
spectaculair, carnavalesk, Fallstafferig, taalmanipulator, zowel als acteur dan als regisseur, heeft hij geleidelijk een volkomen eigen speelstijl ontwikkeld die, in moderne technische vertaling, dicht aansluit bij de eeuwige theatraliteit: de cirkel (piste, arena, circus), het masker, de dans, het travesti, het vermommingspak, de commedia dell'arte, het muzieklawaai. S., die de intellectualistische weerzin tegen Maréchal heel puntig opvangt, deelt zijn tocht naar zelfontdekking op in 4 interesse-centra: actualisering, omgang met de klassieken, het feest en het volkse, niet chronologisch te scheiden, wel in arbeidsaccenten te onderscheiden. Haar descriptieve analyse mikt op synthese, uit detaillering demonstreert ze de ludieke kern van iemand die ervan overtuigd is binnen de maatschappij enkel te functioneren als hij zich volstrekt toelegt op wat zijn zelfopgelegde arbeidskring, het theater, is.
C. Tindemans
| |
Muziek
Sabina Lietzmann, New York. Hoffmann und Campe, Hamburg, 1976, 319 pp., DM. 32,-
De correspondente van de ‘Frankfurter Allgemeine Zeitung’ schreef een gevarieerd en boeiend relaas over N.Y., waarin kritiek gemengd wordt met heel wat bewondering. Zowat alle aspecten (ook historische) van deze fascinerende stad komen aan bod en worden op een intelligent-leesbare manier gepresenteerd.
Eric De Kuyper
| |
Hans Mayer, Richard Wagner in Bayreuth. Belser Verlag, Stuttgart, 1976, 248 pp., (rijk geïll.), DM. 58,-
Met ietwat tegenzin begint de recensent aan het zoveelste werk over Wagner, in casu ‘100 jaar Bayreuth’. Met de vinnige, scherpe en luciede stijl van H. Mayer is de lezer echter vlug in de ban: nieuwe inzichten worden gesuggereerd, originele correspondenties tussen uiteenlopende elementen geschilderd, en vooral een brok Duitse cultuurideologie wordt andermaal door Mayer prachtig benaderd. Eigenaardig genoeg verandert de toon en instelling van het werk volledig wanneer S. de na-oorlogse periode en de era van de gebroeders Wagner (Wieland en Wolfgang) behandelt. De cultuurpolitieke inzichten ruimen de plaats in voor analyses van een nieuwe esthetiek: waarschijnlijk ligt dat aan het feit dat H. Mayer zelf nauw betrokken is geweest bij de heropleving van Bayreuth, en volledig achter de onderneming van desacralisatie en re-sacralisatie van W. Wagner stond. Toch Zou het nuttig en leerrijk zijn deze periode ook eens (zoals de voorafgaande periode bij Mayer) kritischer en in een ruimere cultuurpolitieke context te behandelen. Misschien is het nog te vroeg? Het fotomateriaal is overvloedig en mooi afgedrukt... op het eerste gezicht lijkt dit werk op een fotoalbum met tekst, maar - zoals gezegd - bij nadere kennismaking is de tekst van bijzonder hoog en interessant niveau, wat van een gelegenheidsuitgave als deze eigenlijk zelden kan worden gezegd!
Eric De Kuyper
| |
John Percival, Nureyev. Faber & Faber, London, 1976, 256 pp., (geïll.), £5,95
Losjes aan elkaar geschreven impressies over de kunst van Nureyev, voorafgegaan door een lang en gedetailleerd relaas over diens carrière, met als leidraad het professionalisme van de danser. Dit essay gaat niet boven het sympathieke gelegenheidswerk uit.
Eric De Kuyper
| |
Marc Honegger, Sciences de la Musique 1 & 2. Formes, Techniques, Instruments. Bordas, Paris, 1976, 1.133 pp., (twee delen), rijk geïll.
Een encyclopedie die zich zowel tot de melomaan als de muziekstudent en de musicoloog richt. Ondanks het technisch en wetenschappelijk karakter is het allemaal toch erg leesbaar gehouden. De termen krijgen telkens de equivalente benaming in het Duits, En- | |
| |
gels, Italiaans en Spaans; de artikels verbinden grondigheid aan klaarheid. Er zijn er zowat een 2.000-tal, handelend over de theorie, de techniek, de geschiedenis, de esthetiek en de sociologie van de muziek, en houden rekening met de meest recente ontwikkeling (de barokmuziek, Renaissance en Middeleeuwen komen uitvoerig aan bod), en ook de niet-Europese muziek krijgt een plaats. Heel veel aandacht wordt er besteed aan de instrumenten. De referenties van verschillende artikelen naar elkaar, alsook de vele voorbeelden maken er een gemakkelijk te raadplegen werk van. Daar dit een voortzetting - of beter: een aanvulling is van een reeds eerder verschenen uitgave ‘Les Hommes et leurs Oeuvres’, werden er hier geen componisten noch muzikale werken in opgenomen. De vele zwart-wit en kleurenillustraties, alsmede de verzorgde druk - die de Bordaspublikaties kenmerken - maken dat deze encyclopedie graag ter hand zal genomen worden. Onmisbaar voor de muziekliefhebber.
Eric De Kuyper
| |
R. Pourvoyeur, Jacques Offenbach, Essay in toegepaste muziek- en toneelsociologie, (Eclectica, 6e jr., nr. 2,27-28) Economische Hogeschool St.- Aloysius, Brussel, 1977, 144 pp., (geïll.)
In zijn geruchtmakend ‘Lustspiel in antiker Manier’, Eine Kapitulation (1871), geschreven uit leedvermaak met de Franse nederlaag van 1870, laat Richard Wagner in het turbulente slottafereel Jacques Offenbach als dansmeester optreden. ‘Orpheus aus der Unterwelt, ihn haben wir angestellt’, orakelt Victor Hugo, en meteen stort zich het kruim van de Franse politieke en culturele elite in een wervelende finale, in een apotheose van de dans onder Offenbachs leiding. Hoewel in deze komedie het werkelijk komisch element ver te zoeken is en men beter zou spreken van een platvloerse en smakeloze farce, heeft Wagner er de kunstenaarspersoonlijkheid van zijn voormalige Parijse concurrent niettemin scherp in getypeerd. Niet alleen stelt hij Offenbach voor als de muzikaaltheatrale incarnatie van de maatschappij van het Tweede Keizerrijk, maar ontmaskert hij hem tevens als criticus van dezelfde maatschappij. Want ofschoon hij met zijn ‘Lustspiel’ Offenbach parodieert, werkt hij niet zoals deze met vermommingen maar met werkelijk bestaande personages, en onthult aldus de satirische dimensie van diens ‘opéras comiques’.
Het behoort tot de grote verdiensten van Prof. R. Pourvoyeur, dat hij in zijn essay deze ambiguïteit van Offenbachs kunstenaarsschap klaar in het licht heeft gesteld en er door een nauwgezette analyse van partituren en libretto's de oorsprong en evolutie van heeft aangetoond. Wel zelden is er in de Europese operageschiedenis een componist op het voorplan getreden, die zulk een feilloos instinct bezat voor wat zijn publiek verlangde, die dit publiek zijn zin gaf, maar het tegelijkertijd op een subtiele manier een spiegel voorhield van zijn ondeugden en gebreken. Heeft Prof. Pourvoyeur met succes de complementariteit onderzocht tussen Offenbachs muziek en de sociaal-economische en politieke verhoudingen van zijn tijd, dan bevat zijn essay toch nog heel wat meer en is het feite uitgegroeid tot een voortreffelijke inleiding op het globale oeuvre van de componist. Persoonlijk kennen wij geen enkele studie die op een goede honderd bladzijden zo een diepgaand inzicht verschaft in het wezen van Offenbachs kunst. Het is voorwaar geen geringe prestatie, zeker als men weet hoe moeilijk het voor de musicoloog al is over Offenbach te werken: zijn proteus-achtige virtuozennatuur - waarachter echter een klassiek componist schuilgaat! -, zijn speelse vlinderachtigheid schijnt als het ware elke wetenschappelijke benaderingswijze te tarten, en de interpretatie van zijn opera buffa's vergt van de interpretator een verfijnde cultuur alsook een grondige kennis van het cultuurhistorisch milieu. Dat Prof. Pourvoyeur, van huize uit jurist en economist, erin geslaagd is de raadselachtige figuur van Offenbach
| |
| |
voor het Nederlandse taalgebied beter toegankelijk te maken, verdient dan ook alle lof en bewondering. Met muziekessays van dit niveau is de wetenschap soms meer gebaat dan met de oerdegelijke maar vaak taaie werkstukken van vakspecialisten, al zal Prof. Pourvoyeur zelf waarschijnlijk wel de laatste zijn om de zin en de waarde daarvan in twijfel te trekken.
Karel Wauters
| |
Robin Daniels, Conversations with Cardus, Gollancz, London, 1976, 288 pp. (geïll.) £5,95
H.H Stuckenschmidt, Die Musik eines halben Jahrhunderts. 1925-1975. Essay und Kritik, Piper Verlag, München, 1976, 359 pp., DM. 42,-
Ik kan er moeilijk aan weerstaan, deze twee publikaties te vergelijken. Het eerste werk is een zeer lang gesprek met de 85-jarige ‘Cardus’, muziekrecensent van de ‘Manchester Guardian’. Het tweede werk is een keuze uit de halve eeuw rijke muziekrecensie-arbeid van de Duitse criticus H.H. Stuckenschmidt. Beide werken zijn dus rechtstreekse of onrechtstreekse weerspiegelingen van deze activiteit die men ‘het bespreken en beoordelen van muziek in en voor dagbladen’ noemt. Het verschil in aanpak, formulering en finaliteitsbepaling is zo groot, ja zo extreem, dat de confrontatie van beide boeken op zichzelf reeds een boeiend verschijnsel is. De eminente Britse recensent - vooral dan natuurlijk in het hoofdstuk gewijd aan muziekkritiek - pleit voor een lichtvoetige, ‘dilettantische’, humoristische en bovenal begrijpelijke bespreking van muzikale werken. De pedagogische bekommernissen zijn evident en staan centraal, maar worden nauw verweven met een vorm van journalistiek die tevens ook (!) een hedonistische levensvisie verraadt en voorop stelt.
Uit de geselecteerde recensies van de criticus van de ‘Frankfurter Allgemeine’ staat niet zozeer het ‘hoe’ maar eerder het ‘wat’ op de voorgrond. Als een - nog altijd - eminente vertegenwoordiger van het Duitse feuilletonisme bedrijft hij dat soort bondige en snedige essayïstiek met een evenwichtige informatieve tendens, maar ook niet ontdaan van een zekere vorm van academische ambitie. Wat in deze keuze van besprekingen ontbreekt zijn de niet-muzikale recensies, die de auteur tijdens zijn ballingschap te Praag publiceerde en die vanwege de diversiteit van themata en media de hedendaagse lezer nieuwsgierig maken. Bij Cardus daartegen wordt voortdurend gerefereerd naar zijn tweede passie, nl. cricket, die hij - naar men ons vertelt - met dezelfde meesterschap wist te analyseren als de meesterwerken uit de muziekgeschiedenis! Deze twee totaal verschillende vormen van kritiek tegen elkaar afwegen heeft enkel zin wanneer men de problematiek verruimt en losmaakt van de beoefenaars ervan. Concreet: welke zijn de consequenties geweest van deze methodes, en hoe hanteren de navolgers ze? Wat in de Britse pers als perfecte vorm van educatieve-esthetische journalistiek kon worden beschouwd, is onder druk (o.a., maar niet enkel) van de andere media vaak tot een soort van eigenzinnig, betweterig en vrijblijvend ‘leuk’ geschrijf geworden. Zowel in de dagbladpers als in de zondagspers is de muziekkritiek - meer algemeen: de kunstkritiek - tot een soort van karikatuur verworden. De tijdsdwang, de plaatsbeperking, en een zekere modieuze oppervlakkigheid die alle cultuur aantast doet ze lijken op een krampachtige vorm van entertainment. Ook het Duits feuilletonisme heeft zijn zwakke kanten (gekregen), het gebeurt zelden dat de jongere collega's van Stuckenschmidt op zo'n constant evenwichtige en uitgebalanceerde manier weten te schrijven. Soms zijn de jongere recensenten briljanter en vinniger, en knopen zij nauwer
aan bij de dagelijkse sfeer (ook die van de krant zelf, en hier merkt men de Britse invloed), maar heel dikwijls ook lijkt dit geschrijf steriel, saai en academisch, als cultuurplicht geabsolveerd (de ‘Zürcher Zeitung’ lijdt nogal aan deze kwaal!). Maar, als beoefenaar van deze ‘kunst’, die men jammer genoeg bij ons geen ‘vak’ kan noemen,
| |
| |
benijd ik wel de pers en de cultuursferen die op zo'n inspirerende traditie kunnen bogen.
Eric De Kuyper
| |
Walter Felsenstein, Schriften zum Musiktheater. Henschelverlag, O-Berlijn, 1976, 575 pp., (geïll.), DDR. 28,-M.
Een bundeling geschriften van de in 1975 overleden Oostduitse opera-regisseur en leider van de beroemde Komische Oper. Het is een selectie (ongeveer de helft) en meestal korte stukken - het langste bedraagt slechts een paar pagina's - uit zijn opstellen. Er zijn heel wat gelegenheidsstukjes opgenomen (te veel), om waarschijnlijk het officiële karakter van Felsensteins activiteiten goed in het daglicht te plaatsen. Theoretische opstellen betreffende zijn zg. realistisch muziektheater vertonen (te veel!) herhalingen. Bovendien is de theoretische teneur ervan vaak, zo niet altijd, van een erg mager gehalte. Felsenstein, dat mag duidelijk worden uit deze geschriften, was allesbehalve een theoreticus; zijn gesprekken met bv. S. Melchinger of M. Wekwerth getuigen hiervan op een nogal pijnlijke wijze. Bovendien blijkt uit deze teksten ook dat - niettegenstaande zijn voortdurende ontkenning hiervan - zijn interesse niet op de eerste plaats de muziek geldt, maar de ‘fabel’ in de opera. (Wie Felsenstein-opvoeringen gezien heeft kon dat trouwens reeds constateren). De beste en meest oorspronkelijke bladzijden uit dit volumineus werk slaan dan ook op nauwkeurige narratieve analyses van opera's (bv. die van Carmen, of Prokofievs Liebe zu der Drei Orangen). Ontgoochelend is echter wel dat tussen dit produktief geschrijf zich bijna niets bevindt dat handelt over Felsensteins sterkste zijde, nl. de ‘Bühne-praxis’. Er zijn ook bitter weinig teksten over of betreffende Felsensteins activiteiten van vóór zijn Oostduitse periode (hij regisseerde tijdens de jaren twintig/dertig in Bazel, Freiburg, Köln, Frankfurt, Berlijn, Zürich en tijdens de oorlog vnl. aan het Schiller Theater te Berlijn). Toch blijft dit een onmisbare publikatie, ook van- | |
| |
wege het overzichtelijke documentatiemateriaal, dat vooral wat de Oostberlijnse periode
betreft, uitvoerig wordt weergegeven.
Eric De Kuyper
| |
Harald Steinhagen, Wirklichkeit und Handeln im barocken Drama. Historisch-ästhetische Studien zum Trauerspiel des Andreas Gryphius
(Studien zur deutschen Literatur Bd 51), Niemeyer, Tübingen, 1977, 341 pp., DM. 68,-.
Martin Bircher (Hrsg.), Inszenierung und Regie barocker Dramen. Dr. E. Hauswedell, Hamburg, 1976, 135 pp., DM. 40,-.
Ofschoon het gevaarlijk blijft één publikatie een beslissend element in een interpretatietraditie te noemen, lijkt Steinhagens studie dit belang op te eisen. De hermeneutische uitgangshouding beklemtonend, wil hij in Gryphius' treurspeloeuvre een dissectie van de werktijd aanbrengen en dat lukt hem nog ook; de structuuranalyse van het handelingsaspect wordt ingebouwd in de intellectueel-maatschappelijke tijdsstructuur. Met de hulp van biografie, sociaal-politieke geschiedenis, rechtsen staatstheorie, theologie, filosofie, moraal en de ontluikende natuurwetenschappen, met uitstapjes naar de emblematafunctie, de Descartes-receptie, de burgerlijke evolutie van de hofkringen en de seculariseringstendensen, de discussie met W. Benjamins these, haalt hij Gryhius in een volledig nieuwe context binnen die deze zowel religieus-bewust (mét verrassend actualiteitsaccent) redt als dramatisch-dramaturgisch verhevigt. De Wolfenbüttel-discussie van de opvoerbaarheid van barokke dramatiek blijft bij deze grondige ernst sterk achter; zij doet slechts even opveren bij een provocante poging (U. Helmensdorfer, al theoretisch afgeremd door R. Kemp) om de (Duitse) alexandrijn uit de conventionele veroordeling weg te halen. De rest vormen intenties, voornemens, behoeften voor de opvoering, boeiend om de actualiteitsnotities maar over het hoofd heen nogal vrijblijvend als het immers niet voldoende in strikt theatraal-technische termen gebeurt.
C. Tindemans
| |
André Villiers, La scène centrale. Esthétique et partique du théâtre en rond. (Collection d'esthétique 28) Klincksieck, Paris, 1977, 183 pp., 24 pl.
Sedert lang bekend om zijn (eenzijdige) voorkeur voor het ‘théâtre en rond’ (hier stilistisch preciserend omgedoopt in ‘la scène centrale’), herschrijft S. naar merkwaardig-eigen inzichten de historische lijnen die het moderne theater (sedert zowat 1880) hebben gevormd. Uiteraard zet hij de groten (E.G. Craig, A. Appia) in groot reliëf maar belangrijk ook is dat hij een conjunctuur bijeenlegt (Shakespeare-en-scenering, ontdekking van het antieke theater, het circus als grondpatroon, de invasie van de schilderkunst) uit vele kleinere figuren (van W. Poell over I. Duncan, Les Ballets Russes, Meyerhold tot M. Reinhardt, met J. Copeau als absolute topper, een visie die meer vertelt over S.'s onenigheid met D. Balet dan over zijn historische inzicht). Dat daaruit nu dwingend de centrale scène (uiteraard wel als alternatief tot het Italiaanse theater, maar nauwelijks toch tot het ont-lijste theater) te voorschijn komt, klinkt minder overtuigend. Het 2e deel is veeleer een stilistisch handboek voor de kandidaattheatervakman in het théâtre en rond (ruimte, tijd, illusie, participatie, instrumentalisering, regie, acteren, inplanting, belichting) waarin het beweren sterker opvalt dan het bewijzen.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Helmfried Knoll, Wandern in Österreich. Verlag Kremayr & Scheriau, Wien, 336 pp., (met talrijke afbeeldingen en schetsen), S. 198,-/DM, 28,-.
Meer dan honderd wandelingen in Oostenrijk, waarbij het land in 11 re- | |
| |
gio's is verdeeld, worden uitvoerig beschreven, verlucht met afbeeldingen en verduidelijkt door schetsjes.
De schrijver heeft ze alle zelf gemaakt en maakt de lezer dan ook in de inleiding tot iedere wandeling deelgenoot van hetgeen hij zelf heeft gevoeld en beleefd tijdens de wandeling. Ook veel zakelijke gegevens vermeldt hij, zoals duur van de wandeling, hoogteverschillen, kaartenmateriaal, begaanbaarheid e.d. Hij waagt zich echter niet aan een classificatie van de wandelingen. Een boek geschikt om een wandelvakantie in Oostenrijk thuis uiterst zorgvuldig voor te bereiden.
M.C. Hinkenkemper
| |
Rius, Marx? Nooit van gehoord! Kritak, Amersfoort, 1977, 150 blz, rijk geïll., f. 10,90.
Na Herman Gorters Het Historisch Materialisme voor arbeiders verklaard (1908), nu het marxisme in stripvorm. Tot mijn verwondering is dit vrij aardig gelukt. Denkelijk is dit boekje van deze Mexicaanse tekenaar/schrijver goed bruikbaar in het onderwijs. Achterin treft men een ‘Klein Lexicon van marxistische termen’ aan. Opvallend vond ik - want het zegt iets van R.'s opvatting - het volgende uit dat lexicon: ‘Dogma, dogmatisme: Het dogma is de bevestiging van iets dat zonder bewijs met een blind geloof wordt aanvaard. (...) (Marx en Engels): “Onze leer is geen dogma, maar een leidraad voor de aktie”. Helaas willen de marxistische dogmatici dikwijls niets weten van deze eigenschap van het marxisme en ontnemen haar zo haar kreatieve en revolutionaire kracht’ (blz. 144).
P.W. Schilpzand
| |
Evert van Straaten. Koud tot op het bot. Staatsuitgeverij. Den Haag, 1977, 140 blz. f. 32,50.
Aan de hand van 12 afbeeldingen van de jaargetijden op panelen en ronde (etens)borden zien we hoe de mensen vroeger op de natuur waren aangewezen om in hun levensonderhoud te voorzien. De winter werd meestal voorgesteld als een grijsaard, soms als januskop met twee gezichten; ook de feesten in de wintermaanden met hun overdadige eetpartijen waren een dankbaar onderwerp. De barre winter van 1564-1565 heeft veel schilders geïnspireerd, er ontstonden zelfstandige winterlandschappen en we krijgen er een beeld van hoe onze voorvaderen zich op het ijs tegen de kou wisten te beschermen, maar vooral te vermaken met prikslee, arreslee, kolf en schaatsen. Prachtig zijn de ijstaferelen waarbij de zich op het ijs bevindende mensen tot aan de horizon te volgen zijn en waarop hun kleding tot in details is weergegeven. Er is informatie van literaire (o.a. oudhollandse spreuken en gedichten), historische en klimatologische aard. En speciaal de ontwikkeling van het winterlandschap in Noord- en Zuid-Nederland wordt uitvoerig beschreven.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
Lutz Röhrich, Der Witz. Figuren, Formen, Funktioneren, J.B. Metzler, Stuttgart, 1977, 343 pp., Abb., DM. 34,-.
Met alle duidelijkheid kiest S. in zijn behandeling van het verschijnsel ‘mop’ voor de benadering vanuit de volkskunde m.a.w. inhoudsanalyse en ‘typologie hebben voorrang op een (al dan niet diepte-) psychologische interpretatie. Eerst komt er de begrenzing tegenover buurmotieven (anecdote, klucht, parodie), vervolgens wordt de conflictstructuur hevig belicht (met de logica, flictstructuur hevig belicht (met de logica, met de realiteit, met de moraal, met de maatschappij), om tenslotte een serie etnische vooroordelen (grootstdahumor, etnische kring, Joden) te classificeren, waarna nog een karakterisering van de grafische grapjasserij volgt. Het anthologische karakter is overal sterker aangezet dan het analytische en bij alle etnische differentiëring blijven bv fakir-, Mexicanen, Belgen- en ‘Ollanders; moppen afwezig. Deze be- | |
| |
handeling onderscheidt zich eveneens door wat weggebleven is; de experimentele aanpak ontbreekt volkomen en evenmin is de persoonlijkheidsgraad (in het creatieve zowel als in het receptieve) vertegenwoordigd zodat de universaliseringsfunctie overweegt. Historische patronen, associatiemechanismen, taalbeheersing en sociale reactiefactoren krijgen amper enig reliëf; er staan geen vragen over het geheimzinnige van de introspectie, wat je als individu ertoe aanzet met dit bepaald soort grappen om te gaan. Dat H.J. Eysencks kritiek op S. Freuds Witztheorie onvermeld blijft, verrast dan al niet meer, evenals het verwaarlozen van recente moptheorie van analisten als D.E. Berlyne, P.E. Mc Ghee, J.H. Goldstein, J.D. Goodschilds of M. Godkewitsch. Ik ben bang dat deze studie te veel conjunctuur is gebleven en dat de fundamentele impuls van de grap als menselijk fenomeen geen aanleiding tot vragenstellen is geworden.
C. Tindemans
| |
John M. Steadman, Epic and Tragic Structure in Paradise Lost. The University of Chicago Press, Chicago-London, 1976, 189 pp., £11,25.
In deze geleerde studie stelt S. dat Milton hevig in het krijt heeft gestaan van de Italiaanse theorie (Tasso, Heinsius, Castelvetro, overigens onvertaald geciteerd) die hij toch wel in eigen variatie heeft verwerkt met de klemtoon op de epische fabel en het tragische als illustratie. S. demonstreert zijn thesis door een uitputtende analyse van 3 basiskenmerken (de peripetie, de tragische herkenning, het pathos) maar handhaaft het plot als paradigma. Tevens toont S. aan dat Milton terugvalt op Aristoteles (kennelijk erg diffuus en dus afwijkend weergegeven door de Italianen) zodat hij alvast groter vrijheid voor zichzelf kon opeisen en normatieve voorschriften naar eigen hand zetten zowel inhoudelijk als formeel bv. door de introductie van de categorie van de
| |
| |
ironie en een voorzichtige Plato-receptie.
C. Tindemans
| |
Anne Ubersfeld, Lire le théâtre (Classiques du peuple ‘Critique’ 3) Editions Sociales, Paris, 1977, 316 pp.
Onder de vele publikaties die het cultuurveld semiotisch benaderen (maar waarvan slechts weinige recht op het theater afgaan) is deze verkenning meteen fundamenteel; S. prof theaterwetenschap en directeur van het Institut théâtral van Paris III, oriënteert zich weliswaar volkomen op de Franse semiotische theorie (vooral Greimas) maar wat ze hier aanbiedt, is op vele plaatsen theoretische expeditie in een braak gebied. Als aansluiting bij de algemene lezer wil ze duidelijk maken hoe een dramatische tekst te lezen valt, als lectuur zo valt op te vatten dat je daarmee toegang krijgt tot de mogelijke opvoeringsgestalte; haar radicale antwoord luidt dat de sleutel tot een teksdocument niet in de gedrukte tekst te vinden is maar op de scène in de voorstelling zelf. Haar hele betoog wil deze stelling uitwerken en daartoe loopt ze, na een uiteenzetting van de werkprincipes (theater-‘teken’, communicatie), de diverse bestaansgebieden af. Allereerst gaat het om de specificiteit van de theater-tekst, vervolgens om het actantiële model (macrostructuur, ‘acteur’, rol), het personages (analyseprocedures, theatralisering), de theaterruimte (mét het publiek, de architectuur en het theater-object), de theatertijd (met de segmentering) en tenslotte de specifieke ‘discours’ (waarin de ‘scriptor’, zowel auteur als regisseur, het personage, de dialoog). Het is, bij alle beknoptheid die noodzakelijk blijkt, een rijke uiteenzetting die met name veel behartenswaardigs meedeelt over de socioideologische waarden van het theater. Hiermee is het hele geheim zeker niet verklaard; vele vragen blijven open maar S. weet ze binnen het ontworpen raammodel als uitstaande problemen onder te brengen waarvoor continue studie nodig is. Zij bewijst in elk geval, afgezien van de instemming die mogelijk of wenselijk moet geacht, dat de semiotische analyse in staat is door te dringen tot bestaanskringen
binnen drama en theater die met de gebruikelijke literatuurwetenschappelijke instrumenten onvoldoende correct gevat worden. Kritische lectuur van deze methodiek en zelfstandige continuering van soortgelijke ondernemingen worden hartelijk én dringend aanbevolen.
C. Tindemans
| |
Bernhard Sorg, Thomas Bernhard (Autorenbücher, 7) C.H. Beck, München edition text + kritik, München, 1977, 222 pp., DM. 8,-
Met novelle, roman en toneelstuk heeft de Oostenrijkse auteur Th. Bernhard (o 1931) zich de jongste 10 jaar opgewerkt tot een figuur in wie een aantal critici de gaafste literator binnen het Duitse taalgebied zien. S. wikkelt in een chronologische analyse de constanten in het oeuvre af: de schrijfprocédés (tweedeligheid als formele structuur, directe én indirecte vertelintentie, criculaire zinsstructuur, principiële taalschraalheid bij gelijktijdige complexe periodestructuur) en de thematiek (haatliefde voor herkomst d.i. familie én Oostenrijk, walg voor (maatschappelijk-culturele) erfenis zowel afgewezen als toch niet te ontlopen, de opdracht in het leven die, uitgevoerd of niet, zich toch altijd dodend uitwerkt, de onmogelijkheid tot inhoudsvolle relaties, de dood als noodzakelijk resultaat van leven en denken). Dit monomanische schrijfproces, vol Wittgensteinparallellen, berust op een nihilistisch pessimisme dat uiteindelijk alleen Kunst als een waardig polariteitsbegrip tot natuur en leven projecteert, al is ook dit gebaar tenslotte nutteloos. S., vrij vaak al te uitvoerig en informatie ruilend voor monografische analuse, laat geen geheim bestaan over de Kafka-eske ondertoon en slaagt erin de interesse voor deze verontrustende auteur substantieel over te brengen.
C. Tindemans
|
|