| |
| |
| |
Types van geloofsbeleving
Frans Cromphout
Het geloof wordt nooit ‘à l'état pur’ beleefd. Het staat in een historische en culturele context, het wordt mede bepaald door het temperament van de gelovende of door diens levenservaring. Bepaalde temperamenten worden naar een radicale, andere naar een meer genuanceerde beleving getrokken. Er zijn periodes waarin het ‘incarnatorische’ (of, in meer hedendaagse termen, het ‘seculariserende’) aspect overweegt, en periodes waarin men meer voelt voor het ‘eschatologische’ aspect. Persoonlijke aanleg, leeftijd, tijdsgeest kleuren altijd de geloofsbeleving. In de concrete beleving is geloven altijd ook selecteren: dit of dat element van het geheel wordt sterker beklemtoond. Juist in deze (meestal onbewuste) keuze ligt de mogelijkheid van de ‘ketterij’ besloten (de Grieks-Latijnse en Franse term voor ketterij - hérésie - betekent: keuze): men verliest de band met het ruimere geheel uit het oog en komt terecht in bewustzijnsversmalling en eigenzinnigheid. De eigen en beperkte keuze wordt geponeerd als de universele en totale, als de enig mogelijke. Het is niet makkelijk uit te maken waar of wanneer precies die grens overschreden wordt. Wij zijn daar vandaag terecht voorzichtiger mee dan in vroeger tijden het geval was.
Het is niet de bedoeling in dit artikel normen aan te reiken voor het onderscheiden van rechtzinnigheid of heterodoxie. Wij willen er alleen op wijzen dat ook in de bijbel verschillende tyes van geloofsbeleving aanwijsbaar zijn, en dat deze verschillen terug te voeren zijn op gewijzigde historische en culturele omstandigheden. Wellicht wordt dan duidelijk dat ook in ons huidige geloofspluralisme de ‘keuze’ niet uitsluitend op zuivere geloofsgronden wordt doorgevoerd, maar dat daarin ook psychologische en culturele factoren op doorslaggevende wijze meespelen. Wij hopen tevens aan te tonen dat er een verband bestaat tussen het gekozen belevingsmodel en de literaire vormen waarin het geloof wordt uitgedrukt. In deze eerste bijdrage illustreren wij het bijbelse ‘geloofspluralisme’ aan de hand van het Exodusverhaal en het boek Prediker. In een latere bijdrage hopen wij het Jona-motief en het ‘apocalyptische’ geloofstype in hetzelfde licht te interpreteren.
| |
| |
| |
Het Exodus-model
Tot vóór enkele jaren (scherpe chronologische grenzen zijn hier moeilijk te trekken) bekleedde het Exodus-verhaal een voorrangspositie in de geloofsbeleving. Dàt werd bij voorkeur uit het geheel geselecteerd. Geloven is ‘op uittocht gaan’, een nieuwe, door God geschapen toekomst tegemoet. Twee kenmerken overheersen in dit model. Het is optimistisch: de toekomst ligt open, het bestaande kan worden opengebroken, verandering is mogelijk, juist dan als ze onmogelijk schijnt. Daarmee houdt een tweede kenmerk verband: de historische dimensie in deze geloofsvisie. God wordt ervaren als degene die, met mensen meegaand, geschiedenis maakt. Men gelooft in de geschiedenis, en dat in dubbele zin: het geloofsavontuur speelt zich af binnen de geschiedenis, en men heeft vertrouwen in de goede afloop van die geschiedenis. Heilsgeschiedenis komt binnen mensengeschiedenis tot stand. Het optimisme van de jaren zestig ten aanzien van de mogelijkheid tot kerkvernieuwing en menselijke (politieke, economische, culturele) emancipatie vond zijn gading in de Exodus-cyclus. De openbaring van de Godsnaam zet een bevrijdingsbeweging op gang, waarbinnen die Godsnaam zich gaandeweg ‘waar zal maken’, zich als betrouwbaar zal voordoen. Wat Hij zegt, komt uit. De beloften worden vervuld. In uittocht en intocht, in die historische weg van een mensengroep naar bevrijding, naar een land, naar een status binnen de wereldgeschiedenis, is een God-als-geen-andere aan het licht gekomen. The birth of a nation: met deze titel van een bekende film kan de Exodus-ervaring worden omschreven.
Het kon niet anders of deze optimistische en historische geloofsbeleving moest haar literaire neerslag vinden in de vorm van het verhaal. De Exodus-cyclus heeft de klassieke structuur van alle epiek. Om te beginnen wordt een uitgangssituatie getekend: de verdrukte Hebreeën in Egypte. Dan wordt de verhaalknoop gelegd: op goddelijk initiatief komt een tegen-gebeuren op gang, er begint beweging te komen in de onwrikbare situatie. De confrontatie Israël-Egypte wordt, en dat is literair gezien een vondst, gerepresenteerd in de confrontatie Mozes-Farao: de machteloze tegenover de machtige, Klein Duimpje en de Reus, een eeuwig narratief motief. Er ontstaat spanning, de typische verhaalsuspense: even hangt de handeling stil, dan slaat de balans door en de actie slaat onstuitbaar los. Dan volgt wat in de klassieke literaire theorie de ‘peripetieën’ heet: het voortdurend omslaan van de handeling, de tegenkantingen van buitenaf en de aanvechtingen van binnenuit, waardoor de handeling voor vervelende rechtlijnigheid wordt behoed. De geografische omzwervingen in de woestijn zijn de ruimtelijke projectie van de existentiële zwerftocht, waardoorheen de held zichzelf wordt, zijn definitieve identiteit vindt. Dat
| |
| |
is de ontknoping van het verhaal: de zwerver vindt een huis, een land, de vormeloze menigte wordt een volk.
Dat dit verhaal tot een geloofs verhaal wordt, ligt niet op de eerste plaats hieraan dat God er handelend in optreedt en het avontuur doet slagen, maar wel hieraan dat in het verhaal God als God herkend wordt. Israël vindt niet alleen een land, niet alleen zichzelf; in die gebeurtenissen ontdekt het zijn God. Daarom kan het die God alleen doorgeven in een verhaal. In dit stadium heeft de geloofsbelijdenis niet toevallig, maar wezenlijk een narratieve structuur. Het slagen van het historische project (technisch-literair uitgedrukt: de goede ontknoping van het verhaal) staat garant voor de waarheid, de betrouwbaarheid van Hem die het (verhaal-) gebeuren op gang heeft gebracht. Het geloofsverhaal blijft zolang werkzaam als het historische project - eerst de landname, daarna de organisatie van de onsamenhangende stammenbond tot een coherente natie onder David en Salomo - een succes blijkt te zijn. Telkens weer herhaalt het verleden (het verhaalde) zich in het heden en garandeert het dus de toekomst. Het geloofsverhaal kan verder worden verteld, want het is nog altijd waar. God is nog altijd God, kijk maar: wij zijn nog altijd zijn succesvolle volk.
Ook latere geloofsgeneraties kunnen dus naar dit verhaal grijpen als naar de weergave van eigen ervaring, zolang hun geloofsbeleving in het teken staat van de ‘optimistische’ toekomstverwachting. Hooggestemde aggiornamento-mystiek evenals alle maatschappelijk gerichte bevrijdingstheologieën trekken zich hieraan op. Historisch bewustzijn, vertrouwen in de goede afloop van de mensengeschiedenis, utopisch denken dat het ‘onmogelijke’ als de eigenlijke categorie van het geloof ziet: dat zijn de kenmerken van dit ‘exodische’ geloofstype.
| |
Een ballingschap-model: Het boek Prediker
Het bovenstaande heeft een keerzijde. Een mislukking van dat historische project brengt God zelf en zijn betrouwbaarheid in het geding. De mislukking moet leiden tot een geloofscrisis, waaruit zich andere geloofstypes zullen ontwikkelen. Dat gebeurt tijdens en na de ballingschap: mét zijn historische identiteit verliest Israël dan zijn God, die het immers juist in de historische ervaring had ontdekt. Met dat probleem hebben onder meer de profeten geworsteld. Hun visioenen over een nieuwe tempel, een nieuw verbond, een nieuwe exodus kunnen ten dele wel eens rationalisaties zijn, reacties op een gefrustreerde hoop. Het profetisme verschuift de vervulling van de beloften steeds verder in de tijd, tot over de horizon van enigerlei historisch verifieerbare realisatie.
Maar dan kun je ook geen verhalen meer vertellen. Het verhaal ontleent immers zijn inwendige dynamiek aan de verwachting van een goede af- | |
| |
loop, een historische vervulling. Als die dynamiek verslapt, wordt vertellen onmogelijk, ook vertellen over God. Als het historische project goed en wel mislukt is, wie is God dan nog? Hoe kun je nog over Hem spreken? Niet voor niets loopt het boek Job (dat Israëls ontredderende geschiedeniservaring projecteert in het kader van een oude, moraliserende fabel) op zwijgen uit: ‘Ik hou mijn hand voor mijn mond’ (40,4). De parallel met de (nu uit de theologische markt verdwenen, maar als ervaring nog niet achterhaalde) God-is-dood-theologie is frappant. De crisis van het geloofsverhaal is de literaire tegenhanger van de crisis van een geloofstype. Er zal op een andere wijze over God gesproken moeten worden dan op de wijze van het verhaal.
Een ‘Leitmotiv’ van Predikers gedesabuseerde overpeinzingen luidt: Niets nieuws onder de zon. Dat betekent: Geen verhalen meer. Het verhaal staat of valt immers met de overtuiging dat er wel iets nieuws mogelijk is. Voor Prediker gebeurt er eigenlijk nooit iets. ‘Geslachten gaan en geslachten komen. De zon komt op en de zon gaat onder en keert terug naar de plaats waar ze opkomt. De wind waait en draait en waait, en telkens keert hij op zijn wenteling terug. Wat geweest is zal weer zijn. Wat gebeurd is zal opnieuw gebeuren. Niets nieuws is er onder de zon’ (1,4-9). Het kringloop-motief is herkenbaar, niet alleen in de inhoud van deze tekst, maar ook in de beweging van de taal. Dat motief is, inhoudelijk en stilistisch, overal in het boek aanwezig. De lineaire visie op de geschiedenis, gezien als een groei naar voltooiing, heeft voor Prediker afgedaan. Hij schrijft dan ook in een tijd dat de historische droom van Israël is uitgeblust. Voor hem is God niet degene die iets nieuws tot stand brengt; hij ziet alleen de onwrikbare, eens en voorgoed vastgelegde loop van de dingen: ‘Ik zag in dat al wat God doet voor altijd blijft; daar kan men niets aan toevoegen of van afdoen’ (3,14). Nooit en nergens opent zich de kringloop van de tijd om plaats te maken voor iets nieuws.
alle dingen onder de hemel hebben hun tijd.
Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven,
een tijd om te planten en een tijd om te oogsten...,
een tijd om te huilen en een tijd om te lachen...,
een tijd om te spreken en een tijd om te zwijgen,
een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten’ (3,1-8).
De literaire pracht van dit gedicht met zijn onverbiddelijk stromend ritme mag ons niet blind maken voor het radeloze pessimisme dat hier wordt uitgesproken. Wat gebeurt, gebeurt. Met een ijzeren wetmatigheid volgen de dingen op elkaar, onafwendbaar. Nergens is een vast punt te ontwaren, het ene gebeuren overspoelt het andere en het andere weer het eerste: geen gerichtheid, geen oriëntering op een einde dat ook doel zou zijn van de beweging. Het einde is: verzwinden in het niets, opnieuw opgenomen
| |
| |
worden in de eeuwige kringloop. ‘Eenzelfde lot treft mensen en dieren. Beiden ademen hetzelfde leven, beiden sterven dezelfde dood. Ze zijn voortgekomen uit het stof, en tot stof keren ze terug’ (3,19-21).
Consequent met dat alles hecht Prediker ook geen geloof meer aan de oude leer van de binnenwereldse rechtvaardigheid: beloning van het goede en bestraffing van het kwaad. In die leer zit nog iets als een verhaal-element: vertrouwen in de goede afloop die eenmaal constateerbaar, ervaarbaar zal zijn. ‘Ik weet wel dat ze zeggen: Wie God vreest zal het goed gaan, de boze daarentegen zal het slecht gaan. Maar in de wereld doet zich de ongerijmdheid voor dat er rechtvaardigen zijn die het vergaat als de bozen en bozen die het vergaat als de rechtvaardigen’ (8,12-14). Nuchter, illusieloos registreert deze man wat er gebeurt onder de zon. Het is wijsheid, niet naar het onmogelijke te grijpen. En dat is nu juist wat het bevrijdingsgeloof wel doet. Pas de categorie van het onmogelijke maakt het verhaal mogelijk: iets wat ondenkbaar was, komt toch tot stand. Het loont niet de moeite een verhaal op te zetten over iets wat mogelijk is. Het verhaal ontleent zijn spankracht hieraan, dat het de onmogelijkheid van het onmogelijke tenslotte logenstraft. Prediker daarentegen vermaant keer op keer: Hou je aan het mogelijke, het bescheidene. Dat is de enige lichtstraal in zijn pessimisme. Vrijwel elke keer monden zijn sceptische beschouwingen over al wat gebeurt onder de zon, uit op de onverwachte raadgeving: Geniet dus van de kleine vreugden van het leven, telkens als en zolang ze je gegeven zijn.
Geen verhaal inderdaad. Het boek eindigt met precies dezelfde woorden waarmee het begonnen was: ‘IJl en ijdel, zegt Prediker, alles is ijdel’ (1,2 en 12,8). Het cyclische principe, dat telkens weer in het werk werd uitgesproken, wordt zo tot in de macro-structuur consequent doorgetrokken. Prediker is een geschrift dat zichzelf opheft. Het zegt dat er niets te zeggen is. ‘Het wordt een vermoeiend verhaal en geen mens kan er iets over zeggen’ (1,8). Maar de lezer die de weg mee heeft afgelegd, oogst op het einde misschien toch een precaire wijsheid, een bescheiden troost. De hier aangewende literaire vorm stemt volkomen overeen met de daarin uitgedrukte waarneming van de werkelijkheid. Het is de vorm van de wijsheidsliteratuur, en die is uit haar aard bescheiden en omzichtig. Het verhaal heeft meer totale pretenties. Vanuit het als exemplarisch voorgestelde levenslot van de held wil het een alomvattende verklaring geven van het bestaan, van aller bestaan. De grote verteller John Steinbeck schrijft dat elk groot en blijvend verhaal over iedereen gaat, over alles en altijd. Zo hoog wil de wijze niet grijpen. Hij verklaart nauwelijks, hij registreert alleen en trekt daaruit een paar conclusies. Hij ontwikkelt geen samenhangend, het hele bestaan verklarend systeem. Losse gedachten, verbrokkelde uitspraken zijn het medium waar hij zich bij voorkeur van bedient. Hij beleeft het bestaan zelf immers niet als een samenhangend,
| |
| |
zinvol geheel, maar als een verbrokkelde werkelijkheid.
De ‘moderniteit’ van deze visie behoeft nauwelijks enig betoog. Ook vandaag kenmerken bestaansmoeheid en vertwijfeling aan de cultuur veler levensvisie: de overvloed aan bestaansmiddelen verduistert de zin van het bestaan. Dat is misschien één van de redenen waarom Prediker de jongste jaren opnieuw in de belangstelling kwam. Een moderne visie dus. Maar is het nog wel een geloofsvisie? Hoewel we ons hier op de grens bevinden, kan het antwoord hierop toch positief zijn. Want dit leven, met de zo bescheiden verwachtingen die het ons toestaat, ‘komt uit de hand van God’ (2,24). Dat is voor Prediker meer dan een vrome formule (daar zou hij, als nuchtere scepticus, het land aan hebben). Hij herkent deze aarde en onze levenstijd daarin als een door God aan de mens gegeven ruimte, hoe beperkt ook. Het is de ruimte van de kleine dingen: brood en wijn en parfum, de kruik bij de bron en de stem van de geliefde. ‘Het licht is zalig’ (11,7), juist omdat het kortstondig is. Daardoor wordt het kostbaar, een geschenk, een genade. Moralisten in voorbije eeuwen trokken uit Predikers grondvisie (‘Alles is ijdel’) de conclusie: maak u daarvan dus los. Prediker zegt: Geniet er dus van, want God wil dat je van het leven geniet, zolang het duurt. Misschien heeft deze spiritualiteit van het dankbare, aandachtige genieten, deze geest van Hou-het-klein iets te zeggen aan onze door velerlei, ook religieuze, grootspraak en ‘grootschaligheid’ geplaagde tijd?
|
|