Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
ForumLectuurbetutteling in het Katholiek OnderwijsIn Nova et Vetera 1977/78 nr. 6 tref ik een artikel aan over Lectuur en lectuurbegeleiding in het katholiek onderwijs. Een gewichtig stuk, want het wordt gepubliceerd namens een werkgroep die opgericht is door het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs. In een recente circulaire roept inspecteur J. Janssens van het bisdom Antwerpen de leraars van het secundair onderwijs op tot grondige studie en bespreking van deze tekst. Toevallig weet ik dat de auteur ervan, Guido Goedemé, leraar Nederlands is in een middelbare normaalschool, waar hij ongetwijfeld dagelijks met de problemen van de lectuurbegeleiding geconfronteerd wordt. Ik verwacht dus een goed gedocumenteerd stuk, dat nauw aansluit bij de praktijk en waaruit ik iets zal kunnen opsteken. Door de macht der gewoonte - ik verbeter al jaren scripties van studenten - kijk ik eerst naar de literatuuropgave achteraan. Grote verbazing: over literatuuronderwijs is daar zo goed als niets te vinden. Een aflevering van Dux uit 1966, een artikeltje uit 1967 in Verbum en een essay van Westerlinck over De Letterkunde in het schoolhumanisme, nog twee jaar ouder. Over literatuur is er een boek van Marcel Janssens over de kritiek (van 1967) en nog een essay van Westerlinck (van 1964). Moeizaam vergewis ik mij ervan dat ik in 1978 leef. Is de hele moderne literatuurtheorie en de hele literatuurdidactiek aan G. Goedemé en aan de werkgroep voorbijgegaan? Zijn alle buitenlandse publikaties onbekend? Op de school waar ik les geef, zakken studenten als ze een eindwerkje maken met een dergelijke gammele bibliografie. Mijn verbazing wordt nog groter als ik het artikel zelf ga lezen. Wat moet ik met proza als dit: ‘Alleszins moet de jonge lezer op de meervoudigheid van het leven, door elk boek op een eigen wijze gereveleerd, kunnen responderen vanuit een positieve en actieve, zij het soms vrij initiale belangstelling. De psychische habitus van de jonge lezer zal zijn bestaande instelling tegenover de materie in hoge mate bepalen’? Ik moet bekennen dat ik, ondanks mijn initiale belangstelling voor de materie, er niet in slaag positief en actief te responderen op wat deze tekst op zijn eigen wijze reveleert. Zou het aan mijn psychische habitus liggen? Maar goed, ik wil niet blijven stilstaan bij de talloze holle frasen in deze tekst, me niet ergeren aan de vele herhalingen, me niet laten irriteren door de onesthetische vormgeving. Wellicht schuilt er onder de stilistische onbeholpenheid een grote diepgang aan gedachten?
Om wat klaarder te zien in de filosofie van het lezen van de heer Goedemé, ga ik eerst op zoek naar zijn literatuurtheoretische uitgangspunten, en dan vind ik zinnen als deze: ‘De literaire tekst is bron van schoonheid en dus aanleiding tot onbaatzuchtige contemplatie, waardoor de jonge lezer kansen krijgt zich innerlijk te bevrijden’. De indruk die de bibliografie al wekte, wordt bevestigd: alle eigentijdse ontwikkelingen op het gebied van de literaire theorie worden hier simpelweg geïgnoreerd! Er is toch wel moed voor nodig om in 1978 een katholieke theorie van het lezen te gaan funderen zonder andere bagage dan een paar dubieuze | |
[pagina 170]
| |
ideeën die teruggaan op de heidense filosoof Plato! De geciteerde zin kan de indruk wekken dat G. Goedemé een heel positieve, haast idyllische kijk op het lezen heeft. Lezen is immers onbaatzuchtige contemplatie, is innerlijke bevrijding (waarvan eigenlijk?) Maar de puriteinse Plato had al problemen met de literatuur, en wilde dat de jeugd alleen fatsoenlijke vertellingen te horen zou krijgen. De preutsheid van de ouwe Plato is bij Goedemé een panische bezorgdheid geworden: lezen wordt gezien als een risico, de eerste deugd van de literatuurleraar is de voorzichtigheid. ‘Omzichtigheid van de opvoeder is geboden! Voorzichtigheid is geboden...’ Is er dan niets specifiek christelijks aan deze oudbakken literatuurtheorie? Toch wel, er zijn dingen die Plato nog niet kon zeggen: ‘De sterkende en bevrijdende kracht van de genade vermindert de dreiging van het risico’. Lezen is onbaatzuchtige contemplatie die innerlijke bevrijding oplevert, maar tegelijkertijd ook een soort gevecht met de duivel, waarin wij aangewezen zijn op de genade? Dit contradictorische uitgangspunt voert tot even contradictorische speculaties over het functioneren van lectuur. Op de ene bladzijde lees je: ‘De literaire tekst is bron van levenswijsheid. Door de innerlijke bevrijding kan hij de jonge mens rijper en wijzer maken; hij brengt hem inzicht bij in de eigen situatie en die van anderen. Door de confrontatie met de esthetisch geschreven tekst krijgt de jonge lezer een kans meer mens te worden en daardoor anderen meer mens te maken’. Maar op een andere pagina blijkt deze verruiming van de horizont opeens erg riskant: ‘Al te vroege confrontatie met levensaspecten die nog niet behoren tot de reële levenservaring van de jonge lezer kunnen hem schade berokkenen. Ze zijn vreemde gegevens die hem onrustig, onzeker maken en van zichzelf vervreemden’. Had G. Goedemé niet eens wat concrete voorbeelden kunnen geven? Over welke levensaspecten gaat het? Zou seks één van die levensaspecten kunnen zijn? Of de dood? Zijn dat dan thema's die in de lectuur best vermeden worden? En zijn onrust en onzekerheid negatief, zijn ze synoniem voor vervreemding? Is lectuur die je dwingt je opvattingen onder kritiek te plaatsen of te verantwoorden, vervreemdend? Hoe komt het eigenlijk dat alles wat G. Goedemé over lectuur zegt, zo dramatisch en defensief klinkt, alsof dagelijks jonge mensen psychisch geruïneerd worden door hun lectuur? Waarom wordt lezen een risico genoemd, waarom dreigt er ontworteling bij de lezer, en vormt zelfs de leraar een gevaar voor de psychische stabiliteit van de leerling, omdat zijn inzicht verwarring en onzekerheid kan verwekken? Waarom zegt Goedemé dat niet elke vorm van probleem-literatuur vermeden moet worden (en de meeste vormen ervan dus wel)? Vanwaar de uitspraak: ‘Waar leerplannen spreken over een moderne roman, bedoelen ze niet de recentste publikatie. Ook de tijd is een belangrijke waardemeter’. Waarom is voorzichtigheid geboden ‘met literatuur die uitdrukking wil zijn van een metafysisch tasten, een experimenteel zoeken, en waarin de seksualiteit al te nadrukkelijk als afzonderlijke waarde wordt geïsoleerd van andere levenswaarden’? Waarom is veel lezen zo nefast? ‘Er zijn nog leraars die leerlingen tot heel wat lectuur, zowel binnen als buiten de klas, verplichten. Dit kan tot misvorming leiden, die oppervlakkigheid in de hand werkt. Ze kan uitlopen op een vroegrijpheid zonder diepgang, wat de weerbaarheid van jonge mensen ondergraaft en uitholt’. Arme, weerloze, ontwrichte, ontwortelde, oppervlakkige, vroegrijpe leerlingen! G. Goedemé schrijft over lectuurbegeleiding vanuit een verkrampt conservatisme. Literatuur die existentiële problemen beschrijft, die experimenteel is, die zich wat te zeer met maatschappelijke problemen of met de erotiek inlaat, staat onder verdenking. De leerling moet vooral beschermd worden, en er is een grote behoefte aan gezag (?). G. Goedemé leest geen boeken over literatuurtheorie of literatuurdidactiek, en nog minder over de geschiedenis van de opvoeding. Anders had hij bij Philippe Ariès (L'enfant de la vie familiale sous l'Ancien Régime) of bij Lea Dasberg (Grootbrengen door kleinhouden) kunnen vernemen hoe historisch bepaald zijn angstige en beschermende, met seksuele pruderie beladen pedagogiek wel is. Ze stamt uit de tijd van Rousseau, die haar principes treffend verwoord heeft, en ze is helemaal geen katholieke traditie. Waarom er zich dan aan vastklampen? Waarom deze historisch relatief recente, maar nu totaal verouderde denkbeelden presenteren als specifiek christelijk? | |
[pagina 171]
| |
Ondertussen blijven de echte problemen onbesproken. In plaats van te waarschuwen voor boeken die zogenaamd de seksualiteit overbeklemtonen, kon G. Goedemé ons misschien eens uitleggen hoe boeken kunnen helpen om leerlingen vlotter en onbevangener over seks te leren praten? En misschien kan hij eens iets vertellen over wat je in de klas kan doen met de boeken van de Rode Ridder, waarvan de christelijkheid aan de idiotie grenst, of hoe je Karl May bespreekt? Misschien kan hij eindelijk afstappen van het principe dat de leraar door de keuze van zijn teksten zijn waardering uitdrukt, en dat de gelezen teksten eerbied verdienen? Misschien kunnen inspecteurs nalaten hun leraars aan te sporen tot de grondige studie van teksten die zelfs van een eerstejaarsstudent niet getolereerd worden? En misschien kan de Guimardstraat een werkgroep die zo nadrukkelijk blijk geeft van incompetentie, zo snel mogelijk opdoeken? Eric Hulsens | |
Scenarium 2Zowel opgelucht als blij kan ik het tweede nummer van ScenariumGa naar voetnoot1 welkom heten: opgelucht, dat het riskante avontuur van de uitgever blijkbaar tevreden belangstelling heeft gewekt; blij, dat enige continuïteit voor deze publikatie afgedwongen werd. Het blijft uiteraard moeilijk, voor een toch niet zo dicht pak echt geïnteresseerden een jaarboek ingang te doen vinden met iedere keer weer specifieke bijdragen; nu dit kennelijk een (economisch) feit is, kan de onderneming worden uitgebouwd. In deze tweede aflevering is dat o.m. gebeurd door bij het werk zowel academici als beroepslui uit het theater te betrekken. Wie de heersende aversie onder de practici van het theater voor beschouwelijkheid van welke aard ook kent, is er niet alleen verheugd om dat ze hier naast elkaar optrekken; nog meer wellicht valt er te hopen op een principiële band tussen theorie en praktijk. Mocht dit alvast één van de programmapunten van dit jaarboek worden! Elk jaarboek is een soort album en staalkaart waarin plaats ingeruimd wordt voor de vlugge notitie en voor de gedegen studie. Niet alle artikelen hebben meteen die betekenis die, over de gelegenheid heen, structurele aspecten in de studie van het theater resp. drama aanraakt en bijgevolg stimulerend en oriënterend uitwerkt. Des te prettiger is het dan als dit m.i. voor meer dan één tekst beslist het geval is. Hoe vluchtig geschetst ook, verwijst het historische panorama van B. Albach (De lyrische dichter, het volk en het toneel) naar een vaak verwaarloosde, maar determinerende tendens in het theater; waar hij de relatie tussen lyrische auteur, het theater en de maatschappij in Nederland uittekent, wordt onverwachts H. Roland Holsts wat geïsoleerde treurspel De opstandelingen de prefiguratie van actuele structuuraspecten van het Europese theater (niet zozeer in immanente betekenis maar in de functie die het conjunctureel wist te bereiken in een constellatie van ethisch-politieke behoefte en theaterprofessionele mentaliteitsontwikkeling). E. Alexander (Aandacht voor het toneeldecor in Nederland) schrijft in zuinige paragrafen, met essentiële informatie gevuld, over de krachtlijnen bij de Nederlandse scenografen in deze eeuw: dit genre vluchtige typering weet aan te zetten tot toetsen en uitdiepen en zo tot het opvangen van een voor het theater wezenlijk bestaansmoment. R.L. Erenstein (O.Z. van Haren en ‘Agon, Sulthan van Bantam’) herschikt de lotgevallen, de motoriek en de historische betekenis van deze in de dramageschiedenis toch nog steeds wat geknakte reputatie; waar het bepaald niet tot ahistorische euforie reikt, verlegt het artikel wel een aantal grenzen en reëvalueert het dit drama keer op keer op andere dan tijdsgebonden argumenten. W. Hogendoorn Sieraaden van het Tooneel) haalt uit een serie vrij onbekende aantekeningen en schetsen nieuwe informatie te voorschijn over de voorwaarden en omstandigheden van de theaterproduktie in de Gouden Eeuw. Een soortelijke expeditie in het verleden, vanuit een bewonderenswaar- | |
[pagina 172]
| |
dig samenspel van accurate feitenkennis en scherpzinnige intuïtie dat tot secure interpretatie leidt, onderneemt B. Hummingher (de acteur in het perspectief) i.v.m. wat vreemd acteursgedrag op de scène dat ingeschakeld raakt in een indrukwekkende historische conventie. H.H.J. De Leeuwe (Rosier Faassen. Nederlands acteur-auteur) memoreert een destijds (laatste kwart 19e eeuw) erg populair, thans volkomen verdwenen Nederlands auteur van solied-burgerlijk consumptietheater. Uit de sfeer van de practici komen (doorgaans) kortere teksten; de heren hebben het wat moeilijker om teksten te breien, maar keer op keer hangen de resultaten dan ook ontroerend samen met de dingen die hen bezig houden: T. De Bordes (over solotheater), M. Flothuis (travesti in muziekdrama), T. Lutz (Euripides' Medea), F. Sterneberg (toneelonderwijs), B. Stroman (theaterkritiek); enorm boeiend is. E. Vos (Taal en muzikaal teken) die de relatie tussen het taalritme en het karakter van de muziekpartituur nagaat en de voorstanders van de libretto-vertaling een fundamentele deuk toebrengt. Twee opstellen lijken me baanbrekend. J.M. Bordewijk-Knotter (Kindertoneel in Nederland) brengt twee dingen voor mekaar: methodische blikverruiming en inzichtelijke kennis. Die kennis slaat op wat er gebeurt binnen bepaalde (want geselecteerde) vormen en opties van Nederlands theater voor jeugdigen. Uiteindelijk boeit mij het sterkst de methode; de zichzelf gestelde opdracht heeft ze luidop doorgedacht, voortdurend de deelmomenten aanpassend en uiteraard bij voltooide arbeid evaluerend wat de toegepaste methode heeft ingehouden. Al deze principiële punten staan keurig leesbaar voor ook niet-insiders neergeschreven en ze zetten er constant toe aan dit moeizame handwerk van receptieonderzoek in het theater geïnstitutionaliseerde uitbreiding en continuïteit toe te wensen. P. Janssen (Kees de jongen in duplo) is op zoek gegaan naar de steekhoudendheid van de verantwoording die G. Hellinga in 1970 meegaf aan de opsplitsing van de titelfiguur van T. Thijssens roman Kees de jongen (Theatercreatie bij Toneelgroep Centrum). Het resultaat van dit onderzoek (met de conclusie dat Hellinga zijn programma-verklaringen niet zo trouw heeft toegepast) wordt vooral bepaald door de uiterst zorgvuldige, erg inventieve, zo integraal mogelijke en voortdurend controleerbare beschrijving van de progressiepunten in het zoekproces; natuurlijk blijft het thema de omzetting van een romantekst in een dramatische tekst (en over dit aparte geval heen zijn de uitkomsten essentieel voor om het even welke adaptatie) maar de openbaring blijft de fasevoor-fasetechniek waarmee van vermoeden tot weten wordt geëvolueerd. Dat de vorsers en de doeners solidair dit tweede nummer vol hebben geschreven, heeft nog een bijzondere reden. Deze aflevering heeft de ondertitel meegekregen: Opstellen ter nagedachtenis van Dr. W.Ph. Pos. Willy Pos (1912-77) belichaamt zelf deze integratie van creatie en reflectie. Als auteur, criticus en directeur van de Amsterdamse Toneelschool (1947-66) stond hij dicht bij de uitvoerders; als privaatdocent (GU Amsterdam, 1953-64) en wetenschappelijk hoofdmedewerker dramaturgie (RU Leiden, 1966-71; GU Amsterdam, 1971-77) diende hij de uitgroei van de theaterwetenschap in Nederland. Over het graf heen wordt er niet treurig gedaan; terecht wordt zijn persoonlijke betekenis voor de praktijk en de theaterstudie in Nederland beklemtoond en gedemonstreerd door wat zijn vrienden, leerlingen en medestanders binnen het kaft van dit Scenarium aan weten te bieden. Ik kan me daar enkel bij aansluiten; wellicht echter mag ik er een wat persoonlijker accent aan toevoegen. Bij de publikatie van Dr. Pos' dissertatie (De toneelkunstenaar August Defresne, 1971) maakte ik in een vaktijdschrift een aantal, in mijn ogen althans, vrij kritische aantekeningen; uit de correspondentie met Dr. Pos die daaruit ontstond, is meer dan enkel waardering-binnen-het-vak gegroeid. Toen hij me even later een uitnodiging tot gasthoogleeraarschap aanbood, heb ik dat begrepen als meer dan louter vakprofessionele uitdaging; op afstand had ik er een vriend bijgewonnen. Een ander feit is me evenzeer bijgebleven. Toen Prof. D.H. Kindermann (Wenen), ter gelegenheid van diens 80e verjaardag, de bundel referaten van een theaterwetenschappelijke conferentie (Salzburg) zou worden opgedragen, weigerde Dr. Pos zijn eigen (belangrijke) referaat; als verzetsman en als zoon van het geschonden volk kon hij zich ook thans niet bij de hulde aansluiten aan iemand die, hoe verdienstelijk binnen het vak ook, de promotie grotendeels aan zijn bruine | |
[pagina 173]
| |
grondkleur te danken heeft gehad. Vriendelijk, innemend, ontziend, verzoenend, dat was Dr. Pos ten alle tijde, maar even beslist ook principieel en vast, zonder haat, zonder vooringenomenheid, vol respect voor wat humane grenzen aan de levenszin van een tijdgenoot opleggen. C. Tindemans | |
DissidententheaterDe Roemeense theateressayist Georges Banu, die als balling leeft in Parijs, heeft een aflevering van de Cahiers de l'Est gevuld met een serie getuigenissen en analyses van wat er tussen 1956 (20e Congres van de Russische Communistische Partij) en 1968 (het einde van de Praagse lente) in het theater in Polen, Roemenië en Tsjechoslowakije gebeurd isGa naar voetnoot1.) De teksten zijn ofwel door ook bij ons bekende regisseurs en dramaturgen geschreven (de Roemenen L. Ciulei, A. Serban, V. Tanase, R. Penciulescu; de Tsechen A. Radok, V. Havel, O. Krecja, J. Grossman; de Polen A. Wadja, K. Swinarski, K. Djemek, J. Jarocki) of door Oosteuropese emigranten en Franse critici. G. Banu gaat ervan uit dat het theater maar een sliertje vrijheid nodig heeft om uit de clandestiniteit of de systeemdwang overeind te komen en de hachelijke grenslijn te overschrijden. In 1956 richtte het theater zich dan ook op. Meteen zat de vlam er in. Want als het theater als levend organisme bloeit, dan bouwt het meteen de coëxistentie tussen publiek en acteurs uit en ontstaat er een bevoorrechte ruimte van ontmoeting. De voorstellingen begonnen te fungeren als modellen van voorbeeldige socialiteit; het theater bevrijdt wat de maatschappij verdringt of afremt. Dit theater drong zich naar voren niet door wat het (eventueel met stoute woorden) verkondigde, maar door te kunnen (willen) zijn wat het in wezen altijd is (hoort te zijn): be-leven. In 1968 is de terugslag gekomen. Thans dwalen de meeste pioniers van een vrij theater rond, zijn weggeschoven naar provinciale nesten of worden uit het theater weggehouden. De ballingschap als voorhal van de dood. Met dit tijdschriftnummer wordt hun inspanning nog even gebundeld als een soort afscheid van die jaren die nu letterlijk geschiedenis zijn. Het is een ‘politiek’ theater geweest, niet door wat het luid en klaar zei, maar vooral door wat het van de officiële slogans niet overnam. De toeschouwer las, zag, hoorde wat het theater durfde te verzwijgen; de zin voor het afwezige werd gecultiveerd als een manifestatie van sluipende dissidentie. Politiek als bewuste uitsparing, als relatie tussen theaterproces en maatschappelijke realiteit. De afwijking van de officiële lijn heeft zich in dubbele zin ontwikkeld: als formeel verschil en als ideologisch verschil. De uitbreiding van de voorgehouden en opgelegde officiële code (‘socialistisch realisme’) is een geslaagde poging geweest om die ene formule schaakmat te zetten waartoe de censor het theater wilde reduceren. De Westerse nieuwlichters snapten het herhaaldelijk niet waarom valse avantgarde, oubollige retoriek, antiekerig musealisme een dissident karakter vertegenwoordigden. Niet de esthetische afwijking triomfeerde, maar de houding erachter, de behoefte eraan, de verwijzing erin. Het af en toe volstrekt nutteloze van de theatrale tekentaal was dan een klemtoon op een dimensie waarin het resultaat afwijkt van het voorschrift en een bekennende daad wordt. Theaterkijken werd inhoudelijk en maatschappelijk een heel andere bezigheid dan bij ons gebruikelijk. Ook het ideologische verschil werd uiterst subtiel aangebracht, zodat het de Westerse kijker nauwelijks kon opvallen. Voor vele vreemde bezoekers viel veeleer op dat er eigenlijk geen politieke uitspraak in de voorstellingen zat. Voor de landgenoten haalde juist de nadruk op de dingen reliëf die in de officiële verkondiging helemaal geen reliëf kregen. De wegwerpidee als manifestatie van mentaal verzet. Maar het kon ook directer. Midden in het daagse triomfalisme van de partij speelt Grossman te Praag Kafka, een morele beslissing die op een politiek getuigenis neerkomt. Of elders werd het absurde theater geprogrammeerd als het uitspelen van de incoherentie in een klimaat dat alles wenst te organiseren. Of ze prefere- | |
[pagina 174]
| |
ren de klassiekers in een omgeving die het altijd over de toekomst heeft. Theater als omweg naar de demystificatie van het heden, de terugkeer naar de wortels en bronnen van het ik, de afkeer van het publieke domein. Theater als revendicatie van identiteit, als wapen tegen Big Brother. Achter en onder de theaterpraktijk heeft zich (en uit eigen ervaring weet ik dat deze kijkmethode bij het Oostblokplubliek nog altijd leeft) een ‘dubbele’ lectuur-code gevestigd. De voorstelling wordt opgevangen als weerspiegeling van het reële in connotatieve functie van het stuk; maar ze wordt eveneens opgevangen als weerspiegeling van het stuk in connotatieve functie van de realiteit. Iedere denkbare zinspeling wordt het stuk uitgedragen en op de dagelijkse ervaring geprojecteerd. Theaterkijken wordt een kruisverhoor van de realiteit. De laatste oppositiekans van een groep mensen die als theaterpubliek de gelegenheid om zich als anonieme massa toch subjectief-gebonden te gedragen, niet laten ontsnappen. Het dagelijks verzet binnen het theater als zandstrooien in het raderwerk. Na 1968 is deze kijkbehoefte niet verdwenen. Evenmin is het hoge artistieke gehalte afgeschaft. Het regime is subtieler te werk gegaan. Ook het Oostblok kent zijn ‘permissive theatre’; de staat calculeert een portie afstandelijkheid in de receptie in. Door systematisch een uitklaatklep te organiseren, verliest het subversieve fragment zijn sloopkracht. In Roemenië wordt het gecultiveerd als systeem, als de kortstondige megalomanie maar tegen de Sovjetunie gericht is. Resignatie bij de meeste theaterlui, wie enkel nog de stilte als wapen rest. Dit relaas is geen omzien in wrok, ook niet om wraak. Veeleer wat vergeeld geluk over een tijd toen theater nog een menselijk avontuur was. En te weten dat nu de rimpels glad gestreken worden. Alleen het hoge gehalte van de diverse analyses redt over de tijd heen nog een heleboel van het meeslepende gebeuren. Vanuit het bewustzijn dat dit altijd weer opnieuw de opdracht van het theater zal uitmaken.
C. Tindemans | |
De Indianen in de Verenigde StatenDe Amerikaanse Indianen vormen minder dan een half procent van de bevolking van de Verenigde Staten. Het mediaan-inkomen was in 1970 $5832,- en dit bedrag was 57% van het mediaan-inkomen van de blanke gezinnen. Het Indiaanse mediaan-inkomen was nog lager dan dat van de negerbevolking. Volgens de maatstaven van het Amerikaanse ‘CBS’ werd 1/3 van de Indiaanse gezinnen als arm gekwalificeerd. In 1967 was de gemiddelde levensduur 46 jaar, d.w.z. 20 jaar lager dan dat van de blanke bevolking! Uit deze cijfersGa naar voetnoot1) blijkt reeds overduidelijk dat we hier met een sociaal en economisch misdeelde minderheid te maken hebben. De oorzaken van de armoede van deze bevolkingsgroep zijn uiteraard complex van aard en veel in getal. Enkele daarvan: de eindeloze geschillen over stamrechten en toewijzing van woongebieden, het moeizame assimilatieproces, de doem van het slechte image (‘the best Indian is a dead Indian’), de ontwikkeling van de geürbaniseerde technologische Amerikaanse samenleving, waarin geen plaats kon zijn voor deze toch overwegend rurale bevolkingsgroep en de Amerikaanse overheidspolitiek die decennia lang pendelde tussen dwang en overreding. Gundlach e.a. stellen dat de Amerikaanse politiek t.o.v. de Indianen heeft geleid tot ‘the destruction and disorganisation of Indian communities and individuals, a desperately severe and self-perpetuating cycle of poverty for most Indians and the growth of a largely ineffective and self-perpetuated bureaucracy’. Maatstaf daarvoor is onder meer de omvang en de snelheid van de migratie van de Indiaanse bevolking van het platteland naar de stad. In 1930 leefde slechts 10% in stedelijke gebieden, in 1970 was dit percentage gegroeid tot 48. Door de relatief hoge geboortecijfers en de slechte economische mogelijkheden in de reservaten, is migratie vaak de enige oplossing. In de afgelopen maanden verschijnen in de pers regelmatig berichten die de aandacht | |
[pagina 175]
| |
vestigen op de situatie waarin de Noordamerikaanse Indianen verkerenGa naar voetnoot2. Op 11 februari 1978 startte in Salt Lake City de ‘Langste Mars’, een protestmars van Indianen, die herinneringen oproept aan de ‘Trail of Broken Treaties’ (Weg der gebroken verdragen) die in 1972 naar Washington werd georganiseerd. Nu protesteren de Indianen tegen de plannen van een aantal Congresleden veranderingen aan te brengen in de regelingen met betrekking tot de reservaten. De reservaten dienen te verdwijnen en de Indianen dienen zich te assimileren. Gegeven deze ontwikkelingen bezit het in 1977 verschenen boekje van de cultureelantropoloog Hovens een grote actualiteitswaardeGa naar voetnoot3, omdat het op voor een breed publiek toegankelijke manier informatie verschaft over de huidige leefsituatie van de Indiaanse minderheid tegen de achtergrond van hun historische ontwikkeling. Doel is het doorbreken van een aantal stereotypen die in ons land met betrekking tot de Indianen bestaan. Hovens behandelt in dit helder geschreven werk een viertal onderwerpen, nl. de typering van de traditionele culturen, de relatie Indianen-Blanken in de periode van de blanke kolonisatie, het regeringsbeleid in een aantal opeenvolgende perioden en tenslotte de situatie van de Indiaanse bevolking in de huidige tijd. Met name de laatste twee onderwerpen geven een duidelijk beeld van de weinig verheffende rol van de blanke meerderheid t.o.v. de oorspronkelijke bevolking van het Amerikaanse continent. Sedert de jaren zestig groeit het verzet onder de Indiaanse bevolking tegen de herhaalde expliciete of impliciete pogingen van blanke zijde hen tot assimilatie te bewegen. In dit opzicht is de ‘Red Power’ beweging van een geheel andere signatuur dan de ‘Black Power’ beweging. De door Dennis Bants en Russel Means in 1971 opgerichte AIM (American Indian Movement), die ook de befaamde bezetting van Wounded Knee leidde, gaat in zijn acties uit van de doelstelling dat de Indianen eerherstel krijgen van hetgeen hun is aangedaan. De Indianen streven naar een herstel van een oude, maar aangepaste sociale orde. De continuïteit vanuit het verleden vormt de grondslag voor die sociale orde. Het zal, zo besluit Hovens zijn boek, een samenleving moeten zijn waarin de mens geen vervreemding van zichzelf en zijn omgeving kent, ‘de tribale wereld waarin niet de mens de maatstaf der dingen is, maar hij in een organische relatie leeft met zijn groepsgenoten en de omringende natuur. Hierbij wordt de westerse technologie niet fundamenteel afgewezen, maar als instrument gezien om deze vorm van bestaan te realiseren. Het moderne Indiaanse verzet staat in het teken van de revitalisatie van de stam!’.
A.G.J. Dietvorst |
|