| |
| |
| |
Japan sluit vriendschap met China
L.L.S. Bartalits
Het vredes- en vriendschapsverdrag tussen Japan en de Volksrepubliek China symboliseert een nieuwe politieke koers van de Chinese leiders. Het woord hegemonie, door de Chinezen gebruikt om de Sovjet-Unie te karakteriseren, is door de Japanners aanvaard. En het ongenoegen dat dit verdrag in het Kremlin heeft gewekt, schijnt de regering Fukuda koud te laten. Japan heeft vastbesloten voor de samenwerking met de Volksrepubliek China gekozen zonder daarvoor het bondgenootschap met de Verenigde Staten te verbreken.
| |
Achtergronden
De laatste hoge Chinese bezoeker die Tokio had bezocht vóór vice-premier Teng Hsiao-ping had zich in vernederende omstandigheden bevonden: dat was in 1940 het geval met de man die de Chinezen Poe Ji noemden, de laatste Mantsjoe-keizer die in 1911 door de revolutie was afgezet, maar door Japan aan het hoofd was geplaatst van de spookstaat Mantsjoekwo. Poe Ji kwam in 1940 naar Tokio als vazal, om uit handen van keizer Hirohito de drie insignia van de macht te ontvangen (sabel, spiegel en juweel), welke hij moest meenemen naar China. In 1937 was Japan China binnengevallen om zijn grondgebied uit te breiden. Nu, bijna weer veertig jaren later, ontvangt dezelfde Japanse keizer de vice-premier van de Chinese Volksrepubliek. Voor het eerst sinds bijna een eeuw - de eerste Chinees-Japanse oorlog dateert van 1884 - staan de twee sterkste Aziatische naties op voet van gelijkheid tegenover elkaar, en men mag beslist van een historisch rendez-vous spreken.
Het opmerkelijke van het op 12 augustus 1978 gesloten verdrag van vrede en vriendschap - logisch gevolg van president Nixons reis naar Peking in 1972, enige maanden daarna gevolgd door het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen de Volksrepubliek China en Japan - is, dat dit verdrag niet gedicteerd is uit behoefte om een oud geschil te regelen, maar alléén door de noodzaak om zich op toekomst voor te bereiden. Het Chinees-Japanse verdrag was geen conditio sine qua non voor de verdieping van de relaties tussen beide staten, want sinds 1972 waren die al weer normaal en sindsdien sloten zij reeds vier overeenkomsten (handel, luchtvaart, zee- | |
| |
vervoer en visserij). Al in 1972 waren beide landen het erover eens dat zij niet meer in oorlog waren. Zó bezien vormt het verdrag van 12 augustus 1978 de bezegeling van een naar elkaar toegroeien.
In Japan lijkt die toenadering door het publiek als een natuurlijk verschijnsel te zijn opgenomen. Sinds premier Fukuda erin was geslaagd het verdrag aannemelijk te maken voor de pro-Taiwan-factie in zijn liberaal-democratische partij, is Japan als één blok meegegaan ten gunste van een verbetering van de relatie met Peking. Hoe had de regering-Fukuda anders de datum voor Teng Hsiao-pings bezoek al kunnen vaststellen voordat het parlement het verdrag had goedgekeurd?
Dat er in Japan een consensus bestaat, blijkt onder andere ook uit de uitlating van Fukuda, tijdens een recent bezoek van een delegatie uit Peking, over de gemeenschappelijke bestemming van China en Japan. Het blad Sankei merkte op dat de woordkeus van Fukuda een oproer in het parlement zou hebben veroorzaakt, als zij gebruikt zou zijn met betrekking tot de Verenigde Staten; nu het om China ging was er geen enkele reactie.
Afgezien van de economische aanvullingen, laat de voorliefde van de Japanners voor China zich verklaren door het duistere gevoel te behoren tot een tijdperk van gemeenschappelijke civilisatie; het sluit aan op een diepe stroming in hun culturele verleden. Eigenlijk betekent dit voor de Japanners het einde van een malaise. Ruim twintig jaar heeft Japan, onder Amerikaanse voogdij, deelgenomen aan het omcirkelen van de Volksrepubliek China. Er komt nog bij dat Japan destijds groot geworden is in de schaduw van de Chinese Volksrepubliek en aan dat land veel te danken heeft.
Een honderdtal jaren van modernisering ten spijt vindt men in het huidige Japan nog vele sporen van een eeuwenlange Chinese ‘tegenwoordigheid’; men denke aan het schrift, aan het boeddhisme en aan de literatuur. Het is symptomatisch dat de Chinezen al jaren wijzen op het gemeenschappelijk verleden, om zodoende hun relaties met Japan te verdiepen. Toen, kort voor de normalisatie van de diplomatieke relaties, een Chinese missie Kyoto bezocht, greep zij die gelegenheid aan om in herinnering te brengen dat de oude Japanse hoofdstad gebouwd was naar het model van Chang-An, de hoofdstad van het Tang-China. En door op hun beurt een replica van een bronzen klok van de tempel van Myoshinji te accepteren en deze klok te plaatsen in de tempel van Kwang-Hsi in Peking, onderstreepten de Chinezen dat het boeddhisme een van de verbindingselementen tussen beide landen is. Het besef van de Japanners dat China de moederbeschaving is, werd sinds de Meji-dynastie getemperd, waardoor men al spoedig China als achterlijk en vies ging zien. Dit voedde overigens het Japanse pan-Aziatisme, waarbij een imperialistisch geworden Japan van plan was China te ‘redden’.
Na 1945 beschouwde Japan China als vijand, al was het nimmer bevreesd voor het nieuwe ‘rode’ China.
| |
| |
De verwerping van China is de Japanners nimmer gemakkelijk afgegaan. Zelfs in de periode Dulles-McCarthy, toen Tokio de nieuwe Volksrepubliek China met de duivel vergeleek, ontwikkelde zich de wederzijdse handel. En na de Conferentie van Bandung in 1954, die de inleiding vormde tot het diplomatieke offensief van de Chinese Volksrepubliek op basis van de beginselen van vreedzame coëxistentie, is Peking meer dan daarvoor openingen naar Tokio gaan zoeken. De voorzitter van de Japanse Communistische Partij, Sanso Nosaka, herinnert zich goed dat, toen hij in 1946 Yenan verliet (hij had er, verjaagd uit Japan, sinds 1941 een toevlucht gevonden), hij met Mao Tse-toeng was overeengekomen dat de Japanse CP moest bijdragen tot de bevordering van de economische banden, iets wat door Mao-Tse-toeng van essentieel belang werd geacht. Gesteund door de publieke opinie en de zakenwereld, die in de Chinese Volksrepubliek een natuurlijke partner zagen, stond de regering-Ishibashi (december 1956 t/m februari 1957) op het punt de Volksrepubliek China te erkennen en te breken met Taiwan. Maar Washington, tóch al sterk verontrust door de normalisering van de relaties tussen Tokio en Moskou in 1956, oefende grote druk uit, zodat de regering-Ishibashi moest wijken voor die van de meer rechtse Kishi. De wederopkomst van deze gewezen plaatsvervangend minister van defensie in de oorlogsregering van Tojo was voor Peking een oorvijg (Kishi had als oorlogsmisdadiger drie jaren gevangen gezeten) en Peking verbreekt dan ook de betrekkingen met Tokio. Contacten bestaan alleen maar door het werk van de Japanse vrienden van China, zoals prins Saionji (officieus ambassadeur van Japan in Peking) en van ex-minister van buitenlandse zaken, Foedjijama. Hun acties, evenals die van de Japanse CP tot 1966, toen de zusterpartijen met elkaar braken ter zake van het probleem van een eenheidsfront (al dan niet met de Sovjet-Unie) voor Vietnam, hebben in Japan het gevoel levend gehouden dat beide
landen geen tegenstanders waren en dat de redenen om elkaar te naderen, zwaarder wogen dan die om zich van elkaar te verwijderen.
Sinds 1972 legt de Volksrepubliek China de nadruk op de vernederingen en discriminatie die China met Japan ondergaan heeft van de kant van het Westerse imperialisme (daarbij gemakshalve vergetend, dat Japan driftig met dat westen had meegedaan aan de onderdrukking van China). Vooral wijst China op de steun die bepaalde Japanners hadden gegeven aan Soen-Yat-sen, stichter van de Chinese Republiek in 1911. Omstreeks 1900 oefende Japan een beslissende invloed uit op de vorming van de Chinese hervormers en revolutionairen. Zo waren er in 1906 liefst 13.000 Chinese studenten in Japan, van wie velen toetraden tot de Japanse socialistische beweging. Tsjoe En-laj begon zijn studie in Tokio. Het was ongetwijfeld een van de rijkste episoden in hun gemeenschappelijke geschiedenis.
In de naoorlogse Japanse generatie is het gevoel tot een culturele Chinees-Japanse gemeenschap te behoren maar zwak aanwezig. Maar voor een Japan, dat weer zelfvertrouwen krijgt, nu het vermoeid geraakt van het
| |
| |
Westen (dat in Amerika het archetype van zijn waarden ziet) en bemerkt dat het slaafs volgen van dat voorbeeld slechts tot uitzichtloos pragmatisme en identiteitsverlies leidt, voor dat Japan kan de Chinese ervaring een onderwerp van nadenken worden. Evenals Japan geconfronteerd met de dreiging uit het Westen, heeft China het marxisme gebruikt om het eigen Chinese model-systeem te bouwen. Voor vele Japanse intellectuelen daarentegen heeft verwestering tot impasse geleid: de door de Meji-vorsten gedwongen modernisering mondde uit in militarisme en overgave aan het Westen. De tweede Westerse golf, na 1945, leidde tot een mercantiele en hedonistische maatschappij.
Na economisch en militair door de Verenigde Staten bevoorrecht te zijn geweest is Japan nu op zoek naar zijn eigen identiteit. Afkeer van westerse waarden en zoeken naar de wortels van een cultuur in eigen bodem (men ziet het onder meer bij de schrijvers) getuigen van een desillusie over het westerse nutsdenken. Waarom zou de leuze uit de Meji-tijd: ‘Japanse geest, westerse techniek’ niet kunnen plaatsmaken voor: ‘Japanse techniek, Chinese geest’? om zo tenminste de eigen identiteit te vinden.
| |
Versterking van het realisme
Het op 12 augustus 1978 tussen de Chinese Volksrepubliek en Japan gesloten verdrag van vrede en vriendschap laat zich niet alleen uit een cultureel-historische achtergrond verklaren, maar is ook resultaat van recentere politieke ontwikkelingen in Azië.
Men heeft vermoedelijk te vroeg dit verdrag een succes van de Japanse diplomatie genoemd, want, al heeft China dan enige concessies gedaan, het is niet minder waar dat het vooral de Volksrepubliek China is die door dit verdrag de kaarten in Azië opnieuw verdeeld heeft. ‘Wij zijn letterlijk meegesleurd door de Chinese stortvloed’, zo erkent een prominent Japans politicus. Waarom zijn de Chinees-Japanse onderhandelingen, die zich al vijf jaren hadden voortgesleept, zo plotseling in augustus 1978 afgesloten? Men moet bij de beantwoording van deze vraag rekening houden met 1) de ontwikkeling van de Chinese en de Amerikaanse politiek, en 2) de binnenlandspolitieke situatie in Japan, en met name binnen de liberaal-democratische regeringspartij aan de vooravond van de verkiezingen van een nieuwe partijvoorzitter, die automatisch premier zal zijn.
De achtergrond van de Chinees-Japanse toenadering is de Chinese buitenlandse politiek, die na Kissingers bezoek aan China niet meer op twee fronten (tegen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie) gericht behoeft te zijn, doch slechts met de dreiging uit het noorden hoeft rekening te houden. Tweede etappe in China's buitenlands beleid is het herstel van de relatie met Japan (op diplomatiek niveau gebeurde dat in 1972). In Peking ziet men dan de Amerikaanse tegenwoordigheid in Japan niet alleen als een bescherming van Japan maar ook als een tegenwicht tegen de Sovjet-Unie.
| |
| |
Na de oorlog in Vietnam ontwikkelt de Volksrepubliek China zijn politiek in Zuid-Oost-Azië vooral in de ASEAN (Associatie van Zuidoost-aziatische landen). China wil duidelijk voorkomen dat het door de Sovjet-Unie wordt ingesloten. En wanneer Vietnam in de Russische mand tuimelt wordt het voor China bittere noodzaak overal steun te zoeken, zowel economisch als militair, en daarvoor komt uiteraard Japan het eerst in aanmerking.
In Japanse ogen was het aan de macht komen van Teng Hsiao-ping een versterking van het realisme in de Chinese buitenlandse politiek. Vanuit Tokio gezien is de toenadering tot China slechts één element in het Chinese diplomatieke offensief van de afgelopen jaren o.a. gemarkeerd door de verzoening met Joegoslavië in augustus 1977 en versterking van de banden met Roemenië. Van Kinshasa tot de Caribische zone, en van Somalië tot Mauritanië heeft China steun geboden aan landen die zich verzetten tegen Ethiopië, Angola en Cuba. China is nu selectief geworden met zijn steun aan de Derde Wereld: wie anti-Russisch is wordt geholpen. Dan is er nog een tweede context van het Chinees-Japanse verdrag, namelijk die van de Amerikaanse politiek. Deze heeft, méér dan de ontwikkeling van de Chinese politiek een essentiële rol in de toenadering Tokio-Peking gespeeld, omdat Amerika dat wenste. Volgens minister van defensie Brown zien de Verenigde Staten de Chinese Volksrepubliek als tegenwicht tegenover de Sovjet-Unie. Met name tijdens Fukuda's bezoek aan Carter in mei 1978 zou de Amerikaanse president erop hebben gewezen dat opneming van de anti-hegemonie-clausule in het Chinees-Japanse verdrag op geen enkel punt in strijd zou zijn met de Amerikaanse politiek. Volgens de formulering van de nieuwe doctrine van de Pacific (door president Ford te Honoloeloe in december 1975) heeft de Volksrepubliek China een centrale plaats in de oppositie tegen welke hegemonie in Azië dan ook. (Volgens een eerdere doctrine, die van president Nixon op Guam in juli 1969, liet Amerika de Aziaten de handen vrij om de strijd tegen het communisme voort te zetten.) Door de Chinese terminologie te bezigen keerde president Ford zich impliciet tegen de Sovjet-Unie. En wat Japan betreft: Amerika had toen reeds aan Tokio gezegd dat Japan moest ophouden te streven naar gelijke afstand tot Peking en tot Moskou. Minister Kissinger
aarzelde niet het te zeggen: equidistantie is een mythe.
| |
Totstandkoming van het verdrag
Behalve de Chinese en Amerikaanse ontwikkelingen kwam er nog een derde element: de politieke situatie in Japan zelf. Het vertrek van Tanaka als premier - hij had de normalisatie van de diplomatieke betrekkingen tussen Japan en China bewerkstelligd - heeft de gang naar een verdrag van vrede en vriendschap vertraagd. Het volgende kabinet o.l.v. premier Miki was te zwak. Met de komst van Fukuda in 1976 (bekend om zijn binding met de pro-Taiwan-lobby in de liberaal-democratische partij) leek het alleen maar
| |
| |
moeilijker geworden. Toch is het juist aan Fukuda te danken dat het verdrag er kwam. Dat komt omdat zijn populariteit in het voorjaar 1978 zeer gering was en hij een succes nodig had om zijn positie te versterken. Zijn gevaarlijkste tegenstander is oud-minister van buitenlandse zaken Ohira, secretaris generaal van de liberaal-democratische partij en vriend van de Chinese Volksrepubliek. Dan besluit Fukuda niet alleen Ohira diens troef (China) af te nemen, maar zich tevens daardoor te verzekeren van een voortgezet premierschap, door een verdrag met de Volksrepubliek China te sluiten.
Volgens mensen uit de directe omgeving van de Japanse premier begint dan, in mei en juni 1978, een scherp onderhandelen tussen Fukuda's afgezanten en de Chinezen. Fukuda kan kennelijk een potje breken bij zijn achterban, en krijgt die mee. In ruil vraagt Fukuda van de Chinezen concessies om zijn critici tot zwijgen te kunnen brengen. Lukt dat niet, dan zal Peking jaren moeten wachten op een nieuwe kans. China, zeer wel op de hoogte van de intriges in de liberaal-democratische partij, ziet in dat Ohira niet over voldoende macht beschikt om een door hemzelf voortgebracht verdrag met China erdoor te krijgen. Maar omdat Peking gebrand is op een verdrag nu, grijpt het de kans en doet concessies. Die betreffen:
1. De anti-hegemonieclausule, die tot de tekst van artikel 4 van het verdrag wordt teruggebracht. (Het verdrag raakt in niets de standpunten, ingenomen door élk van beide partijen in haar betrekkingen met derde landen).
2. Het vraagstuk van de Senkakoe-archipel in de Chinese Zee, opgeëist door beide landen. De oplossing ervan wordt naar de toekomst verschoven. China zal erover waken dat er zich geen incidenten voordoen.
3. China bevestigt dat het niet uit is op vernieuwing van het militair verdrag met de Sovjet-Unie van 1950, waarin Japan de ‘gemeenschappelijke vijand’ wordt genoemd.
Volgens de Japanse waarnemers hebben de Chinese concessies niet zoveel om het lijf. Vooral terzake van punt één had Tokio een veel duidelijker formulering gewenst: ‘Het verdrag is tegen geen enkele mogendheid in het bijzonder gericht’.
Het is echt niet zo van een leien dakje gegaan, aldus de Japanse simologen. Enerzijds bestaat er bij vele Chinese leiders nog altijd wantrouwen en wrevel tegenover Japan; anderzijds weet men in Tokio heel goed dat Eng Hsiao-ping in Peking met de oppositie te maken heeft.
Mag het eigenbelang van Fukuda een belangrijke rol hebben gespeeld, niet minder waar is dat ook het Japanse zakenleven druk op de premier heeft uitgeoefend. Wel hadden beide landen al in februari 1978 een handelsverdrag op lange termijn gesloten - het voorziet een handel die zal oplopen tot 20 miljard dollar in 1985 -, maar in Peking liet men nu aan de Japanse zakenlui horen dat het verdrag van 12 augustus 1978 nog veel grandiozere perspectieven had geopend, en in de kringen rond mi- | |
| |
nister van buitenlandse zaken Sonoda verheelt men nu niet meer dat economische kwesties van cruciaal belang zijn geweest om tot de sluiting van het verdrag te komen. Door de toenadering tot de Volksrepubliek China denkt Japan in dat land een bevoorrechte positie te bereiken tegenover de concurrentie uit Amerika en de Europese Gemeenschap.
Dat lijkt een juiste evaluatie: een maand na de ondertekening van het verdrag werd immers tijdens een bezoek van de Japanse minister van handel en industrie, Komoto, in Peking beslist dat de doelstellingen van het handelsverdrag van februari 1978 werden gewijzigd: looptijd nu tot 1990 en handel oplopend tot 80 miljard dollar.
| |
Implicaties van het vriendschapsverdrag
Volgens premier Fukuda wil Japan met het Chinees-Japanse vriendschapsverdrag slechts de vriendschappelijke betrekkingen tussen de twee landen versterken en zo de vrede en stabiliteit in Azië bevorderen. In werkelijkheid hebben de Japanners een ingrijpende beslissing genomen, die het land in beweging brengt en waarbij de koers meer door Peking dan door Tokio zal worden aangegeven.
Door ondertekening van het vriendschapsverdrag - dat door het anti-Russische karakter dat Peking daaraan geeft, sterk op een bondgenootschap gaat lijken - is Japan medespeler geworden op het internationaal politiek toneel, vooral in Azië.
Drie buitenlands-politieke implicaties zijn duidelijk:
1. | er is, onder Amerikaanse auspiciën, een as Japan-China gesmeed; |
2. | er zal een versnelde ontwikkeling komen van de militarisering; |
3. | er zal een snelle versterking komen van het Chinese potentieel. |
ad. 1. Japan, de voornaamste bondgenoot van de Verenigde Staten in Azië, is aanzienlijk dichter bij de Chinese Volksrepubliek komen te staan en zowel de Verenigde Staten als China zien de Sovjet-Unie als hun voornaamste tegenstander. Anderzijds zijn door het Chinees-Japanse verdrag de implicaties van het Amerikaans-Japanse veiligheidsverdrag geneutraliseerd voor zover die tegen de Volksrepubliek China waren gericht. Minister van buitenlandse zaken Sonoda bevestigde in het Japanse parlement dat een verdediging van Taiwan door de Amerikanen vanuit bases in Japan niet meer mogelijk zou zijn. China is als vijand afgevoerd; de Sovjet-Unie alleen overgebleven.
Volgens sommige Japanse politici heeft Amerika Japan op de boot naar China gezet om er zelf vóór aankomst van af te springen, dit wil zeggen de Verenigde Staten zoeken toenadering tot China met gebruikmaking van Japan met als voordelen: - versterking van het anti-Russische kamp met uitstel van normalisatie van de betrekkingen met China (ter omzeiling van de stekelige kwestie-Taiwan); - zich niet met de Chinezen compromitteren teneinde de handen vrij te houden voor SALT-overleg met de Sovjet-Unie.
| |
| |
ad 2. De Japanners, die zich bewust zijn van de ontoereikendheid van hun marine en luchtmacht, zijn begonnen met een snelle modernisering daarvan. Het Japanse agentschap voor zelfverdediging heeft besloten een studie te maken gericht op actie in geval van een aanval; zonder dit te zeggen gaat het om actie in geval van een aanval van de Sovjet-Unie. De grondwet staat slechts zelfverdedigingsstrijdkrachten toe en met Amerikaanse aanmoediging gaat het om versterking van die eenheden.
Volgens militaire deskundigen in Tokio zal de toenadering tot China onvermijdelijk leiden tot een versnelde Japanse herbewapening. China, dat hier voorheen tegen ageerde spreekt thans van de onafhankelijkheidswil van Japan op defensiegebied en Teng Hsiao-ping noemde dit in september 1978 tegenover een Japanse journalist zelfs een natuurlijk recht van Japan. Voorstanders van grondwetswijziging ten aanzien van defensie binnen de liberaal-democratische partij, die paradoxaal genoeg vanouds anti-Chinees gezind is, versterken thans de pressie tot ontwikkeling van bewapening en wapenindustrie.
ad 3. De Chinese Volksrepubliek verwacht van Japan samenwerking bij de versterking van de Chinese strijdkrachten. Hoge Chinese militairen zoeken toenadering tot collegae in Japan en hebben Japanse concerns bezocht.
De Sovjet-Unie is meer bevreesd voor deze militaire versterking van China dan voor de anti-hegemonieclausule. Verwacht wordt dat de Sovjet-Unie nu meer strijdkrachten in het Stille Oceaangebied zal gaan stationeren. In de Sovjet-Unie verwacht men een kettingreactie in Zuid-Oost Azië: opvoering van het Vietnamese militaire vermogen (al dan niet in het kader van het in begin november 1978, gesloten Russisch-Vietnamese vriendschapsverdrag), hetgeen weer vrees zal oproepen bij de landen van de ASEAN, die tot verdere bewapening zullen overgaan.
In Japan is een soortgelijke visie waarneembaar: sommigen zien een nieuwe koude oorlog in Zuid-Oost-Azië opkomen. Dit gebied is voor Moskou van strategisch belang. De dubbelzinnige reacties van ASEAN-landen op de sluiting van het Chinees-Japanse verdrag illustreren de daar levende ongerustheid. Zij vrezen betrokken te raken bij een Chinees-Russische confrontatie, maar ook op economisch gebied vreest de ASEAN problemen: - een vermindering in de export van grondstoffen (vooral Indonesië door de Chinees-Japanse koppeling); en - concurrentie tussen Chinezen en Japanners op de Aziatische markten ten koste van de andere producenten.
Een vierde implicatie van het vriendschapsverdrag betreft de beide Korea's. Noordkoreanen vragen zich af wat hun positie zal worden nu Peking zich op Japan concentreert. In Japan wordt een verbetering in de relaties met Noord-Korea verwacht, gezien de goede betrekkingen van dit land met China. De Chinees-Noordkoreaanse vrijage (zie recente bezoeken van minister van buitenlandse zaken Huang Hua en Teng Hsiao-ping aan
| |
| |
Pjongjang) lijkt Zuid-Korea te provoceren toenadering te zoeken tot de Sovjet-Unie.
Al met al is Japan bezig op het Aziatische toneel terug te keren. Sommige ongeruste historici hebben opgemerkt dat, zodra Japan zich gaat mengen in zaken van het Aziatisch vasteland, er steeds weer rampen gebeuren. Andere menen dat Japan zonder een toenadering tot China nooit een onafhankelijk buitenlands beleid zal kunnen voeren. De toenadering geschiedt nu nog onder de aegis van de Verenigde Staten. Japan zal tegenover China zijn autonomie moeten bewijzen, dat er alles aan zal doen om van de alliantie in de dop een militair en politiek pact te maken.
|
|