Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||||||
Gerhard en Christa Wolf, de kritische generatie in de DDR
| |||||||
[pagina 228]
| |||||||
met hun kritiek gewoonlijk zo nauwkeurig mogelijk omspringen. Tenslotte leven ze, bewust en vrijwillig, in een land waarvan ze de fundamentele opties met minder of meer scepsis en, tegelijk, enthoesiasme hebben aanvaard. Ondanks de buitenlandse druk en de interne moeilijkheden is de DDR erin geslaagd, de hoogste levensstandaard binnen haar politiek-economisch referentiekader te bereiken. De prijs voor deze relatieve welvaart en stabiliteit is zeer hoog geweest en blijft op de ontwikkeling drukken (de isolatie, de bouw van ‘de muur’, de achterstand in de consumptiesector enz.), wat vele critici in de DDR zelf ertoe leidt, een aantal economische en politieke beleidsstructuren ter discussie te stellen of, zoals Rudolf BahroGa naar voetnoot4, als on-socialistisch te bestempelen. Een pijnlijker beschuldiging is nauwelijks denkbaar voor een maatschappij die zichzelf ‘de eerste Duitse arbeiders- en boerenstaat’ of ‘het land van het reëel bestaande socialisme’ noemt. Het is juist vanuit deze links-kritische hoek dat men een aantal representatieve werken van de derde schrijversgeneratie moet begrijpen. | |||||||
De Aufbaugeneration aan het woordDeze auteurs hebben als kind het Derde Rijk, de oorlog en de ineenstorting beleefd en als jonge mensen meestal met grote overtuiging aan de opbouw van de socialistische maatschappij meegewerkt. Ze zijn noch teruggekeerde vooroorlogse communisten zoals Brecht, Seghers of Renn, noch ‘Heimkehrer’ uit krijgsgevangenkampen of de familie-emigratie als Fühmann, Hermlin of Fürnberg. Het grootste gedeelte van hun literaire en politieke opleiding hebben ze gekregen in en door de nieuwe staat. Als leden van de Freie Deutsche Jugend en andere partij-organisaties hebben ze deelgenomen aan de strijd tegen de erfenis van het fascisme, aan de onbloedige maar verbeten campagnes voor de collectivisatie van landbouw en industrie en aan de democratisch-socialistische omvorming van het culturele leven. Als auteurs reageerden de meesten positief op de oproepen van partij- en schrijverscongressen, hun werk ten dienste van de maatschappij te stellen. Ze ontdekten de voor-fascistische traditie van de proletarisch-revolutionaire literatuur in de Weimarrepubliek en aanvaardden - zeker theoretisch - de hegemonie van het ‘socialistische realisme’. Daarom werden ze ook de erfgenamen van de ontwikkeling die dit begrip in de geschiedenis van de DDR had doorgemaakt en die we ruwweg in drie fasen kunnen indelen: | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
1. Tijdens de eerste fase legden zowel de officiële cultuurpolitiek van de partij als de werken van de meeste auteurs de nadruk op de didactische, propagandistische functie van de literatuur in het nieuwe Duitsland: het kwam er op aan de anti-fascistische, democratische ideeën zo doeltreffend mogelijk te verspreiden en de socialistische realiteit ook via de literatuur in het bewustzijn te introduceren. Om begrijpelijke redenen weerspiegelden de typische werken van deze periode eerder de geanticipeerde veranderingen dan de verwarrend nuchtere realiteit. Het verhaal was gewoonlijk rechtlijnig, de stijl eenvoudig en direct, de psychologische beschrijving summier. Menschen an unsere Seite van Eduard Claudius en Roheisen van Hans Marchwitza (1953) gelden hier als voorbeelden van het genre. 2. Het ‘Bitterfelder’-experiment. Op het eerste schrijverscongres in Bitterfeld (1959) bracht Walter Ulbricht een verrassende kritiek uit op het gebrek aan dialectiek in de DDR-literatuur: ‘Niet alle tegenspraken in de ontwikkeling naar een hoger stadium worden weergegeven’. Uit de debatten die op deze inleiding volgden, ontstond de zogenaamde ‘Bitterfelder Weg’, een nieuw literair begrip in de DDR en de socialistische literatuur überhaupt. De kloof tussen kunst en leven moest worden overbrugd, onder meer door observatie-participatie van de auteurs in de bedrijven (‘Schrijvers naar de basis’), door het opleiden van arbeiders tot literaire correspondenten en auteurs (‘Greif zur Feder, Kumpel!’) en, wat ook nieuw was, door de persoonlijke ervaringen van de auteurs in het schrijfproces te verwerken. Kabelkran und Blauer Peter (1961) van Franz Fühmann, maar ook Der geteilte Himmel van Christa Wolf (1963) zijn hiervan een weerslag, al breekt bij Wolf de subjectiviteit sterker door. 3. Het probleem van de individuele autonomie in een socialistische maatschappij is het thema van de overgangsfase tussen Bitterfeld en de nieuwe kritische generatie. Het zesde partijcongres van de SED in 1963 had het Neue ökonomische System der Planung und Leitung ontworpen, waarin verregaande decentralisatie en substantiële kritiek op de bureaucratie aangemoedigd werden. Daaraan beantwoordden literaire werken die in het conflict tussen individu en maatschappij niet langer vanzelfsprekend de kant van het collectief gaan kiezen, maar die oog hebben voor de goede wil van de enkeling en de soms zware fouten van het apparaat. In Erwin Strittmatters roman Ole Bienkopp (1963) wordt de bureaucratie satirisch beschreven en stelt de ‘problematische held’ een aantal maatschappelijke eisen ter discussie. Het tragische einde, Bienkopps dood, geeft aan deze roman een dimensie die ver boven Bitterfeld uitgaat en, in de stijl van Brecht, het oordeel in feite aan de lezers overlaat. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Eerst vanuit deze derde fase kan men de produktie van de Aufbaugeneration begrijpen: tussen hun werk en het enthoesiaste begin van de stichtingsjaren liggen onder meer: de stakingen en de opstand van 1953, de gebeurtenissen in Hongarije en Polen, de versoepelde houding van een aantal partijcongressen en de eerste diepgaande (literaire) discussie over het probleem van de menselijke behoeften, ook en juist in een niet-kapitalistisch systeem. Ideologisch groeide deze generatie op met Marx, Engels, Stalin en Lenin (het orthodoxe marxisme-leninisme), maar ook met de lessen en werken van ondogmatische marxisten als Ernst Bloch, Hans Mayer, Bertold Brecht en Wolfgang Harich, die de traditie van Rosa Luxemburg en Karl Korsch voorzichtig maar overtuigend voortzetten.
Het verband met de kritiek op de subjectieve gevolgen van het monopoliekapitalisme door b.v. Fromm en Marcuse (One-dimensional Man verscheen in 1964) is zeker niet direct, maar is de gelijktijdigheid louter toevallig? Tenslotte stond in beide gevallen de zorg om de ‘quality of life’ op de voorgrond, met dit essentiële verschil, dat de Oostduitse auteurs de economisch-sociale structuur van hun maatschappij niet in twijfel (hoeven te?) trekken. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
In het nu volgende overzicht interesseren we ons eerder voor de kritiek die in en door het werk wordt uitgedrukt dan voor de politieke stellingnamen van de auteurs als burgers. In de verschillende conflicten van de laatste tien jaren hebben die schrijvers vaak in tegengestelde kampen gestaan of door hun stilzwijgen bepaalde disciplinaire maatregelen goedgekeurd, soms in flagrante tegenspraak met de ondubbelzinnige stellingen in hun boeken. Het gaat hier niet om een moreel-politieke beoordeling van individuen, maar om de algemene trend van deze boeiende en getalenteerde nieuwe generatie van socialistische schrijvers. | |||||||
Socialistische carrièresIn 1964 verscheen Die Aula, de eerste roman van de toen 38-jarige prozaïst Hermann Kant. Een citaat van Heine leidt het boek in: ‘De dag van vandaag is een resultaat van gisteren. Wij moeten nagaan wat de dag van gisteren wou, om te weten wat vandaag wil’. De protagonist, de schrijver Robert Iswall, zal spoedig merken dat dit wijze motto heel wat meer impliceert dan hij aanvakelijk vermoedt. Als oudstudent van de Arbeiter und Bauernfakultät (ABF) vraagt men hem om ter gelegenheid van de sluiting van dit instituut de feestrede te houden. Deze merkwaardige universitaire instelling, waaraan Hermann Kant trouwens zelf studeerde en later als docent werkte, was een van de vele initiatieven van de DDR om de kinderen van het proletariaat gelijke kansen te geven als de zonen en dochters uit de middenstand en de intelligentsia. Wegens het noodzakelijk lagere aanvangsniveau werd de ABF door de ‘gewone’ studenten als ‘ABC-univ.’ geminacht en vermeden. Deze tweede revolutie, die de volledige ontwikkeling van elk individu nastreeft, is tenslotte veel moeilijker door te voeren dan de overname van de staatsmacht of de afschaffing van het privébezit. Iswall kent en waardeert de democratische bedoelingen van de stichters, maar wil empirisch nagaan, wat de concrete resultaten van dit initiatief zijn geweest. Zo besluit hij een aantal andere oudstudenten op te zoeken, om hun ervaringen en opinies in zijn rede te verwerken. Het boek beschrijft een lange, moeizame zoektocht door de DDR van vandaag en een voortdurende confrontatie van deze realiteit met de herinnering aan de inspanningen en verwachtingen van toen. Tijdens die tocht botst Iswall op zoveel tegenstrijdige ‘carrières’, zoveel ontgoochelingen en vragen, dat hij op het einde weigert, de feestrede in ‘de aula’ te houden. Veel collega's van toen waren intussen om goede en andere redenen in de BRD verdwenen, anderen hadden het in de DDR zo ver gebracht, dat het pijnlijk werd hen nog aan vroeger te herinneren; weer anderen hadden het geloof niet verloren, maar wisten niet goed hoe het nu verder moest. Toch is het geen bitter verhaal geworden, onder meer door de epische verteltrant, waarin elke ‘loopbaan’ zo menselijk en genuanceerd mogelijk wordt | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
weergegeven, en ook door de zin voor humor en zelfkritiek van Iswall, die observeert, luistert, tracht te begrijpen en zodoende nooit tot moralistische veroordelingen komt. Juist door dit afstand houden wordt de uiteindelijke weigering geen resignatie en zeker geen verwerping van het experiment. Het is nog te vroeg voor feestreden, maar het leven gaat verder; er is duidelijk behoefte aan nieuwe experimenten en ‘hier wird schon noch geredet werden’. Dat is de les die Iswall uit de ervaring van zijn zoektocht trekt. In tegenstelling tot Die Aula stond de eerste roman van Erik Neutsch, Spur der Steine, ook uit 1964, nog in de traditie van Bitterfeld. Nieuw was hier echter het feit, dat de conflicten tussen een arbeider en een partijsecretaris juist uit de keuze voor het socialisme voortkwamen, en dat Balla, de arbeider, de vervreemding binnen het socialisme aan den lijve ondervond. Negen jaar later, in 1973, verscheen Neutsch' tweede roman, Auf der Suche nach Gatt, waarin hij de loopbaan van de mijnwerker Eberhard Gatt, die het tot hoge functionaris bracht, kritisch doorlichtte. Het verhaal van de auteur, vriend en speurder tegelijk, wordt onderbroken door autobiografische passages van Gatt: ‘Ik was mijnwerker. Mijn vader ook. En mijn grootvader, een stuurse ouwe. Mijnwerkers schrijven hun testament al vroeg, direct na hun huwelijk. Voorzichtigheid uit gewoonte’. De veranderingen in zijn leven beginnen als hij een spontaan protestartikel over de arbeidsvoorwaarden naar de lokale krant stuurt en zo door de opgetogen partijleiding als ‘arbeiderscorrespondent’ ontdekt en gevierd wordt. Van de mijn gaat het naar de redactie, waar hij tot zijn ontzetting ervaart, hoe de waarheid regelmatig voor het hogere doeleinde verdraaid wordt. De partij ziet dat echter anders en overtuigt Gatt min of meer van het enorme belang van ‘het positieve image’. Gatt voelt zich geminoriseerd door de geleerde partijgenoten en besluit opnieuw naar school te gaan om met gelijke wapens te kunnen vechten. Deze gezonde verbetenheid wordt echter langzaamaan doctrinair, streng voor zichzelf en de anderen, zonder genade voor de ‘vijanden van het socialisme’. Zo treft hem de opstand van 1953 als een totaal verraad en kiest hij resoluut de kant van de regering, op gevaar van zijn leven. De ontgoocheling over die gebeurtenissen en de laffe houding van vele functionarissen maakt hem nog meer verbitterd en ontoegankelijk, zelfs voor zijn vrouw Ruth, die hij in een beslissend moment in de steek laat en verliest. Hij verzet zich in 1956 tegen de destalinisatie en geraakt in steeds scherpere conflicten met collega's en de partij, tot hij tenslotte ontslagen wordt. De eens machtige en gevreesde partijfunctionaris begint nu te dolen, van de ene job naar de andere, op zoek naar zijn gescheiden vrouw, op zoek vooral naar inzicht in de schijnbaar onoverkomelijke tegenspraken van leven en maatschappij. Tenslotte eindigt hij voorlopig opnieuw in de industrie waar hij - het bloed kruipt waar het niet gaan kan - opnieuw de hardnekkige voor- | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
vechter van de arbeidersrechten wordt, tegen de trage voorzichtigheid van het apparaat in. Dit einde is echter geen literaire figuur, geen kringloop van de Japanse Steenhouwer, maar de mogelijkheid van een ander en beter begin. Neutsch schreef geen apologie voor mensen als Gatt, die men dan ‘vanuit de concrete historische omstandigheden’ zou moeten begrijpen; dat zou al te gemakkelijk zijn. Hij tracht alleen een sterk mensenleven zo eerlijk mogelijk van binnen uit te beschrijven en, via dit individuele leven, wat hij noemt ‘de twee gezichten’ van zijn eigen tijd en maatschappijGa naar voetnoot5. | |||||||
Christa en Gerhard WolfEen kennismaking met het schrijversechtpaar Wolf, via hun werk of in hun huis in Berlijn, is een belevenis. Hier valt het moeilijker literatuur en leven te onderscheiden, hoe onwetenschappelijk dat ook mag klinken. Ze zijn ontwapenend menselijk en direct, ze stellen de lezer en bezoeker vragen die je nog moeilijk loslaten, ze gooien vertrouwde denkschema's door elkaar. Zo is b.v. bijna het hele werk van Christa Wolf tegelijk autobiografisch én literair vervreemd, en heb je in de studies van Gerhard Wolf altijd het gevoel, evenveel over Wolf als over b.v. Bobrowski of Hoelderlin te lezen. Ze zijn noch als auteurs, noch als DDR-burgers agressief of opdringerig, en toch staan ze nu al jaren in het middelpunt van allerlei politieke controversen. Professioneel is Christa vooral romanschrijfster en essayiste, en houdt Gerhard zich met fijnzinnige literaire analyses en kritieken bezig, hoewel ze regelmatig samen langere teksten en filmscripts schrijven (b.v. Till Eulenspiegel. Erzählung für den Film, 1971) of anthologieën uitgevenGa naar voetnoot6. De ontwikkeling van het werk van C. Wolf stemt chronologisch overeen met de boven vermelde ideologische en sociale veranderingen in de DDR-literatuur. Haar eerste prozawerk, Moskauer Novelle (1961)Ga naar voetnoot7, stond nog volledig in het teken van de ‘positieve held’, die ondanks alle emotionele verwikkelingen op het einde kordaat voor de partij en de opbouw van het socialisme kiest, desnoods ten koste van eigen geluk. Haar eerste roman, waarmee ze ook in het Westen bekend werd, Der geteilte Himmel, is het resultaat van haar deelname aan het Bitterfelder experiment. Zoals andere socialistische auteurs had ze een tijdlang in de produktiesector gewerkt, in | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
een fabriek van treinwagons in Halle/Saale. De roman werd echter geen industriële reportage en nog minder een idealisering van de heroïsche arbeid van haar werkmakkers: weer is het thema een persoonlijke conflictverhouding tussen de arbeidster-studente Rita en de ingenieur Manfred, met op de achtergrond de splitsing van Duitsland en de Berlijnse muur. De oplossing van het conflict - Manfred vlucht naar het Westen en Rita beslist toch maar in de DDR te blijven - is hier geen obligaat optimistische stellingname voor ‘het betere Duitsland’. Belangrijker is de ontwikkeling van de hoofd- en nevenfiguren in de roman, hun motivaties en ervaringen, en de conclusies die ze eruit trekken. Het boek is zo geschreven dat onder lichtjes gewijzigde omstandigheden de rollen hadden kunnen omgekeerd worden. Er is hier geen sprake van een primitieve tegenstelling tussen de ‘goede socialisten’ (Rita en haar partijkameraden) en de ‘slechte uitwijkelingen’ (Manfred en zijn vrienden). Op het eind van het verhaal blijven heel wat dubieuze carrièremakers en cynici rustig in de DDR en zitten overtuigde en potentieel actieve socialisten aan de overkant. Hierin volgt C. Wolf de traditie van haar grote voorbeeld Anna Seghers, die in haar meesterlijke KZ-roman Das siebte Kreuz (1942) verrassend weinig rekening hield met de politieke ideologie of partijkaart van haar figuren. Naast deze openheid, die de beslissing van Rita geloofwaardig maakt, besteedde C. Wolf veel aandacht aan de psychologie, de subjectiviteit van haar helden, waardoor een programmatische lectuur van het boek onmogelijk wordt. Deze delicate balans tussen socialistische inzet en subjectieve problematiek, waarvoor C. Wolf ook officieel erkenning en steun kreeg, sloeg echter door bij het, uitgestelde, verschijnen van Nachdenken über Christa T. in 1968. Om een reeks begrijpelijke redenen werd dit verhaal van het stille leven en de droevige dood van de lerares Christa T. door partij en regering als een uitdaging ervaren: de stijl stond dichter bij de montage van de jaren twintig en de nouveau roman dan bij het gebruikelijke realisme; op het einde wordt door niemand voor (of tegen) het socialisme gekozen, de houding van partijmensen en bureaucraten wordt grotendeels verantwoordelijk gesteld voor de ontgoochelingen van Christa T. De roman werd een onmiddellijk succes in het Westen en werd ook in de arbeidersmilieus van de DDR veel gelezen. Was Christa Wolf het slachtoffer geworden van westerse decadentie en anti-socialisme, en had ze alleen nog maar oog voor de aliënerende momenten in haar eigen land? De Amerikaanse criticus Jack ZipesGa naar voetnoot8 wees echter op de opvallende vergissing van de kritiek in Oost- en West-Duitsland, die de roman tot de passieve | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
houding van de heldin reduceerde, en daarbij de kritische, genuanceerde beoordeling van de verteller uit het oog verliest. Sinds 1968 heeft Christa Wolf in essays en interviews geprobeerd, haar marxistisch gefundeerde hoop op de nog onvervulde mogelijkheden van het socialisme duidelijk te maken, zonder erin te slagen de vroegere harmonie met de partij te herstellen. Het debat in het leidinggevende literair-politieke tijdschrift Sinn und Form rond haar laatste werk, de autobiografisch geïnspireerde roman Kindheitsmuster (1976), is een bewijs van het belang dat door voor- en tegenstanders aan haar werk wordt gehechtGa naar voetnoot9. Kindheitsmuster is het verhaal van een vakantiereis naar de nu Pools geworden geboortestad, afgewisseld met jeugdherinneringen uit de periode van 1935 tot 1946, waarin Christa Wolf in een heel persoonlijke, indringende stijl de aantrekkingskracht van fascisme en nationalisme op haar generatie beschrijft. Het werd echter geen gewone ‘Entwicklungsroman’ over een geslaagde bekering (‘van Nazi tot Communist’ of zo), maar een ongenadig eerlijke speurtocht naar het nog levende residu aan autoriteitsdenken, nationalisme, racisme en bureaucratie in een socialistische maatschappij. Hoeft het gezegd dat de westerse lezers hier weinig reden tot leedvermaak en gelijkhebberij hebben? Het doorgaans hoge niveau van de discussie is trouwens een waarschuwing voor diegenen onder ons die het bestaan van een kritisch democratische pool in de DDR zonder verder onderzoek plegen te ontkennen. Door de aard van zijn werk bereikt Gerhard Wolf een veel kleiner publiek, maar literair geïnteresseerden zullen in zijn poëtisch sterke essays zonder moeite dezelfde thema's als bij Christa herkennen. Over zijn literaire evocatie van het leven en denken van Hoelderlin (Der arme Hoelderlin, 1973) schreef de Amerikaanse germaniste Helen Fehervary: ‘Wolfs roman over de historische Hoelderlin kan begrepen worden als een zelfkritiek en een algemene uitspraak over de rol van de radicale intellectueel in de DDR vandaag. Wanneer de intellectueel niet alleen over de historische dialectiek wil schrijven, maar er ook aan deel wil nemen, wanneer literatuur niet alleen ideologie maar ook praktijk wil zijn, hoe kan dan een vruchtbare verbinding tussen het intellectuele denken en de sociale produktie ontstaan?’Ga naar voetnoot10. Dat zijn de vragen die G. Wolf telkens weer stelt en waarop hij een antwoord zoekt in de ontwikkeling van het denken - dat per definitie kritisch is - en de sociaal-politieke praktijk zelf. Ook in zijn essay over de grote Oostduitse dichter Johannes Bo- | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
browski, Beschreibung eines Zimmers (1973), een van de beste inleidingen in het doorgaans hermetische werk van deze lyricus, spreekt G. Wolf zijn visie op de rol van de kunst in de veranderende maatschappij uit. Net als zijn meester Ernst Bloch zoekt en vindt hij de ‘Vorschein’ (pre-figuratie) van een mogelijk socialisme in de hele Europese en Duitse traditie, waarbij ‘Duits’ hier historisch-cultureel en ruimtelijk begrepen wordt. De eeuwenlange symbiose van Duitsers, Polen, Balten en Joden in Westpruisen, waaruit Bobrowski zijn poëtisch-menselijke inspiratie put, is ook voor Wolf een ‘herinnering aan een potentiële toekomst’, een nog ongeduid teken van een alternatieve maatschappij. In zijn weinig omvangrijk oeuvre komen Hoelderlin en Lenz, Büchner en Luxemburg er de machthebbers telkens weer aan herinneren, dat men de staat niet tot een school voor moraal mag ombouwen, waarin de mensen onder dwang tot de (socialistische) deugden worden opgevoed. Een strofe van Bobrowski kan wellicht het werk en de werking van Christa en Gerhard Wolf, en van andere auteurs van hun generatie, samengebald beschrijven: ‘Menschlich hab ich gelebt,
zu zählen vergessen die Tore,
die offenen. An die verschlossnen
habe ich gepocht’Ga naar voetnoot11.
| |||||||
Waar ‘marginalen’ een centrale plaats innemenDit ‘kloppen op gesloten poorten’ moet militant, niet geresigneerd begrepen worden. Deze literaire generatie weet dat haar thema's centraal staan in de ideologische ontwikkeling van de DDR, en dat haar geklop nu al door velen, ook binnen partij en regering, gehoord wordt. De conflicten zijn bekend en worden in de westerse pers uitvoerig verteld. Deze spectaculaire en tragische botsingen zijn gewoonlijk het resultaat van een jarenlang proces, waarvan de uitslag helemaal niet zo voorspelbaar is. Nog enkele voorbeelden ter illustratie: In 1973 publiceerde Ulrich Plenzdorf een korte roman, Die neuen Leiden des jungen W., formeel een bewerking van Goethes Werther in de stijl van Salingers The Catcher in the Rye, inhoudelijk een manifest van de opstandige teenagers in de DDR, die verbazend veel op hun leeftijdgenoten in het laatkapitalistische Westen lijkenGa naar voetnoot12. Ook hier sentimentaliteit, eenzaamheid, programmatische slordigheid, de symboliek van blue-jeans en de obsessie van de popmuziek. En toch was dit geen importprodukt, maar | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
werd het door de DDR-kritiek begrepen als een beschrijving van een reële situatie. De held, Edgar, sterft echter niet door zelfmoord, maar in een ongeval, net op het ogenblik dat hij - wellicht - een nieuwe zin van zijn leven in de maatschappij begon te ontdekken. In hetzelfde jaar verscheen Die Interviewer van Karl-Heinz Jakobs. Jakobs, een bekroond auteur, had al in 1971 in Eine Pyramide für mich de tegenstelling beschreven tussen het idealisme van de opbouwperiode en de realiteit van het bestaande socialisme 25 jaar later, een roman die in dit opzicht met Die Aula te vergelijken is. In Die Interviewer is de gehele structuur van de roman rond vraag, ondervraging en onderzoek gebouwd: een groep bedrijfspsychologen ondervragen de arbeiders in een fabriek, een filmregisseur ondervraagt de romanfiguren voor zijn scenario, en de staatsinstanties ondervragen tenslotte de psycholoog Hermann Radek zelf over zijn aanpassings- en gezinsproblemen. Hier wordt letterlijk en literair alles ‘in Frage’ gesteld, niet op de laatste plaats de ongelukkige lezer, die zich al heel vlug tot zelfonderzoek gedwongen voelt. Door deze techniek bereikt Jakobs hier een ongewone eenheid van vorm en inhoud, waarin de persoonlijke lotgevallen bovendien onmiskenbaar naar de maatschappelijke context verwijzen. Zo is Radek ontgoocheld over de mensen op het werk (‘Hoe veel zijn er dan wel die echt verandering willen?’) en thuis, en eindigt hij als een innerlijk verscheurde, uiterlijk autoritaire en dus weinig overtuigende vader. Deze kritiek op de socialistische realiteit ontgaat geen enkel aandachtig lezer, mede omdat de roman bewust met die open vraag eindigt, en alleen de praktijk een antwoord kan geven.
Jurek Becker, die in 1969 met de tragikomische - eerder ‘komitragische’ - gettoroman Jacob der Lügner aangrijpend de laatste weken van een veroordeelde joodse gemeenschap in Oosteuropa geschilderd had, beschreef vijf jaar later in Irreführung der Behoerden (De ambtenaren misleiden) een variante van de socialistische carrière: Gregor Bienek brengt het van student in de rechten tot beroemd en gevierd DDR-auteur, en betaalt voor die loopbaan de prijs van zijn kritisch denken en zijn politieke onafhankelijkheid. Op het hoogtepunt van zijn succes komt de omslag, en hij eindigt als een door iedereen verlaten en geschuwd mislukkeling. De man die er altijd prat op ging de autoriteiten om de officiële tuin te leiden, is zelf in zijn doolhof van toegevingen en kleine concessies verdwaald geraakt, en alleen de onverdiende liefde van zijn vrouw Lola kan hem - wellicht - nog helpen zichzelf te hervinden. Het onderscheid tussen kunstenaar en normale burger is echter zo vaag gehouden, dat alle lezers voor dezelfde keuze tussen makkelijke aanpassing en consequent engagement gesteld worden, ook als die inzet tegen bestaande toestanden ingaat. | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Plenzdorf, Jakobs, Becker zijn naast Kant, Neutsch, Christa en Gerhard Wolf vertegenwoordigers van een talrijke en actieve groep, waartoe ook onder meer de opkomende toneelschrijver Heiner Müller en de dichters Volker Braun en Sarah Kirsch behoren. Hun werk is ook hierom niet af, omdat ze in bewuste wisselwerking met de veranderingen in hun maatschappij willen schrijven, en daardoor een bepaalde invloed op die ontwikkeling willen uitoefenen. De Franse marxistische filosoof Althusser beweert: ‘la théorie est une pratique’; de sociaal-politieke praktijk van deze auteurs schijnt erin te bestaan, naast de ironiserende, soms bittere kritiek op de tekortkomingen van hun maatschappij ook die elementen te beklemtonen, die tussen de voegen van de vijfjarenplannen en partijbesluiten vergeten geraken, en die in feite de kern van de zaak uitmaken, waar het allemaal om begonnen is: ‘das Menschliche entscheidet’ (Rosa Luxemburg). |
|