Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Wat mankeert de Amerikanen?
| |
[pagina 256]
| |
feite geholpen een systeem in het leven te roepen dat meer macht dan ooit in de handen van één persoon legde, dat zich meer dan ooit kon hullen in geheimzinnigheid en zich meer dan ooit vijandig kon opstellen tegen ieder die er een afwijkende mening op na hield. Halperin deelde het lot van zijn systeem. Hij begon met als hoofdambtenaar voor Kissinger te werken, maar na een half jaar had hij er genoeg van en ging hij heen. Kissinger drong erop aan dat hij zou blijven, omdat hij zo ‘buitengewoon’ goed werk leverde. Maar wat Halperin toen nog niet wist was dat Kissinger intussen de Binnenlandse Veiligheidsdienst had opgedragen hem te bespioneren en dat zijn telefoon thuis al enkele maanden werd afgetapt. Zijn eigen gesprekken en die van zijn vrouw en kinderen werden ook nadien nog anderhalf jaar op band opgenomen en vandaar op schrift gezet. Kissinger las in ieder geval enkele van die op schrift gezette gesprekken. Toen deze feiten in 1973 uitlekten, diende Halperin een klacht in tegen Nixon, Kissinger en anderen. Kissinger werd door de Senaat gehoord in aanwezigheid van Halperin en verbijsterde de advocaten doordat hij er geen ogenblik aan scheen te denken om Halperin ook maar één woord van verontschuldiging aan te bieden. In een telefoongesprek van maart 1976, gepubliceerd door de Wall Street Journal, zei Nixon over Halperin: ‘Hij is ongetwijfeld bekwaam, maar hij is gewoon bezeten geraakt door deze zaak. Wij hebben hem te goed behandeld’. Kissinger antwoordde daarop: ‘Inderdaad, te goed. Dat is de enige fout die ik heb gemaakt’. | |
MeedogenloosDie meedogenloosheid van Kissinger behoort tot de weinig verdoezelde feiten uit zijn loopbaan. Evenals zijn dorst naar macht, zijn ijdelheid, zijn geheimzinnigdoenerij en zijn innerlijke onzekerheid, waar hij zelf het liefst de gek mee stak. Iedere ondergeschikte behandelde hij met verachting en op zijn woord kon men niet langer vertrouwen dan tot zonsondergang. Niettemin echter juichte de wereld - althans een groot deel van de wereld - hem toe als een genie in de buitenlandse politiek. De Amerikanen - de meesten van hen althans - bewonderden hem als een super-held. De journalisten - althans de meesten van hen - kwispelstaartten voor hem zoals zij sedert mensenheugenis nog nooit voor enig ander in het politieke leven hadden gedaan. Op de persconferentie die hij gaf na zijn benoeming tot minister van Buitenlandse Zaken, vroeg een van de verslaggevers eerbiedig of hij nu voortaan aangesproken wenste te worden als ‘Mr. Secretary’ of als ‘Dr. Secretary’. Kissinger overtroefde deze serviele grap met het antwoord dat ‘Excellentie’ voldoende was. Het meest treffende voorbeeld echter van blindelings vererende journalistiek leverde Tom Braden in de Washington Post van 15 september 1975: | |
[pagina 257]
| |
‘Onze Minister van Buitenlandse Zaken heeft iets kwajongensachtigs over zich, dat hem intens sympathiek maakt en de vraag oproept of die kwajongensachtigheid niet een onmisbaar element vormt in de persoonlijkheid van eersteklasmensen’. Roger Morris, de schrijver van Uncertain Greatness, was een van Kissingers veel-belovende jonge assistenten in het Witte Huis totdat hij samen met anderen in mei 1970 ontslag nam, omdat hij zich niet kon verenigen met de inval in Cambodja. Sedertdien heeft hij in tal van tijdschriftartikelen aangedrongen op een beter gefundeerd en meer kritisch begrip van de buitenlandse politiek en van degenen die deze politiek maken. Met name betreurde hij ‘oppervlakkige en misleidende’ boeken als dat van de beide Kalbs over Kissinger. Hij drong aan op een diepgaand onderzoek naar de persoon Kissinger en hij probeert nu zelf zo'n onderzoek, dat door de uiterlijke schijn heen dringt en tracht bloot te leggen hoe buitenlandse politiek nu in werkelijkheid tot stand komt - in het bijzonder de politiek van Kissinger. | |
‘Medelijden’Zijn boek bevat tal van pikante bijzonderheden over de authentieke Kissinger. Tijdens de oorlog in Nigeria bijvoorbeeld dropen de officiële verklaringen van medelijden met de hongerende Ibo's in Biafra, maar om de Amerikaanse belangen in Nigeria niet te schaden werd zo goed als niets gedaan om die honger te lenigen. Kissinger gaf - zo lijkt het - alleen om de uiterlijke schijn, in het bijzonder van hemzelf. Laat op een avond toen Biafra op instorten stond, belde hij Senator Edward Kennedy op om hem te verzekeren dat hij alles deed wat in zijn vermogen lag om die hongerende Ibo's te helpen - en hij voegde daaraan toe: ‘Ik hoop, dat je je zult herinneren, Ted, dat ik voor je broer heb gewerkt’. Onder-minister Elliot Richardson zwakte in een rapport de urgentie van de hulpverlening aan de Ibo's af en op een van de vergaderingen die aan de kwestie werd gewijd, kraakte prof. Mayer, hoogleraar in de voedingsleer in Harvard, dit rapport af. Naderhand sprak Kissinger even terzijde met Mayer en fluisterde de hoogleraar toe: ‘Nu ziet U eens, waar ik tegenop moet tornen. Mijn departement is incompetent’. Op 20 januari las Nixon een rapport van het State Department over Biafra. Hij belde Kissinger en vroeg: ‘Ze gaan ze laten verhongeren, hé Henry? ‘Ja’, zei Kissinger en ging op een ander onderwerp over. Het Witte Huis stond toen voor ernstige problemen met betrekking tot Afrika, maar telkens als deze problemen in de stafbesprekingen van Kissinger aan de orde kwamen, achtte generaal Alexander Haig het gepast hem te amuseren met het nabootsen van een tam-tam. Bij een van die besprekingen vroeg Kissinger waar nu eigenlijk het verschil lag tussen de | |
[pagina 258]
| |
Ibo's en de stammen in het noorden van Nigeria. Toen men hem uitlegde dat de noordelijke stammen enigszins Semitische trekken vertoonden en de Ibo's zuiver negers waren, keek hij verbaasd op. ‘En jullie hebt mij altijd verteld, dat de Ibo's begaafder en beschaafder waren dan de anderen. Wat bedoel je dan met ‘zuiver neger’? ‘In februari 1970, toen Kissinger bezig was met een officiële verklaring over de buitenlandse politiek, belde Nixon hem op: ‘Zorg vooral, dat er ook iets in komt over die buikdansers, Henry’. ‘Komt in orde’, zei Kissinger. Morris merkt bij dit alles terecht op, dat dit soort oppervlakkige schijnheiligheid invloed moet hebben gehad op het Amerikaanse beleid tegenover de niet-blanke wereld. In de periode Nixon-Kissinger. | |
Geen duifMocht iemand nog het idee hebben dat Kissinger in de kwestie-Vietnam tot de ‘duiven’ behoorde, dan vindt hij in dit boek een afrekening met dit idee. In september 1969 vormde Kissinger een studiegroep die plannen moest uitwerken voor wat hij noemde een ‘wrede afstraffing’ van Noord-Vietnam, daarbij inbegrepen uitgebreide bombardementen, mijnen in de haven van Haiphong en in ettelijke binnenwateren en een blokkade door de marine. Hij droeg de studiegroep op ook de mogelijkheid te overwegen om de dijken van de Rode Rivier te bombarderen. ‘Ik kan niet aannemen’, zei hij op de eerste bijeenkomst van de groep, ‘dat een vierde-rangsmogendheid als Noord-Vietnam niet ergens een zwakke plek heeft, waar wij haar kunnen aangrijpen’. De groep legde uiteindelijk een pakket voorstellen op tafel, volledig tot en met een ontwerp-speech voor de President, waarin de voorgestelde escalatie ‘noodzakelijk’ werd genoemd om de ‘onverzoenlijkheid’ van Hanoi te corrigeren en een eind te maken aan het zinloos opofferen van Amerikaanse levens. De voorstellen van de groep werden in oktober 1969 met Nixon besproken en daarbij fel bestreden door de minister van Defensie, Melvin Laird. Kissinger praatte in en uit maar tenslotte werd het rapport terzijde gelegd. In april 1972 echter werd het weer tevoorschijn gehaald en werden de voorstellen die het bevatte, uitgevoerd. Morris brengt ook nieuwe bijzonderheden aan het licht over het schandelijk zwijgen van Washington, toen in 1971 het Pakistaanse leger de Bengali's uitmoordde in wat toen nog Oost-Pakistan heette. Amerikaanse diplomaten berichtten uit Dacca, dat zij ‘met stomheid geslagen en met afschuw vervuld getuigen waren van een schrikbewind’ en vroegen Washington om tenminste enige woorden van deelneming. Kissinger echter hoopte het bewind van Pakistan te kunnen gebruiken in zijn geheime toenadering tot China en in (uitgelekte) memoranda liet hij de instructie vastleggen dat het ‘Amerikaanse beleid overhelde ten voordele van Pa- | |
[pagina 259]
| |
kistan’. Uit deze memoranda bleek ook duidelijk wat er van het groepsoverleg over het buitenlands beleid terecht kwam. Overal heette het: Dr. Kissinger instrueert..., beveelt..., eist. Morris onthult nog meer feiten waaruit blijkt hoe Kissinger steeds achter de schermen Nixons manie voor het uitvaardigen van bevelen gebruikt om aan te zetten tot brutale geweldpleging. | |
AfluisterenDe meest onthullende passages echter uit zijn boek betreffen het afluisteren van zeventien mensen, deels medewerkers van Kissinger zelf, deels ambtenaren van andere departementen en deels journalisten. Dat afluisteren begon op 9 mei 1969 toen de New York Times een bericht van William Beecher publiceerde over geheime bombardementen op Cambodja door Amerikaanse vliegtuigen. Kissinger, die op dat moment bij Nixon in Key Biscane zat, telefoneerde van daar uit met J. Edgar Hoover, het hoofd van de geheime inlichtingendienst, en deelde hem mee dat dit bericht ‘uitermate schadelijk’ was voor Amerika. Diezelfde dag volgden nog drie zulke gesprekken en in Hoovers aantekeningen staat daarover dat de heren in Key Biscane vastbesloten waren ‘om degene te vernietigen die dit had geflikt, wanneer het de FBI zou lukken hem te vinden’. De volgende dag stuurde Kissinger Haig naar de FBI met de namen van vier mensen waartegen een onderzoek in gang moest worden gezet; onder die vier bevond zich ook Halperin. Later volgden meer namen. Kissinger beweerde naderhand, dat hij in deze hele affaire slechts een passieve rol speelde, doch het lijdt geen twijfel dat hij zelf enkele namen opgaf, dat hij wist dat de genoemde personen werden afgeluisterd en dat hij samenvattingen kreeg van de afgeluisterde gesprekken. Nadat op 12 mei 1972 bekend werd dat Halperins telefoon was afgetapt, werd Kissinger op een persconferentie de vraag gesteld of hij ten tijde dat het gebeurde, wist dat het woonhuis van zijn stafleden werd afgeluisterd. Een waarheidsgetrouw antwoord had eenvoudig ‘ja’ kunnen luiden. Kissinger echter maakte ervan: ‘De CIA en de FBI dienen hun rapporten in via mijn bureau wanneer zij verband houden met de nationale veiligheid. In verreweg de meeste gevallen zijn die rapporten uitgebracht op aanwijzing van het hoofd van de betrokken dienst en worden bij het geven van die aanwijzing de vastgestelde regels in acht genomen. Mijn bureau is er zich niet van bewust ooit betrokken te zijn geweest bij rapporten die niet overeenkomstig die vastgestelde regels tot stand kwamen. Bovendien heeft de overgrote meerderheid van de rapporten die via mijn bureau binnenkomen, betrekking op inlichtingen uit het buitenland. In héél enkele gevallen, waarbij het ging om vermoedens dat misbruik was | |
[pagina 260]
| |
gemaakt van geheime informaties op het terrein van de nationale veiligheid, placht ik uittreksels onder ogen te krijgen van de betreffende rapporten’. Op 29 mei, toen hij nader aan de tand werd gevoeld over die afluisterpraktijken, gaf Kissinger toe: ‘Mijn bureau heeft inderdaad de namen verstrekt van enkele personen die toegang hadden tot de informaties, naar het uitlekken waarvan een onderzoek werd ingesteld’. Op 10 september, toen hij in verband met zijn benoeming tot minister door de Senaatscommissie werd verhoord, verklaarde hij, dat het aftappen van telefoonaansluitingen de vraag oproept waar het evenwicht moet liggen tussen de vrijheid van de burger enerzijds en de eisen van de nationale veiligheid anderzijds en ‘ik zou zeggen dat de nationale veiligheid boven alles gaat’. Men liet hem echter niet met rust. Op 11 juni 1974 riep hij in Salzburg een persconferentie bijeen en verklaarde hij, dat hij zou aftreden als zijn eer nog langer in twijfel werd getrokken om die afluisteraffaire. Hij had, zei hij ‘gedaan wat hij kon om de waardigheid van de Amerikaanse deugden hoog te houden en de Amerikanen enige reden te geven om trots te zijn op de wijze waarop het beleid van hun land wordt gevoerd... Ik heb getracht, hoe ontoereikend ook, hoge eisen te stellen aan mijn optreden in een openbaar ambt... Het is onmogelijk en onverenigbaar met de waardigheid van de Verenigde Staten, dat hun hoogste gezagdrager en diens minister van Buitenlandse Zaken voortdurend aan dit soort aanvallen worden blootgesteld, zulks terwijl ons van alle kanten gevaren omringen, wij overal risico's lopen en zich overal mogelijkheden voordoen die wij anders misschien zouden kunnen aangrijpen. Dit is een feit, geen dreigement.’ Het is de moeite waard op die afluisteraffaire hier iets uitvoeriger in te gaan, omdat zelfs nu, nog maar enkele jaren later, nog maar weinigen zich herinneren - of weigeren te geloven - wat Kissinger toen precies deed en zei. Die hele episode vormt één doorlopend getuigenis van grootheidswaan en leugenachtigheid, gezouten met zelfbeklag. Morris is ervan overtuigd dat die uitbarsting van ‘woede, angst en rancune’ daar in Salzburg geen komedie was. Kissinger, zegt hij, was ervan overtuigd dat aan staatslieden een soort droit de seigneur toekwam, dat hun toestond alle middelen te gebruiken en alle waarheid te verdoezelen om de hogere belangen van de Staat te dienen. Maar waarom raakte Kissinger dan zo opgewonden over het uitlekken van bombardementen, die toch in ieder geval al bekend waren aan degenen tegen wie zij waren gericht? Morris meent dat hij daarmee zijn loyaliteit jegens Nixon wilde bewijzen, net zoals hij voordien zijn loyaliteit aan de harde lijn van de Generale Staf wilde bewijzen door zijn toestemming te geven voor die bombardementen. ‘De enige slachtoffers waren zijn principes’. | |
[pagina 261]
| |
Schrijvend over een eerder verschenen Kissinger-biografie merkte Morris enkele jaren geleden reeds op, dat het tijd werd Kissinger eens een keer te benaderen met dezelfde gezonde zin voor verhoudingen, dezelfde kritische instelling en hetzelfde vertrouwen in eigen gezond verstand waarmee de Amerikanen hun lokale politici plegen tegemoet te treden. Bij het beoordelen van Kissinger is het namelijk van belang zich een beeld te vormen van de wijze waarop hij zowel het Congres als de publiciteitsmedia, het ambtelijk apparaat en al degenen waar hij in binnen- en buitenland mee te maken kreeg, manipuleerde. Meet men echter zijn boek aan deze maatstaf, dan valt het tegen. Het beoordeelt Kissinger inderdaad kritisch en soms terecht scherp-bijtend. Doch aan een goed-sluitende analyse van zijn beleid of van de wijze waarop hij dat voerde, komt het niet toe. Het blijft niet meer dan een anekdotische reportage-bundel met hier en daar pikante bijzonderheden over episodes die Morris zelf meemaakte. Het vertelt wel dàt Kissinger het memorandum van Halperin tot uitgangspunt nam, maar niet hoe hij het klaarspeelde van daar uit de macht te veroveren die hij later bezat. | |
MinachtingHet oordeelt allesbehalve mild over Kissinger, maar bepaald hoogachten doet het niemand die iets met buitenlandse politiek te maken heeft of had. Niet alleen Kissinger, maar ook zijn voorgangers en zijn opvolgers, het Departement van Buitenlandse Zaken zowel onder Nixon als onder Carter, de Amerikaanse diplomaten en journalisten, de President en het publiek krijgen er op hun beurt allemaal van langs. Die duidelijke minachting, samen met de verzekering dat het allemaal best zou gaan met het buitenlands beleid van Amerika als men dat stel idioten maar opzij kon schuiven, wekt een onaangenaam ijdele indruk. Maar het mooiste ligt in Morris' conclusie. Nadat hij in de ene episode na de andere het inhumane karakter van Kissinger heeft blootgelegd en bejammerd, valt hij aan het eind van zijn betoog terug op de moraal van de ‘stoere jongens’ in Washington. De buitenlandse politiek ligt nu, zegt hij, in de handen van ‘een kneuterig, middelmatig establishment, dat de blunders van zijn beleid in het verleden heeft overleefd door publiek geheugenverlies en onverschilligheid aan de dag te leggen’. Een Amerikaans staatsmansschap dat zijn naam waard is, kan zich alleen nog waar maken wanneer de bezem wordt gehaald door de bureaucratie op het Departement van Buitenlandse Zaken. En er is maar één man die dat kan doen: Henry Kissinger! Hij is ‘de enige die bij machte is ons voor te gaan en die waard is dat wij hem in ere houden. Alleen: dan moet deze ijveraar voor de geheimzinnigdoenerij een pleitbezorger worden van de openbaarheid, deze verleider van de pers en van het Congres een criticus worden van al | |
[pagina 262]
| |
dit soort verleidingskunsten, deze beoefenaar van de onbarmhartige Realpolitik een strijder worden voor een nieuwe menselijkheid in het Amerikaanse buitenlands beleid’. | |
Super-KJa, wie weet - en misschien kan hij dan nog de geesten uit het verleden bezweren ook! Het feit dat Morris tenslotte niets beters weet dan zijn Super-K te hulp roepen ter redding van het Amerikaans buitenlands beleid bewijst, dat hij de meest voor de hand liggende les van de jongste geschiedenis niet heeft begrepen: dat het karakter van onze politieke leiders even zwaar weegt als hun intelligentie of hun politieke ervaring. Kijkt men nu terug op het buitenlands beleid van Amerika tussen de jaren 1969 en 1977, dan vindt men daarin twee duidelijke winstpunten: een doorbraak naar China en een overigens nog heel breekbaar begin van een vergelijk tussen Israël en zijn Arabische buurlanden. Licht men deze twee punten eruit, dan blijft er - naast veel successen - ook een reeks van teleurstellingen en blunders over. Elk van deze mislukkingen draagt duidelijk het brandmerk van het karakter van Henry Kissinger. Zijn overtuiging dat de Amerikaanse invloed in de wereld afhangt van Amerika's vertoon van ‘kracht’ - waarmee hij meedogenloosheid bedoelde en niet de kracht van morele integriteit - stortte ons in nog eens vier zinloze oorlogsjaren in Indo-China. Amerika mag niet de schijn op zich laden verliezer te zijn, redeneerde hij, ongeacht wat het kost. Hij dreef die redenering zo ver door dat hij, toen Saigon in 1975 begon af te brokkelen, voor zichzelf een domino-spelletje ging opzetten door te stellen dat wanneer Amerika nu de strijd niet met nóg meer materieel en manschappen zou voortzetten, dit een ‘cataclysmisch’ effect zou hebben op zijn geloofwaardigheid. Zijn angst om zwakheid te tonen bleek ook uit zijn anders onbegrijpelijke drang om allerlei ergens ter wereld uitbrekende kleine conflicten te behandelen als waren het krachtmetingen met de Sovjet-Unie. Wij moesten zo nodig in verweer komen tegen het communisme in Angola en Oost-Bengalen. Omdat Cambodja invloed kon oefenen op de situatie in Vietnam, moesten de Amerikanen hun officiële toezeggingen breken en zich gaan bemoeien met een burgeroorlog in dat land. Zijn voorliefde voor rechtse dictaturen betrok de Verenigde Staten in het beleid van onderdrukking en corruptie door deze dictaturen gevoerd en maakte hen tot het arsenaal niet van de democratie maar van de autoritaire staatsvorm. Zijn houding tegenover Chili liet hij duidelijk blijken uit een kanttekening die hij krabbelde op een telegram van de Amerikaanse ambassadeur aldaar, waarin deze meedeelde de kwestie van de mensenrechten bij de junta te hebben aangesneden: ‘Sein hem, dat hij ophoudt met | |
[pagina 263]
| |
lesjes in de politieke wetenschap weg te geven’. Zijn ingenomenheid met de Griekse kolonels weerhield hem ervan in te grijpen, toen zij probeerden een eigen marionet op de plaats van Makarios in Cyprus te zetten. Dat hij deze staatsgreep ongehinderd liet passeren en zelfs liet doorschemeren dat de Verenigde Staten er geen bezwaar tegen hadden, leidde onvermijdelijk tot de ellende van de Turkse invasie op het eiland. Hij probeerde zijn eigen ego op te krikken door successen van het buitenlands beleid uit te bazuinen tot iedere prijs - óók een verdraaiing van de werkelijkheid. Die prijs was hoog in het geval van de détente met de Sovjet-Unie. Deze aanlokkelijke illusie leidde tot kletspraatjes van Nixon over een ‘vredesstructuur’. Deze leidden op hun beurt tot gebrekkige overeenkomsten met de Sovjets. Tengevolge daarvan rezen bij de Amerikanen veel te hoge verwachtingen, die later, toen het allemaal maar schijn bleek, omsloegen in heftige tegenstand tegen het idee van aanpassing in de bewapeningscontrole en andere soortgelijke beleidspunten. | |
CowboyZijn geheimzinnigdoenerij en zijn zucht naar persoonlijke macht - zijn streven naar het imago van ‘de cowboy die helemaal alleen op zijn paard naar de stad komt’, zoals hij het zelf ooit uitdrukte - veroorzaakte eveneens pijnlijke misgrepen. Hij hield zijn ministerie zorgvuldig verstoken van iedere informatie over zijn toenaderingspogingen tot China, met het gevolg dat de Japanse regering, anders dan zij had mogen verwachten, geen voorafgaande waarschuwing kreeg, hetgeen onnodige verontwaardiging en verbittering in Tokio teweeg bracht. Doordat Kissinger zich persoonlijk niet interesseerde voor de problemen van de grondstoffen en de financiën, die de derde wereld bezig hielden, kon het gebeuren dat de regering van de Verenigde Staten volkomen werd verrast door de macht van de OPEC - de gezamenlijke olie-producerende landen. Een bevestiging van hetgeen een Brits diplomaat opmerkte: ‘Een regeringssysteem dat op klieken en intriges steunt, vangt geen waarschuwingssignalen op.’ Zijn minachting voor de wet vervreemdde hem onvermijdelijk van de Amerikaanse idealen en maakte het hem onmogelijk bij zijn optreden op het wereldtoneel gebruik te maken van wat altijd de basis vormde van het aanzien dat Amerika genoot. Toen hij vlak voor zijn aftreden afscheid nam van de pers, werd hem de vraag gesteld waar hij zich nu het meest door teleurgesteld had gevoeld. Hij antwoordde: ‘Door het afbrokkelen van de Uitvoerende Macht tengevolge van Watergate. Wij hebben teveel energie verbruikt voor beuzelarijen over procedures en andere randproblemen’. Zijn neiging om mensen te bedriegen drukte een kwalijke stempel op de reputatie van de Verenigde Staten. Toen hij eindelijk in de geheime onderhandelingen van 1972 het recht van Noord-Vietnam erkende om troepen te | |
[pagina 264]
| |
stationeren in het Zuiden, lichtte hij Thieu daar niet over in. In Saigon vertelde hij Thieu dat Nixon met het oog op de komende presidentsverkiezingen een vredelievend gezicht moest tonen, maar dat als die verkiezingen eenmaal achter de rug waren, hij wel akkoord zou gaan met een invasie in het Noorden. Toen de vredesvoorwaarden werden gepubliceerd en Thieu ze tegensprak, liet Kissinger zich tegenover een paar journalistieke vriendjes ontvallen dat Thieu die voorwaarden dan maar moest leren te verteren. Nadien verenigde hij zich weer met de beslissing om op Kerstmis Hanoi te bombarderen teneinde aldus Thieu te bewijzen dat Amerika nog steeds aan de harde lijn tegenover het Noorden vasthield. In 1974 verklaarde hij dat de Verenigde Staten geen ‘op schrift staande bilaterale verplichtingen’ hadden tegenover Saigon. Op dat moment echter wist hij, dat Nixon Thieu schriftelijk de verzekering had gegeven, ‘dat wij met volle kracht zullen antwoorden wanneer Noord-Vietnam de gesloten overeenkomst zou schenden’.
Zijn koudbloedigheid sneed hem af van ieder gevoel van medelijden met het menselijk leed in Cambodja, Vietnam en elders. Veel Amerikaanse functionarissen voelden zich in Vietnam gegrepen door hun medeverantwoordelijkheid. Kissinger echter toonde zich alleen maar gekweld wanneer de uiterlijke schijn dat wenselijk maakte. In 1974 schreef Richard Holbrooke, toen nog redacteur van Foreign Policy, thans onderminister van Buitenlandse Zaken, dat Kissinger in zijn beleid tegenover Vietnam ‘zich geheel en al vrijwaarde van iedere terughoudendheid, die gebaseerd zou moeten zijn op de erkenning van morele normen’. Hij voegde daaraan toe dat Kissinger in zulke tragedies als zich in Biafra en Bangladesh afspeelden ‘hoegenaamd geen blijk gaf dat hij menselijk lijden beschouwde als een factor van belang. En in feite is dat nog maar zacht uitgedrukt. Enkele van zijn vroegere medewerkers zijn tot de bevinding gekomen dat hij totaal gespeend is van iedere gevoeligheid voor menselijk leed’. Zijn zelfbeklag misstond hem in hoge mate als staatsman. Nimmer uitte hij ook maar één woord van spijt over het afluisteren van zijn naaste medewerkers en leden van hun gezin, maar toen er eens ooit iemand in zijn vuilnisbak aan het snuffelen was geweest, beklaagde hij zich bitter over het leed dat aldus aan zijn vrouw was aangedaan. Na zijn persconferentie in Salzburg schreef de Washington Post:
‘Andere ministers van Buitenlandse Zaken hebben ook hun kwade dagen gehad, maar zich daarin waardig gedragen. Het zou bij een man als George Marshall niet zijn opgekomen met aftreden te dreigen toen Senator Joseph McCarthy niet ophield hem uit te maken voor een communist.’ Een van zijn vroegere assistenten schreef na Salzburg: ‘Kissinger moest om zijn macht te verwerven de prijs betalen van te moeten werken in een | |
[pagina 265]
| |
immorele atmosfeer, doch er is geen enkele aanwijzing dat hij ook maár enige moeite had met het betalen van die prijs’. Roger Morris ziet dat ook wel. Hij schrijft het toe aan het feit dat Kissinger zich deelgenoot liet maken van Nixons boosaardigheid. Naar zijn mening identificeerde Kissinger zich te veel met de doeleinden van het regiem en met de giftige stijl van een man als Nixon. Voor hem zowel als voor Nixon waren beginselen, legaliteit en nationaal belang zaken waarin uiteindelijk alleen hun persoonlijke visie telde; een visie die de democratie verachtte. Hoe kan men nu iemand die zich aandient als kenner van de buitenlandse politiek, ernstig nemen wanneer hij na zulke dingen te hebben geschreven, beweert dat de redding van Amerika ligt bij zo'n man, die met vrije hand de bezem kan hanteren omdat hij door geen enkele morele overtuiging wordt afgeremd? Een van Kissingers medewerkers stelde het scherp: ‘Kissinger is een man met een eerste-rangs intellect, maar een derde-rangs mentaliteit.’ Het karakter van een gezagdrager blijft in de politiek een rol spelen die niet mag worden onderschat. Veronderstel eens dat Nixon in de tijd toen hij besloot tot het bombarderen van Cambodja, een man naast zich had gehad van Marshalls karakter. Dan had hij ongetwijfeld te horen gekregen dat Amerika zich een dergelijk beleid niet kon veroorloven en daarmee kans liep in eigen vlees te snijden. Dan zouden waarschijnlijk die bombardementen zijn uitgebleven, dus ook niet hebben kunnen ‘uitlekken’ - dus geen zoeken naar het lek, geen dreigementen om degene die zijn mond voorbij had gepraat, te ‘vernietigen’, geen afluisterschandaal, geen griezelgeheimen die naderhand weggemoffeld moesten worden. Dit is natuurlijk maar een veronderstelling; uiteindelijk had toch het karakter van Richard Nixon de doorslag gegeven. In feite deed dit nu het karakter van Henry Kissinger. Het wachten is nog steeds op een boek dat voldoende recht doet aan het verschijnsel Kissinger. Voor een belangrijk deel zou dit een analyse moeten worden van de Amerikanen zelf: een antwoord op de vraag wat mankeert er aan de Amerikanen, dat zij een man als deze de kans gaven ons van de wijs te brengen? Het lijkt mij echter in hoge mate twijfelachtig of zo'n boek - het zoveelste over Kissinger - nog een kans maakt op verschijnen. Een Henry Kissinger zonder macht is niet interessant meer. |
|