| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Ferdinand Klostermann u.A. Der Priestermangel und seine Konsequenzen. Einheit und Vielfalt der kirchlichen Ämter und Dienste
Patmos Verlag, Düsseldorf, 1977, 172 pp., DM 18,80.
Ook in ons land worden snel de gevolgen van het afnemende aantal priesters merkbaar. Verschillende pogingen worden voorgesteld en reeds in praktijk gebracht om het priestergebrek op te vangen, hetgeen veranderingen met zich brengt in structuur van de christelijke gemeente en de daarbinnen uitgevoerde diensten. Tegelijk daarmee wordt de dienst van de Kerk aan de wereld meer benadrukt en wordt dientengevolge minder het cultische priesterschap naar voren gebracht. Het aandeel van de niet-gewijden wordt groter. De voordrachten van het symposium, georganiseerd door de ‘Katholische Akademie’ van Beieren, stellen dan ook vragen die ook voor onze gewesten in toenemende mate dringend gesteld kunnen worden. De pastoraaltheoloog Zulehner schetst de huidige en toekomstige situatie. De vragen met betrekking tot de nieuwe diensten, uitgevoerd door niet-gewijde gemeenteleden, worden behandeld door Leo Karr, de verantwoordelijke voor de lekentheologen in het bisdom Münster. Op deze vragen wordt doorgegaan door de dogmaticus Hünermann, de canonist Neumann en de pastoraaltheoloog Klostermann. Interessante vragen worden gesteld over het wezen van het priesterschap, van pastorale lekendiensten en over de eenheid van wijding en ambt. Vele suggesties voor de praktische problemen worden ontworpen, informatie gegeven over mogelijke en reeds gepraktiseerde oplossingen. Men ontkomt niet aan de indruk dat oplossingen met des te meer dringende onontkoombaarheid worden voorgesteld naarmate priesterschap en celibaat gekoppeld blijven.
G. Wilkens
| |
Karl Lehmann u.A. Theologie der Befreiung
Johannes Verlag, Einsiedeln, 1977, 195 pp.
Tegen de achtergrond van de Latijns-Amerikaanse bisschoppenvergadering in Puebla heeft de Internationale Commissie van Theologen de theologie van de bevrijding in al haar varianten op de theologische merites willen onderzoeken, temeer ook omdat deze theologie en theologische methode in haar strekking van veel groter gewicht is voor de Kerk dan slechts geldend voor en in Zuid-Amerika. Immers, het gaat hier om een nieuwe verhouding tussen christelijk heil en menselijke geschiedenis. De Westduitse theoloog Lehmann geeft een schets van de methodologische problemen van deze theologische weg en de Oostduitse exegeet Schürmann confronteert de theologie van de bevrijding met de schriftuurlijke verhouding van het uiteindelijke heil van Godswege en het menselijke verantwoordelijke handelen in en voor de wereld. Verder vinden we in deze bundel een inhoudelijke waardering van de Spaanse theoloog Gonzalez de Cardenal, terwijl de Zwitser Urs von Balthasar enkele thesen opstelt over het thema ‘dogmatiek en bevrijdingstheologie’. Tenslotte wordt de definitieve en evenwichtige slottekst, geamendeerd en goedgekeurd door de voltallige commissie, aan het geheel toegevoegd. De bijdragen zijn rijk gedocumenteerd en niet al te zeer gedompeld in een theologisch jargon. De waardering voor deze theologische strekking is welwillend, met penetrante vragen ten aanzien van de terminologie (b.v. wat is nu ‘structureel kwaad’?); ze laat duidelijk het nieuwe van deze theologie zien in haar
| |
| |
pastoraal en maatschappelijk-praktisch kader en onderstreept tegelijk de onduidelijkheden in begrip en inhoud. Wie zich over deze theologie van de bevrijding wil laten voorlichten, vindt hier een goede gids, waarbij natuurlijk opgemerkt moet worden dat de toon en de inzet van het engagement van deze theologie vrijwel ontbreekt. Waar iemand zich emotioneel niet zo herkent in deze deskundige evaluatie, kan dit echter bevrijdend werken op een verdere tehologische uitwerking en doordenking.
G. Wilkens
| |
Xavier Léon-Dufour, Wörterbuch zum Neuen Testament.
Kösel-Verlag, München, 1977, 470 pp., DM 48,-
Volkomen origineel aan dit naslagwerk is de uitvoerige inleiding met gegevens over de wereld waarin het Nieuwe Testament ontstaan is: historische situatie, mensen, cultuur, politieke situatie, religieuze stromingen, cultus e.d. Een aaneengesloten studie, waarnaar in het eigenlijke ‘woordenboek’ steeds weer verwezen wordt. Dit woordenboek behandelt dan in zijn trefwoorden alles wat het lezen van de teksten van het N.T. vergemakkelijken kan. Aan het einde is dan nog een lijst van meer dan 1.000 Griekse woorden toegevoegd die in dit woordenboek voorkomen. Omdat in de artikelen achter de trefwoorden overvloedig plaatsen uit de geschriften van het N.T. worden aangegeven, kan dit woordenboek ook als concordans gebruikt worden. Alleen al de naam van de auteur, Léon-Dufour, die indertijd ook het voortreffelijke Vocabulaire de théologie biblique geredigeerd heeft, garandeert de kwaliteit ook van dit woordenboek. Wie rustig eens een aantal bladzijden achter elkaar leest, ervaart dat hij bijzonder waardevolle informatie krijgt inzake strekking en betekenis van begrippen die in het N.T. gehanteerd worden. Enkele begrippen zouden misschien wat uitvoeriger behandeld kunnen zijn. Maar al bij al een aanwinst voor iedereen die de teksten van het N.T. verantwoord wil lezen.
S. Trooster
| |
Walter Lotz, Das Mahl der Gemeinschaft. Zur ökumenischen Praxis der Eucharistie
Johannes Stauda Verlag, Kassel/Patmos Verlag, Düsseldorf, 1977, 80 pp., DM 8,-
Op basis van een gedegen kennis van de geschiedenis van de liturgische vormgeving van resp. Eucharistie- en Avondmaalsviering tracht schr. - theoloog of zielzorger? evangelisch of katholiek? dat wordt nergens helemaal duidelijk - aan te tonen dat iedere eenzijdige nadruk op deelmomenten in deze viering - offerkarakter, verkondiging, communieritus, enz. - geleid heeft tot verarming van de Eucharistie als maaltijd van geheel de gemeenschap van in Christus gelovende en gedoopte mensen; maaltijd waarin Hijzelf gastheer is voor allen die Hem tegenwoordig weten in de sacramentele gedachtenisviering van zijn verlossend sterven en verrijzen. Vanuit deze gedachtengang wijst hij dan op hoopvolle feiten en gebeurtenissen in de toenadering der christelijke kerken ook op dit gebied. In een aanhangsel volgen dan enige voorbeelden van canongebeden uit evangelische en katholieke traditie die karakteristiek lijken voor de ontwikkelde gedachtengang. Een fris en pretentieloos geschreven boekje, dat daarom bevrijdend en vooral hoopgevend overkomt. Merkwaardig is de belangstelling van schr. voor getallensymboliek.
S. Trooster
| |
Dr. Helmut Thielicke. Geloven als het erop aan komt.
Zomer & Keuning, Wageningen, 1978, 143 pp.
Een jaar nadat reeds een Nederlandse vertaling op de markt kwam van de hand van deze zeer pastorale, lutherse theoloog en predikant onder de titel ‘Geloven, wat stelt dat voor?,- wordt opnieuw een zeer leesbare bundel van meditaties en bezinningen onder bovenstaande titel voor ons taalgebied op de markt gebracht. De ondertitel ‘hoopgevende woorden over eigentijdse vragen’ geeft goed de aansprekende stijl aan én de gelovige inhoud en de hoop die het evangelie blijvend geeft. Het is een compliment voor de hier gestelde vragen en voor de verkondiger van het Woord, dat het eigentijdse woorden zijn geworden voor hoopgevende vragen.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Dr. Raf Verstegen, Geestelijken naar Belgisch Recht
Maarten Kluwer's Internationale Uitgeversonderneming NV, Berchem/Antwerpen-Amsterdam, 1977, 117 pp.
Dit werkje behandelt wel een speciale stof. Zoals Prof. Blanpain in zijn inleiding zegt, was de rechtspositie van de geestelijken lange tijd een onbetreden terrein voor het Belgische Recht: ‘Priesters en kloosterlingen stonden onder het gezag van hun geestelijke overheid. Ze konden erop rekenen dat zij levenslang binnen hun gemeenschap bestaansmiddelen en bestaanszekerheid zouden vinden. Hun gehele leven werd nagenoeg exclusief kerkelijk geregeld. Voor een beperkte groep, namelijk de parochiepriesters en aalmoezeniers, de zogenaamde bedienaars van de eredienst, was er wel een aparte juridische positie uitgetekend en grondwettelijk gewaarborgd: de staat betaalt hun wedde, maar eerbiedigt voor het overige een volstrekte soevereiniteit van de geestelijke overheid’. Thans worden meer en meer geestelijken op een of andere manier ingeschakeld in de sociale zekerheid. De auteur pleit overigens voor een zo groot mogelijke inschakeling van de geestelijken in de algemeen geldende juridische categorieën. Hij bestudeert vooral de toestand van de geestelijken in de situaties waar ze samenwerken met leken collega's (onderwijs, kloosterverhoudingen en arbeidsverhoudingen, het statuut van de godsdienstleraar enz.).
A. Van Peteghem
| |
Wijsbegeerte
Karl Jaspers, Notizen zu Martin Heidegger
Piper & Co, München, 1978, 342 pp., DM 39,80.
Uiterst zware literatuur. Het zijn de aantekeningen die Jaspers maakte naar aanleiding van alles wat hij las of hoorde omtrent Heidegger. Deze losse aantekeningen, waarbij het bij sommige niet eens duidelijk is waar ze betrekking op hebben, zijn hier, voortreffelijk van noten voorzien, in chronologische volgorde uitgegeven. De ordening gebeurde door Hans Saner, zodat wij duidelijk zien dat het hier veelal om kladaantekeningen ging, die Jaspers overigens wel zorgvuldig bij elkaar in een map hield. Uit alles is duidelijk dat Heidegger Jaspers fascineerde, ook nog na de breuk. Het blijft de vraag of de beruchte rectoraatsrede van Heidegger wel de werkelijke oorzaak van de breuk is geweest. Ik kan niet ontkomen aan de indruk dat Jaspers, omstreeks 1933, opeens tot de ontdekking kwam dat hij de ander in het geheel niet begreep en dat dit onbegrip door de gebeurtenissen in Duitsland tot vijandschap werd. De belangwekkende vraag is eigenlijk; waarop berustte het onbegrip? Het komt mij voor dat het berust op dezelfde grond die ook nu nog de verkeerde interpretatie van beide denkers in de hand werkt namelijk het idee dat beiden naar hetzelfde streefden. Het tegendeel is waar, er is een fundamenteel verschil. Heidegger zocht naar het wezen van de dingen zoals dat in de dingen aanwezig is. Jaspers gaat uit van een allesomvattend zijn, dat hij door middel van de verschijnselen probeert te benaderen. Het is nu duidelijk dat Jaspers zelf het idee had dat Heidegger hetzelfde wilde als hij, dat moet tot een verkeerde Heidegger-interpretatie hebben geleid.
C.J. Boschheurne
| |
Julien Offray de Lamettrie, De mens een machine, vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hans W. Bakx.
(Boom klassiek nr. 5), Boom Meppel-Amsterdam 1978, 109 pp., fl. 7,50
L'homme machine verscheen in 1748 in Leiden en stuitte, vanwege het radicaal materialistische standpunt dat erin werd ingenomen, op hevige weerstand. Het boek zelf is één lange aanval op metafysica, theologie en spiritualisme. Het cartesiaanse dualisme wordt afgewezen en er wordt een radicaal materialistisch standpunt ten gunste van de materie ingenomen. De mens is een mechanisme, onderworpen aan de wetten van de mechanische causaliteit. De ziel is geen zelfstandige substantie, maar wordt als identiek met de som van alle verrichtingen van de mens-machine beschouwd (een positie die in de verte aan Ryle doet denken). Het belang van de vertaling van dit boekje ligt, in tegenstelling tot de meeste andere delen van deze serie, niet zozeer in de rol die de tekst
| |
| |
nu nog in de filosofische discussie speelt. Ook al komen wij nu naar aanleiding van ons inzicht in biochemische processen tot een soortgelijke ontmythologisering van het mechanisme mens als de Lamettrie dat deed onder invloed van het inzicht in de mechanica en de natuurkunde, toch is dit werk voor de huidige problematiek te zeer gedateerd om verhelderend te zijn. Interessant is het boekje veeleer door de wijze waarop daarin het denken van een belangrijke periode van filosoferen tot uitdrukking komt. Van die denkwijze is het een exempel. Het is nogal curieuze lectuur, die toch goed de sfeer aangeeft van een denkwereld die er in de filosofiegeschiedenis, zeker wat betreft primaire tekstlezing, nogal bekaaid afkomt. De vertaling van de vlot geschreven tekst is zeer plezierig en de beknopte maar heldere inleiding, gezien de relatieve onbekendheid van de auteur, zeker niet overbodig.
Ger Groot
| |
Dr. D. van Dalen, Filosofische grondslagen van de wiskunde (Terreinverkenningen in de Filosofie)
Van Gorcum, Assen/Amsterdam 1978, 122 blz., f 34,50.
Deze inleiding schijnt vooral bestemd te zijn voor jongerejaars studenten inde wiskunde. Een zekere vertrouwdheid met de noties van symbolische logica en verzamelingsleer wordt verondersteld. Aan de orde komen de belangrijkste stromingen en problemen van de wijsbegeerte der wiskunde sinds Frege. Een zeer levendig boekje, dat stimuleert tot verdere studie. Uitvoerige bibliografie.
W. Welten
| |
Ludwig Wittgenstein, Vermischte Bemerkungen
Bibliothek Suhrkamp, Frankfurt M. 1977, 160 pp. DM 14,80.
Wat moet je nu met zo'n boek? Georg Henrik von Wright verzamelde een groot aantal losse notities van Wittgenstein, zette die op volgorde van datum en gaf dat uit als een boek. Het is een keuze uit notities die de denker maakte, maar hoe die keuze nu precies tot stand kwam is onduidelijk. Met deze losse aforismen kan ik doen wat ik wil. Er zijn bijvoorbeeld passages waarmee ik aan kan tonen dat Wittgenstein zijn Tractatus volledig verwerpt. Dat boek heeft hij immers een ladder genoemd die ik weg moet werpen als ik hem opgeklommen ben, hier verwerpt hij iedere theorie die zich als een ladder voordoet! Ik kan aantonen dat Wittgenstein zich bezighield met mode-problemen zoals het denken van primitieve volken en dat hij daarbij in overeenstemming is met Nietzsche en lijnrecht tegenover Rousseau staat. Mogelijk kan ik ook wel een hele leer verbinden aan W's verering voor de vrijwel onbekende componist Labor. Aan de andere kant is het ook mogelijk vast te stellen, bijvoorbeeld in de passage over de grenzen van de taal, dat Wittgenstein zichzelf steeds trouw gebleven is. Het is aantoonbaar dat hij een aartsconservatief, ja een reactionair is, dat hij een christen is en dat hij niets liever wil dan een herstel van de toestanden uit de eerste helft van de 19e eeuw. De moeilijkheid is dat we hier helemaal niet met aforismen te doen hebben. Er is hier iets dergelijks aan de hand als met Nietzsches zogenaamde Wille Zur Macht. Net als deze voorganger heeft Wittgenstein gedachten die hij bij zijn werk nodig had of die hij hem opkwamen, opgeschreven. Die dienden ter nadere overdenking; werden ze geaccepteerd, dan kwamen ze in een of ander werk, althans indien er een werk was waar ze in zouden kunnen passen. Opgeschreven werden deze gedachten door Wittgenstein, zoals door zoveel filosofen, geobjectiveerd, waardoor ze nader overdacht konden worden. Maar in de tekst zoals we die hier vinden, is geen enkele aanwijzing of de denker deze teksten in
hun geobjectiveerde vorm aanvaard heeft of verworpen. We hebben hier dus te maken met een serie waardevolle gedachten, maar gedachten die we moeten behandelen als vragen.
C.J. Boscheurne
| |
| |
| |
Sociologie
Mart Bax, Jaap, Joop, Mies. Leesplank van de netwerkanalyse.
Van Gorcum, Assen, 1978, 68 blz. f 14,-
In de serie Terreinverkenningen in de Culturele Antropologie wordt via deze studie een beknopte behandeling van de netwerkbenadering in de antropologie gegeven. Aan de hand van vele voorbeelden wordt ingegaan op de betekenis van netwerken voor het begrijpen van de diverse samenlevingsverbanden waarin mensen zich bevinden. Bax' studie lijkt mij zeer aanbevelenswaardig niet alleen voor de beoefenaar der sociale wetenschappen, maar vooral voor personen in de praktijk die zich met veranderingsprocessen in de samenleving bezighouden.
A. Felling
| |
H.P.M. Goddijn, P. Thoenen, J.M.M. de Valk, J.P. Verhoogt, Geschiedenis van de sociologie Achtergronden, hoofdpersonen en richtingen
Boom, Meppel/Amsterdam, 1977
De vierde druk van deze geschiedenis van de sociologie bewijst dat dit werk een uitgebreide lezers- en studiekring heeft kunnen vinden. Dit alleen al is een compliment aan de schrijvers, wanneer we de overvloed aan inleidingen en geschiedenissen van de sociologie de revue laten passeren. De hoofdstukken over het evolutionisme en de voorgeschiedenis van de sociologie zijn grondig herzien, terwijl twee hoofdstukken over de Amerikaanse en de Nederlandse sociologie werden toegevoegd. (Jammer dat in het hoofdstuk over de Nederlandse sociologie niet naar de Nederlandstalige literatuur in het buurland België werd gekeken.)
F. Nieuwenhof
| |
Gedragswetenschappen
Joke Forceville - van Rossum, Dagen van na-bestaan. Dagboek van een rouwproces
Ambo, Baarn, 1978, 80 blz.
Wanneer je een dergelijk boekje ter hand neemt, doe je het met enige schroom. Schrijfster heeft dit beseft en haar aarzeling uitgesproken om deze meest eigen gevoelens openbaar te maken. Ze heeft er goed aan gedaan. Theoretisch zou men kunnen zeggen: het slot is het belangrijkste: ik sluit het dagboek van na-bestaan ‘om morgen, door hem geïnspireerd, een heel nieuw hoofdstuk in mijn leven te beginnen: Dagboek van voort-bestaan!’ Maar zoiets kan alleen gezegd worden als het hele proces doorgemaakt is. Ik wens alle lezers toe dat ze het met eerbied en respect lezen. Het is geen ‘literatuur’ geworden zoals het vergelijkbare, ook mooie boekje van Anne Philippe, het is eenvoudigweg echt.
G. Adriaansen
| |
Ivan Illich, Grenzen aan de geneeskunde
Het Wereldvenster, Baarn, 1978, 319 blz., f 24,50.
In dit boek wijst de auteur op drie gevaren van de geneeskunde: de medische consumptie veroorzaakt in toenemende mate zelf nieuwe ziektes en kwalijke fysieke neveneffecten; de geneeskunde wordt een alibi voor een ziekmakende samenleving; de medicalisering van lijden, ziekte en dood vormt de meest verregaande onteigening, de zin-beroving van de structurele gezondheid. Om dit boek goed te kunnen volgen, leze men: Het fenomeen Illich I en II, in Streven, februari en maart 1977.
R.S.
| |
Marcel Messing. Symboliek, sleutel tot zelfkennis
Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977, blz. 215, f 22,50
Gebruikmakend van een zeer ruime kennis van symbolen en alles wat daarmee van oudsher verwant is, maakt de auteur een zevental hoofdstukken vol over verwekking en voltooiing van het leven, over verbreking en herstel van de eenheid in het levensgebeuren, over losmaking en wedergeboorte. Hij doet dit met het gemak van een goed schrijver. De aard van zijn tot wijsgerige bespiegelingen neigende schrijftrant geeft soms aanleiding tot herhalingen of althans tot wijdlopigheid. De lezer die na 5 hoofdstukken wat moe is geworden van de overvloedige en goed gedocumenteerde informatie over sacrale symbolen die de hele mensheid beroeren, komt op adem als hij in het 6e hoofdstuk vertrouwde gestalten ontmoet zoals de paashaas, sinterklaas en de kerstboom. Al met al een rijk verleden van het mensdom. Dat dit geschrift voert tot bezinning op de mens en zijn waarden, is zon- | |
| |
der twijfel. Om het bij te zetten in de eindeloze reeks van ‘sleutels tot zelfkennis’, komt mij overbodig voor. Het boek biedt veel meer dan een bijdrage tot kennisvermeerdering van het eigen persoontje. Een van de redenen waarom ik me er zo in thuis heb gevoeld is, dat de joods-christelijke visie op leven en menszijn voor de auteur de inspiratiebron bij uitstek is geweest.
J.J.C. Marlet
| |
Matthias F. Steinmann, Publikum und Programm. Eine Darstellung der Publikumforschung, ihrer Ergebnisse und Anwendungsmöglichkeiten bei der Programmgestaltung von Radio und Fernsehen unter besonderer Berücksichtigung der schweizerischen Verhältnisse
(Communicatio publica Bd 3), Paul Haupt, Bern-Stuttgart, 1975, 279 pp, 110 Tab., 23 Graph.
Als leider van het publieksonderzoek bij de Zwitserse radio- en tv-instanties houdt S. zich niet lang op met de verantwoording van dergelijk onderzoek maar gaat hij, empirisch uitgerust, op de uitvoeringsmodaliteiten in. De stevigste aandacht krijgen de methodes (objectieve metingen via apparaten en gemengde metingen via interviews), het organisatiekader, de tijdsniveaus (continu en speciaal), de resultaten en het beeld van het publiek. Onder de resultaten worden bijzonder de determinanten van kijkgedrag onderzocht en geevalueerd, vooral met het oog op operationele prognosemodellen. Bij het publieksbeeld wordt sterk de samenstelbaarheid van interessegroepen uitgerafeld evenals de bijzonderheidsaspecten van bepaalde publiekssegmenten (kinderen, ouderrol, bejaarden, ethnische groepen, gastarbeiders). Dit analytische verkennings-panorama loopt tenslotte uit op een constructief ontwerp voor een onderzoeksmodel waarin marketing, programmapolitiek, interessegroepen, produktieapparaat, gecoördineerd worden om een werkgeheel op te stellen dat precies geausculteerde opdrachten, data en organisatievormen bevat. In deze conceptuele opbouw zitten al bij al weinig verrassingen maar het grote voordeel is het samengaan van ervaringsrapport en analyseconclusies waarbij het niet heel duidelijk wordt of het wetenschappelijke zoek-programma voorop staat dan wel economisch-financiële baten-intentie bij ook een gesubventioneerde zendvereniging.
C. Tindemans
| |
Présentation de L.J. Calvet, Marx, Engels, Lafargue, Staline, Marxisme et Linguistique
(Langages et Sociétés), Editions Payot, Paris, 1977, 196 pp., FF. 50,-
Calvet zet zijn pleidooi voort voor een socio-semiotiek, waarvoor hij reeds in een paar publikaties de verwachtingen heeft geformuleerd. Als leider van een nieuwe reeks (Langages et Société) onderzoekt hij ditmaal - in een lezenswaardige inleiding - enkele facetten van de marxistische linguïstiek. Hij schijnt het vooral jammer te vinden dat hij hier niet een blijkbaar belangrijk werk van Volochinov (deknaam voor Bakhtine) dat zopas verschenen is bij een concurrerende uitgeverij (Editions de Minuit) kon opnemen. Hoe dan ook, hij publiceert naast twee selecties uit Marx en Engels (die in de context nogal misstaan vanwege hun geringe zuiver linguïstische bekommernis), de beruchte interventie van Stalin in de Pravda uit het jaar 1950, die in de eerste plaats een aanval is op de theorie (o.a. verdedigd door N. Marr) van de taal als supra-structuur. Voor Stalin is de taal een instrument - basis van de supra-structuur - en daarom is het verkeerd ‘taal’ gelijk te stellen met ‘cultuur’. Dat Stalin hiermee geen zuivere linguïstische bedoelingen mag gehad hebben, maar wel degelijk politieke, krijgt in de inleiding van Calvet een genuanceerde en ruime uiteenzetting. Interessant als documentair materiaal is de al eerder gepubliceerde studie van Lafargue (Avant et Après la Révolution uit 1894) waar Stalin juist vaak naar refereert in zijn opstel. Als geheel een eerder dunnetjes uitgevallen selectie, waarvan de ‘documentaire’ waarde echter vaststaat.
Eric De Kuyper
| |
Sprache und Herrschaft
Herder Verlag, München, 1975, pp., DM. 8,90
Aangekondigd als een reader over de relatie tussen autoriteit en taal - een boeiend
| |
| |
onderwerp, waar de matière in de geschiedenis van Duitsland even rijk als gediversifieerd is! - lijkt het echter wel of al deze opstellen geen andere bedoeling hebben dan een hetze tegen al wat links is aan te gaan. Dat de linkse taalmanipulatie - evenzeer als de rechtste trouwens - nauwkeurige analyse verdient, staat buiten kijf. Dat het met niet meer intelligent inzicht (en kennis van enkele elementaire taalmechanismen) kan als hier gedemonstreerd wordt is een blamage voor de schrijvers zelf, die op akelige wijze tentoonspreiden wat ze bij anderen menen te moeten en mogen aanklagen. Zulk geschrijf kan elk zinnig lezer missen.
Eric De Kuyper
| |
Biografie
Dietrich Möller, Revolutionär, Intrigant, Diplomat. Karl Radek in Deutschland,
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1976, 304 pp., DM. 29,50-.
Karl Radek blijft een controversiële figuur in de geschiedenis van de Sovjet-Unie en het internationale communisme. Deze Poolse jood speelde een belangrijke rol in de beginjaren van de communistische beweging van Duitsland en de Sovjet-Unie. Edgar Sisson, de bijzondere vertegenwoordiger van President Wilson in Rusland, noemde hem een charlatan die niemand ernstig zou nemen. Maar in 1922 kwam de Duitse ambassade in Moskou tot de conclusie dat Radek wel eens de opvolger van Lenin zou kunnen worden. Markow, de voorzitter van de Russische monarchistische beweging in ballingschap in Duitsland, beschouwde Radek als een agent van de opperrabbijn in Istamboel. Volgens Lenin was hij een afschuwelijke domkop (1917), maar in 1922 zei hij dat de communistische beweging veel aan Radek te danken had. Stalin beschreef hem in 1924 als een betweterige schoolmeester. Victor Serge prees zijn auteurstalenten als intelligent en bijtend scherp. Het hier besproken boek is geen systematische studie over deze figuur. Deze wordt pas mogelijk wanneer de communistische archieven open komen voor historici en vorsers. Möller beschrijft de verhouding van Radek tegenover Duitsland en t.a.v. verschillende andere fenomenen. Hij veronderstelt wel enige historische voorkennis. Daarnaast publiceert hij een aantal artikelen van Radek zelf en een overzicht van alle publikaties van en over Radek sluit het boek af.
A. Van Peteghem
| |
P. Kropotkin, Memoires van een revolutionair
Het Wereldvenster, Baarn, 1978, 446 blz. f 44,50
Tatjana Tolstoi, Ein Leben mit meinem Vater. Erinnerungen an Leo Tolstoi
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1978, 290 p. DM 36,-
Wat is er zo fascinerend aan deze twee boeken? Waarschijnlijk hetzelfde wat ons boeit in al die werken van de aristrocatische Russische auteurs van voor de revolutie. Zij beschrijven de eigen wijze van leven met grote nauwkeurigheid. En dat leven is wel totaal anders dan het onze. Men bestelt even een extra trein en laat een stoomboot terugkomen. Men leeft tussen een stoet van bedienden. Bedienden die er, zoals bij F. Dostojewski, ook nog zijn als men arm is. Men bezit een aantal huizen en trekt daartussen rond. Kropotkin beschrijft ook nog wat hij meemaakte van de lijfeigenschap. Maar terloopse opmerkingen leren ons nog meer over dit leven. Kropotkin schreef net als Nabokov een vreemde taal eerder dan het Russisch. Tolstoi, die het leven van deze aristocraten verwierp en er de spot mee dreef door aan het begin van Oorlog en Vrede het deftige gezelschap Frans te laten spreken, schreef zelf, stervende, zijn laatste woorden in het Frans. Wij zien een uiterst traditionele maatschappij. Een aristocratie die gehoorzaam wordt omdat zij het traditionele systeem in stand hield. Natuurlijk kwam men vaak in opstand, maar dat werd na de opheffing van de lijfeigenschap niet minder, maar meer. Die opheffing had het traditionele schema aangetast. Ondanks alles wat hij deed, een boerenkiel aantrekken, met de arbeiders en boeren op het land werken, bleef Tolstoi een vreemde te midden van de Russische boeren van zijn land en moest zijn huis tijdens de boerenopstanden van 1905/6, lang na zijn bekering, door de tsaristische politie bewaakt worden. Door
| |
| |
hun intelligentie hebben velen uit die adel hun eigen gesplitste houding aangevoeld. Hun gezag berustte op de traditie, maar hun verstand zei hun dat die traditie niet alleen onmenselijk was, maar de ontwikkeling van hun land in economisch en cultureel opzicht in de weg stond. Verwierpen zij, zoals Tolstoi, die traditie, dan maakten zij een enigszins lachwekkende indruk.
Dat is mijns inziens ook de onbewuste drijfveer geweest van hun minutieuze beschrijving van het eigen leven. Dit moet ook de oorzaak zijn van het verschijnen van zoveel gespleten hoofdfiguren in de Russische literatuur. Het feit dat de adel feitelijk een ander volk vormde dan de Russen, lijkt ook de oorzaak van de emigratie van talrijken van hen. Sommigen, zoals de Gagarins, familie van de Tolstois, bleven om soms later in de Sovjet-Unie weer een grote rol te gaan spelen. Maar, hoewel zij er ongemolesteerd konden leven en de weduwe van Tolstoi twee jaar na de revolutie op het buitengoed Jasjana Poljana stierf, vertrokken de kinderen van Tolstoi omstreeks 1925 uit het land dat hun vreemd geworden was.
C.J. Boschheurne
| |
John Toland, Adolf Hitler. Het einde van een mythe
Bruna, Utrecht Antwerpen, 1977, 1096 pp. f 49,50, Balantine Books $2.95.
De Hitlerologie blijft een vreemd soort van wetenschap. Na Irving, die trachtte om Hitler te ‘Dedaemonize’, krijgen we nu iemand die een eind wil maken aan een mythe. Terwijl Irving nog originele dingen zei, waarvoor hij evenwel geen enkel bewijs had, lezen we in dit boek bitter weinig nieuws. Het boek schept een mythe van Hitlers werkkracht en zijn geheugen, maar voor het overige is het een typisch Hitler boek. Vrijwel al deze werken hebben gemeen dat zij veel noten hebben die naar bronnen verzwijgen, maar die ontbreken nu juist bij de belangrijkste beweringen. Ook wat dat betreft is het een typisch boek. Als men een stuk of zes Hitlerbiografiën gelezen heeft, dan is men min of meer op de hoogte van de niet betwiste feiten. Ieder van deze schrijvers steunt sterk op bepaalde autobiografieën. Tolland op die van Hanfstaengl, die hij dan ook op 64 plaatsen noemt. Dit heeft mede tot gevolg dat de beginperiode een zeer grote nadruk krijgt. Daarnaast maakt de schrijver ook nog gebruik van een omstreden correspondentie verzameling (van Müllern Schönhausen), waarvan hij in een noot zegt die zelf nooit gezien te hebben. Een merkwaardig feit is verder dat al deze Hitlerologen doen als of er nooit iemand anders een biografie van de dictator heeft geschreven. Hooguit in onbelangrijke gevallen wil men ook wel eens laten zien dat er andere opvattingen bestaan. Al deze boeken over Hitler laten de centrale vraag onopgelost. Het is niet moeilijk te verklaren hoe de fascistische mentaliteit kon ontstaan. Daarom is het ook begrijpelijk dat er overal in de wereld fascisten waren. De vraag is nu hoe is het aan één man gelukt zich in Duitsland aan het hoofd van deze lieden te stellen?
C.J. Boschheurne
| |
Geschiedenis
E. Crankshaw, Winterpalast. Die Vorgeschichte der Russischen Revolution: 1825-1917, Paul List Verlag, München, 1978, pp. 429, DM. 36. E. Crankshaw, In de schaduw van het Winterpaleis. Rusland op weg naar de Revolutie 1825-1917
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1977, 456 blz.
In 1917 viel het doek over Nicolaas II de laatste tsaar aller Russen. De bekende Britse historicus en Rusland-kenner Edward Crankshaw gaat uitvoerig in op de factoren die deze revolutie mogelijk maakten. Het levensverhaal van de revolutie vangt aan in 1825, het jaar waarin de eerste werkelijk politieke actie - de opstand van de decembristen - tegen het tsaristische autocratische systeem werd gevoerd. Vanaf dat moment zou de dynastie van de Romanovs voortdurend onder druk komen te staan totdat zij uiteindelijk werd weggevaagd. Crankshaw schildert in dit zeer boeiend geschreven en wat de Duitse editie betreft voortreffelijk geïllustreerd boek een panoramisch overzicht van het negentiende eeuwse Rusland waarin dynastieke, militaire, diplomatieke, economische en sociale geschiedenis in één samenhangend geheel zijn verweven.
L.L.S. Bartalits.
| |
| |
| |
Roj. A. en Zjores A. Medvedev, De glorietijd van Nikita Chroestjtsjov,
Manteau, Brussel/Den Haag, 1977, 238 blz. f 27,90.
Het is een tamelijk deprimerende gewaarwording dat N.S. Chroestjtsjov, een briljant, doortastend en ideeënrijk man, die voor zijn land en voor de wereld zo veel positiefs had kunnen bereiken, door zijn eigen onbesuisdheid en teugelloze ongeduld bijna alles weer hopeloos bedierf. De schrijvers hebben met hun beeld van Chroestjtsjov, van de mensen om hem heen en van de gebeurtenissen waarin hij de hoofdrol speelde, een uniek stuk levende geschiedenis geschreven.
L.L.S. Bartalits
| |
H. Höhne, Admiraal Wilhelm Canaris, Amsterdam Boek, Amsterdam, 1978, 480 blz. f 39,50., Buchenbender, Das tönende Erz. Deutsche Propaganda gegen die Rote Armee im Zweiten Weltkrieg
Seewald Verlag, Stuttgart, 1978, pp. 378, DM. 39,50
Admiraal Canaris was de leider van de Duitse militaire inlichtingendienst. In de geschiedschrijving wordt het beeld van Canaris beheerst door vooroordelen en mythen. De auteur van dit boek is erin geslaagd Camaris min of meer levensecht te schetsen, zonder in de gebruikelijke clichés te vervallen. Canaris was aanvankelijk een loyaal medewerker van Hitlers veroveringspolitiek waarvan hij de gevaren pas later onderkent. In Das tönende Erz wordt een boeiend beeld geschetst van de Duitse propagandistische oorlogsvoering gedurende de Tweede Wereld Oorlog tegen het Rode Leger.
L. Bartalits
| |
Christoph Stamn, Lloyd George zwischen Innen - und Aussenpolitik
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1977, 358 pp., DM. 35,6
Ogenschijnlijk behandelt de auteur slechts twee jaren uit de Engelse geschiedenis. In feite reikt zijn opzet verder en wil hij de vervlechting vaststellen van de binnen- en buitenlandse politiek op het einde van de Lloyd George-regering, met als centraal idee dat de Britse politiek in verband met de Conferentie van Genua (1922) in feite een poging was om de economische en sociale crisis waarin Groot-Brittannië geraakt was, op te lossen door een aantal maatregelen op het gebied van de buitenlandse politiek en de buitenlandse economische verhoudingen. Dat Duitsland daarbij een hoofdrol speelde, ligt voor de hand, want Duitsland, in het centrum van Europa, was juist door een verkeerde herstelbetalingspolitiek, waaraan Engeland meegewerkt had, in een enorme economische chaos geraakt. Zo krijgen we een inzicht in de sfeer waarin het diplomatieke gebeuren na de Eerste Wereldoorlog zich afspeelde. Lloyd George slaagde niet in zijn opzet om nieuwe verhoudingen en een nieuwe samenleving in Europa tot stand te brengen. Op het buitenlandse vlak moest hij afrekenen met de onwil van de Verenigde Staten, die niet mee wilden werken als ze geen leidersrol toegewezen kregen. Frankrijk was bang voor Duitsland. De Sovjet-Unie vreesde de kapitalistische wereld. Duitsland wilde eerst wel meewerken, maar zag meer heil in het akkoord van Rapallo met de Russen. De Engelsen konden niet begrijpen dat hun idee over het herstel van een liberale economie niet noodzakelijk goed was voor andere landen. Ook op binnenlands vlak kreeg Lloyd George de wind tegen. Sommige politici vreesden dat Engeland vervreemd zou raken van Frankrijk; vooral de conservatieven wantrouwden de Sovjet-Unie en ‘the man in the street’ keek bezorgd naar de oplossing van de economische problemen die hem door de werkloosheid het meest troffen. Een case study van een diplomatiek gebeuren, een boeiend en stevig gedocumenteerd boek.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Theater, Muziek
Kurt Bartsch, Uwe Baur, Dietmar Goltschnigg (Hrsg.), Horvath-Diskussion
(Monographien Literaturwissenschaft 28), Scriptor, Kronenberg/Ts., 1976, 167 pp., DM. 18,-.
Winfried Nolting Der totale Jargon. Die dramatischen Beispiele Ödön von Horvaths
(Literatur und Presse Bd 2), Wilhelm Fink, München, 1976, 274 pp., DM. ?8,-.
Gerhard Melzer Dar Phänomen des Tragikomischen. Untersuchungen zum Werk von Karl Kraus und Ödön von Horvath
(Hochschulschriften Literaturwissenschaft 15), Scriptor, Kronberg/Ts., 1976, 169 pp., DM. 28,-.
Nu de Horvath-renaissance op het theater zelf enigszins lijkt af te nemen (terwijl ze duidelijk door dat theater zelf op gang is gebracht), blijkt het uur van de literatuurwetenschap aan te breken om uit te maken of het eigenlijk allemaal de moeite waard was. In een symposium (Graz) hebben (jonge) Germanisten diverse vorm-, inhouds- en waarde-aspecten van het oeuvre gesynthetiseerd; het valt op dat zij niet vanuit maatschappelijke presupposities een auteur trachten te evalueren, maar dat zij de dramatisch-talige en theatraal-beeldige kenmerken zo ontleden en situeren dat daaruit een objectieve waardencode ontdekt wordt die pas dan een on-tijdse waardering toestaat. Er wordt eigenlijk geen enkel deelveld verwaarloosd (dramaturgische vorm, werkelijksrelatie, communicatiestructuur, taalcliché, doodsmetaforiek, speelbaarheid, receptie, vertaalbaarheid, jeugdproblematiek, sportdeïdolatrie) maar, zoals de voortreffelijke monografiën van W. Nolting en G. Melzer bewijzen, de hoofdaandacht valt (en dient te vallen) op het taalmodel en de mentaal-dramaturgische attitude (adequaat, zij het terminologisch wat verwarrend, aangegeven als ‘tragikomisch’, zonder onmiddellijke aansluiting bij het historiche begrip van de tragikomedie). De zorgvuldige analyse van Horvaths ‘Jargon’ (als prototypisch spreeksysteem, ook binnen de ‘parole’, van de ‘Kleinbürger’, daardoor tevens tot sociaalkritische en maatschappij-evaluatieve criteria toegang verschaffend) staat bij ieder contribuant vooraan, wordt vanuit vele hoeken benaderd en stelt tevens een methodiek ter beschikking die de actuele dramaturgie in hoge mate in staat is intrinsiek inzichtelijk (en pas dan theatraal-toonbaar) te maken. Deze studies vormen een overtuigend bewijs voor de doorgaans afgewezen stelling dat een theoretische aanpak van de dramatische tekst inspirerend-creatief kan werken op de uiteindelijke bestemming voor het theater.
C. Tindemans
| |
Travis Bogard, Richard Moody & Walter J. Meserve American Drama (The Revels history of Drama in English Vol. VIII).
Methuen, London-Barnes & Noble, New York, 1977, 324 pp., hb., £13, pb., £8,50.
De altijd wat weerspannige inhoud van het Engelse begrip ‘drama’ (slaat het op de tekst of op het opvoeringsproces?) wordt in dit boekdeel (erg beheerst uitgeschreven, bepaald niet encyclopedisch al- of betweterig, constant de structuur verkiezend boven de conjunctuur) rechtvaardig opgevangen. Voorafgegaan door een prachtige synoptische tabel (vervlechting van theater en maatschappij), opent T. Bogard het historiserende panorama in het nog koloniale tijdvak en stelt het theatergebeuren voor als microfase binnen de groei van een samenleving, een proces dat duidelijk niet is afgesloten; zijn standpunt blijft echter op de actualiteit neerkijken en hij noteert dus vele (én belangrijke) facetten maar rondt dit vrijblijvende in-kaart-brengen niet af met voorkeur en/of visie. Ook R. Moody betaalt de (noodzakelijke?) tol van de historicus als hij de ontwikkeling van het theaterwezen nagaat, rechtvaardig voor elk individu, toch liever de privé-lotgevallen noterend dan de theaterimmanente kansen (of het uitblijven ervan) analyserend. W. Meserve raast dan doorheen de dramatische auteurs, mét zin voor accenten en synthese, de objectiviteit andermaal verkiezend boven een oordeel. Geen twijfel mogelijk of dit professioneel wordt gedaan; veel twijfel mogelijk of historiografie zo behoort te blijven.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Heinrich Breloer, Georg Kaisers Drama ‘Die Koralle’. Persönliche Erfahrung und ästhetische Abstraktion
(Geistes- und sozialwissenschaftliche Dissertationen 42), Hartmut Lüdke, Hamburg, 1977, 504 pp., DM. 56,-.
‘Die Koralle’ (1917), 1e deel van een trilogie (met Gas I en Gas II) behoort tot de sterke staaltjes expressionistische dramaturgie. Waar G. Kaisers leven mysterieus en onbekend is gebleven, zet S. er zich aan juist dit drama verklaarbaar te maken vanuit de externe biografie (tijd, maatschappij, biografische realia) en de intrinsieke psychologie van de auteur (jeugdsyndromen, levenstraumata, projectiebehoeften). Centraal in het stuk staat een ideaal type van miljardair; de tijdskritiek wees dit beeld af als onherkenbaar. S. bewijst erg ‘vernunftig’ dat diens kenmerken (uitbuiter en mecenas, prestatiedrang en slemperij) levensgroot in Kaisers eigen leven waargenomen kunnen worden (angst als prestatieprikkel, geldbegerigheid, filantropie). Zo worden de dramatische figuren allegorieën, projecties van het auctoriële ego, en leiden tegelijk wensvervulling en angstverdringing tot een meesterlijke greep op de complexe beschrijving en ontleding van een tijdsbeeld.
G. Tindemans
| |
Karl Otto Conrady (Hrsg.), Deutsche Literatur zur Zeit der Klassik
Reclam, Stuttegart, 1977, 460 pp., DM. 34,80.
Kritiek, incidenteel zelfs sterk afwijzende kritiek, niet als uitgangsbehoefte, wel als noodzakelijk resultaat van historisch veranderde vraagstellingen en maatschappelijk-literaire functies, dat maakt de boeiende kern van deze bundel uit die nauwelijks een vraag uit de weg gaat en er talrijke nieuwe bij wint. Iconoclasme als wraakzucht is uitgesloten; het blijft gaan om zingeving en/of -bevestiging van de literaire constanten als verwoording van een tijd. Natuurlijk zit er ook een kater in verwerkt: in hoeverre is de ongenuanceerde verering van de Duitse klassiek medeverantwoordelijk voor de ondersteuning van een mens- en maatschappijbeeld en -type dat in deze 20e eeuw de Duitse mens verminkt heeft. Daarom ook een reeks vragen die aan deze auteurs en teksten opgelegd worden: probleem van de macht, polariteit en harmonie, burgerlijk auteur en hofmecenaat, Franse revolutie, subversiviteit van het komische, progressiviteit als labiel tijdsaspect, sentimentalisme, socialisering, en over alles heen de complexe receptie. De literatuurwetenschap van ongeduldig-maatschappijkritische instelling heeft haar agenten afgevaardigd die in verblijdend-nuancerende volledigheid het probleem niet vooringenomen uitschrijven maar de uitkomst van hun methodische premisses afhankelijk stellen. Niet het minst welkom is de dwarse houding van D. Lüders die deze nieuwlichtende beklemtoning van maatschappijvervlechting afwijst en de esthetische objectiviteit wil terugwinnen; zijn correspondentie met K.O. Conrady wijst op fundamentele onenigheid. Dit bewijst dat de methodendiscussie doorgaat, niet omdat de literatuurwetenschap systeemloos zou zijn maar omdat de erudiete vorsers anders in en tegenover hun tijd staan. En met deze menselijke schommelingen heeft literatuur altijd al te maken gehad, ook in de periode van de Duitse klassiek.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Frühwald - Walter Schmitz, Max Frisch. Andorra Wilhelm Tell. Materialien, Kommentare
(RH-Literatur. Kommentare Bd 9) C. Hanser, München, 1977, 197 pp. DM. 14,80.
Walter Schmitz, Max Frisch. Homo faber. Materialien, Kommentar
(RH-Literatur. Kommentare Bd 5), C. Hanser, München, 1977, 173 pp. DM. 14,80.
Hans Mayer, Ueber Friedrich Dürrenmatt und Max Frisch
Neske, Pfullingen, 1977, 125 pp, DM. 14,80. Cegienas de Groot Zeitgestaltung im Drama Max Frischs. Die Vergegenwärtigungstechnik in ‘Sante Cruz’, ‘Die Chinesische Mauer’ und ‘Biografie’
(Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur. Rodopi, Amsterdam, 1977, 346 pp. fl 60,-.
Wat W. Frühwald en W. Schmitz over M. Frischs oeuvre samenbrengen, is een model van analyse en interpretatie. Ontstaan, tekstvarianten, auteursinentie, achtergrond, modelkarakter, interpretatiedetaillering (conflict, fabel, theatercode, taalgedrag, vorm-inhoud-relatie, structuur) en receptiegeschiedenis stellen een panorama samen dat het eigen leesproces én het historisch-literaire patroon principieel mogelijk en erkenbaar maakt. H. Mayer bundelt wat hij al vroeger over beide Zwitsers heeft geschreven, soms diepzinnig, vaak wat losjes; het lijkt zelden een definitieve visie, maar ze is altijd wel prikkelend en constructief. C. de
| |
| |
Groots methodische nadeel is dat hij zich terminologisch afzet van de (weliswaar niet sterk gedifferentieerde) bestaande analyse-traditie van het verschijnsel dramatische tijd; anderzijds dwingt hij tot zorgvuldig inzwenken op zijn eigen categorieën, hoewel die best wat fundamenteler verantwoording verdragen. Met deze do-it-yourself-strategie gaat hij op de 3 in Frischs ontwikkeling sterk uiteenliggende drama's in en weet hij detaillistisch én synthetisch de tijdsmodi te argumenteren als structuur- en (dus) betekenispijlers. Ik raak niet overtuigd van de overdraagbaarheid van deze werkopvatting op het drama als willekeurige structuureenheid, maar de actualisering van het voorbije binnen de dramaturgie van het hic et nunc is in de discussie wel op imponerende wijze tot een thema gemaakt, terwijl Frisch daarbij niet in de verdrukking is gekomen.
C. Tindemans
| |
Figur und Spiel im Puppentheater der Welt
Henschelverllag Kunst und Gesellschaft, Berlin, 1977, 224 pp., 282 Fotos, DDR M 58,-.
De Unesco-vakgroep UNIMA die de poppenspelers groepeert, tekent verantwoordelijk voor een verrukkelijk prentenboek waarin de recente ontwikkelingstendensen van de marionet als spelfiguur en van het marionettentheater als theatraal medium internationaal afgebeeld staan. Het poppentheater is al lang de simpele volkskunst voorbij, uitgegroeid tot een sterk gesofisticeerde kunsttak met eigen dramaturgie, scenografie en spelsysteem. Vooral de Oosteuropese landen hebben er kennelijk geld én inspiratie voor maar ook elders wordt er vindingrijkheid, artisticiteit en speels intellect geïnvesteerd. H. Jurkowski legt in een voortreffelijk essay de historische en actuele neigingen zinvol samen, maar uiteraard wordt deze publikatie beheerst door de afbeelding die, hoewel ze nationale representativiteit mede beoogt en daarom geen systematische selectie kan blijven, niettemin uitzonderlijk gaaf alle eigentijdse facetten bevat. Lust voor het oog, voer voor het hart, bron van comparatistische analyse.
C. Tindemans
| |
Helmut Göbel, (Hrsg.), Lessing ‘Nathan’. Der Autor, der Text, seine Umwelt, seine Folgen
(Wagenbachs Taschenbücherei 43), K. Wagenbach, Berlin, 1977, 268 pp, DM. 8,50.
Edward McInnes, J.M.R. Lenz. Die Soldaten. Text, Materialien, Kommentar
(RH-Literatur. Kommentare Bd 8), C. Hanser, München, 1977, 204 pp., DM. 14,80. Klaus Kanzog, Heinrich von Kleist. Der Prinz von Homburg. Text, Kontexte, Kommentar
(RH-Literatur. Kommentare Bd 7), C. Hanser, München, 1977, 268 pp., DM. 14,80.
Werner Bréandle (Hrsg.), Martin Walser. Das Sauspiel. Szenen aus dem 16. Jahrhundert. Mit Materialien
(edition suhrkamp 913), Suhrkamp, Frankfurt, 1978, 527 pp, DM. 14,-.
4 tekstedities, door de commentaar geplaatst in hun tijd, hun intentie, hun betekenis, hun nawerking, hun theatrale waarde. H. Göbel zet de Nathan-verduidelijking op vanuit Lessings biografie en de mentale tijdsconjunctuur zelf, met een humanistische verlenging naar vandaag toe. McInnes is filologisch accurater; hij ontwerpt een sociaalhistorisch raam waarbinnen de poëtica van het burgerlijke -drama en de eigen Lenz-versie antithetisch geconfronteerd worden en vervolgens de receptieperikelen uitermate zorgvuldig nagetekend worden. K. Kanzog legt op het ethische conflict bij Kleist alle nadruk, schuift de Prins daarmee dichter naar tijd en auteur maar voegt er vooral ook een overzicht aan toe over de verschillende interpretatieversies (materialistisch, existentialistisch, psychoanalytisch). W. Brändle levert een groots werkstuk af; aan m. Walsers Wederopersstuk in het Nürnberg van H. Sachs, A. Dürer en Melanchton geeft hij een historische documentenbodem mee, geïllustreerd met monografische essays over alle protagonisten, de persreceptie (creatie Hamburg december 1976) en reeds enkele borende analyses van dramawetenschappelijk gehalte (K. Siblewski, K.-H. Hilzinger, W. Brädndle zelf) die het stuk onderbrengen in het complete Walser-oeuvre, een onvervalst brok dramatiek dat via allerlei ideële tegenkantingen niet die publieksgunst verworven heeft die het zondermeer verdient.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Hacks, Die Massgaben der Kunst. Gesammelte Aufsätze
Claassen, Düsseldorf, 1977, 407 pp., DM. 44,-.
P. Hacks, Oostduits theaterauteur, dramatische wonderkind, zelfbenoemd erflater van B. Brecht waaruit hij de toelating puurt zijn voedstervader te corrigeren, vaardig gymnast tussen de idealogische conjunctuurklippen in de DDR, gooit hier zijn essayistische oprispingen te grabbel die willen poseren als standpunten. In afdelingen: een mystificatie over een reis naar Babylon (de DDR) waar de heersende Brechtcultus zwaar gehavend raakt, een aantal poëtische axiomata, een aantal perfide belastingen van de literaire bentgenoten, een ongenuanceerde zelfverheerlijking en gelijkhalerij. Het zijn volstrekt egocentrische opstellen met breed-uitgemeten eigen rechttoekenning en afwijzing van iedereen die niet het geluk heeft op zijn lijn te denken.
Voortdurend in oneigenlijke polemiek verwikkeld, altijd klaar voor de (briljant verwoorde) sneer en de slag-onder-de-gordel, bouwt hij een reusachtige lobby voor zichzelf op. Wellicht is het allemaal nodig om het hoofd boven de (rode) zee te houden, maar het laat een ranzige smaak achter waar de bloemige schrijftrant je maar nauwelijks vanaf helpt.
C. Tindemans
| |
Rolf-Peter Janz - Klaus Laermann, Arthur Schnitzler: Zur Diagnose des Wiener Bürgertums im Fin de siècle
J.B. Metzler, Stuttgart, 1977, 202 pp., DM. 39,-.
In tegenstelling tot de gebruikelijke analyse die Schnitzler bij het impressionisme aansluit en hem stilistisch-historisch aan evolutiedwang onderwerpt zodat er enkel wat esthetisch eigen reliëf ontstaat, plaatsen beide auteurs hem regelrecht in de maatschappelijke context. Schnitzler wordt dat bewustzijn als motorische prikkel toegekend dat hem de immanente ondergang van de Weense liberale bougeoisie van de 19e eeuw (de ‘Ring’-generatie) deed inzien en waarvan hij de mentale consequenties op en in zijn literair-dramatische figuren analytisch-onthullend heeft beschreven. Er is echter geen sprake van enig naturalistisch streven, een miserabilistisch credo vanuit het verlangen naar maatschappelijk verandering; er is integendeel chirurgische correctheid met het wegglijden uit een voorbije fase vast te houden in de labiliteit van de dan nog vooral jonge generatie, voortreffelijk opgehangen aan de decodering en interpretatie van voornamelijk Anatol, Liebelei en Reigen, niet als diagnose van een temperament maar als concretisering van de historische verstaanbaarheid van een dramatisch-literair vormcomplex.
C. Tindemans
| |
Colbert Kearney, The Writings of Brendan Behan
Gill and Macmillan, Dublin, 1977, 155 pp., £ 7,50.
Rustig-betogend, zonder enige breedvoerigheid, vaak de uiteenzetting verruimend tot een oordeel dat staat en blijft staan, is deze studie de eerste (naar mijn weten) die erin slaagt de Ierse literaire drinkeboer aannemelijk te maken in wat hij nooit is kunnen zijn (maar in een modieuze cultus diende te worden) en wat hij echt wel is geweest: een onvervangbaar talent dat in autodestructieve salto zichzelf voortijdig het graf heeft in geholpen. S. staat niet onnodig stil bij de anecdote, verklaart zijn IRA-periode vanuit vaag-psychische behoeften zonder politieke ondergrond en kapselt zijn Ierse aureool stevig in binnen een dualisme dat ook zijn oeuvre tekent: protestants-militant gezin en Engelssprekend. De folklore domineert deze studie dan ook nergens; daarom staat terecht Borstal Boy centraal want daarin zie je de literator zichzelf ontmaskeren als tijdgenoot. S. aarzelt wat met de drama's, verkiest The Quare Fellow boven The Hostage en stippelt keihard uit wat Behan kon en wat niet: plot moeizaam, karakter schetserig, dialoog trefzeker vanuit een techniek als publiek verteller. Wellicht gaat S. wat te hevig te keer tegen de Littlewood-manipulatie. Maar enige gelegenheid tot woorddronkenheid gunt hij zich niet; het is een ontstellend-eerlijk werk dat precies Behan boven de grillen van de volksgunst verheft door wat ook in hem natuurlijk was aan te duiden als de weinige maar geldige constanten in zijn voortijdig afgebroken oeuvre.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Waltraud Gölter, Entfremdung als Konstituens Bürgerlicher Literatur, dargestellt am Beispiel Samuel Becketts. Versuch einer Vermittlung von Soziologie und Psychoanalyse als Interpretationsmodell
(Studia Romanica Heft 27), C. Winter, Heidelberg, 1976, 361 pp., DM. 64,-.
Vivian Mercier, Beckett/Beckett
Oxford UP, New York, 1977, 269 pp., £5,95.
Meer geloof hechtend aan deze (Fromm, Marcuse) dan aan gene (Freud, Adorno) theoretici omdat S. de psychische gegevens categorisch enkel als socio-maatschappelijk wenst te hanteren, zet W. Gölter Beckett naar haar hand; het resultaat is een boeiende dissectie van alle levensfacetten in Becketts oeuvre (toch wel eenzijdig naar diens eigen psyche toe interpreterend) maar enkel genietbaar (laat staan overtuigend en wetenschappelijk bij te treden) voor wie de verabsoluterende onscheidbaarheid van haar premisses (psychische gedragsregels en socialiseringsproces) zelf ook als niet-falsifieerbaar aanvaardt. V. Mercier daarentegen dartelt beminnelijk-hermeneutisch, suggereert vele mogelijkheden tot begrip en begrijpen zonder exclusief enige vaste grond op te dringen; wel is zijn uitgangspunt een ‘idealectische’ dubbelcelligheid in Beckett (uiteraard de auteur; de ‘man’ is niet het studieveld), opgevangen in (behalve reeds de titelvorm) een stel dualistische aandachtspunten: Ierland/de wereld, gentleman/zwerver, klassicisme/absurdisme, schilderkunst/muziek, oog/oor, artiest/denker, vrouw/man. Omdat dit werk nergens het laatste woord wil hebben, draagt het heel wat meer aan tot de kennis van de eigenwereldlijkheid van Becketts kunst dan de methodische betweterij van Gölter.
C. Tindemans
| |
Herbert Grabes (Hrsg.), Das amerikanische Drama der Gegenwart
(AT-Literaturwissenschaft, 2099), Athenäum, Kronberg/Ts., 1976, 225 pp, DM. 14,80.
Eberhard Brüning, Klaus Köhler, Bershard Scheller,
Studien zum amerikanischen Drama nach dem Zweiten Weltkrieg.
(Neue Beiträge zur Literaturwissenschaft Bd 39), Rütten & Loening, Berlin, 1977, 328 pp., DDR 24,-.
In 3 trend-opties (Broadway, Off- en Off- Off-Broadway, Black Drama) opgedeeld, verzamelt H. Grabes stuk voor stuk analyses. Afstandelijkheid, kritiek, nuchterheid staan voorop en A. Miller (R. Lengeler), E. Albee (M. Winston), A. Kopit (H.-W. Wilz) en Hair (A. Geraths) bukken onder het objectiverende juk. J. Geller (K. Schubert), B. Garson (N.H. Platz), L. Wilson (H. Winter) en J.-C. van Itallie (F. Wieselhuber) werden m.i. nog nergens zo fundamenteel uit elkaar genomen en de visie (plus dissectienorm) houdt stevig stand. Ook het Black Drama wordt indringend benaderd; L. Hansberry (E. Breitinger), J. Baldwin (K. Schwank) LeRoi Jones (H. Grabes) en E. Bullins (W. Sollors) krijgen van een jonge horde analisten een behandeling die ze hun historische functie en waarde op kurkdroge wijze toekent of ontneemt. De Oostduitse equipe stelt daarentegen sterk teleur; het enige criterium is het maatschappelijke reliëf, op abstractdogmatische wijze uit de dramatischtheatrale context gelicht waardoor de (on)waarde van een dramatische tekst beslist wordt volgens een criterium dat buiten alle literatuurwetenschappelijke normen ligt. De (rode) cijfers worden aan A. Miller, T. Williams, E. Albee, het Underground Theater, het Black Drama en zelfs nog E. O'Neill toegekend in voorspelbare graden van geestdrift, lauwheid en waardeloosheid.
C. Tindemans
| |
Ronald Gray, Ibsen - dissenting view. A Study of the Last Twelve Plays
Cambridge UP, London, 1977, 231 pp., £7,50.
De vaste beurswaarde van H. Ibsen wordt door S. op nauwelijks nuancerende wijze neergehaald en afgewezen. In een methodische aanval op zijn historische positie stelt S. breeduit de door hem achterhaalde tekorten bloot: thematische monomanie, symbolische simpelheid zoniet leegte, dialogische functiegebreken, talig onvermogen, onpoëtische compositietechniek, uitgesproken willekeur in de structuur. We hebben hier duidelijk te maken met een acuut geval van incompatibiliteit; de consequente zelfbelijdenis die Ibsen heeft neergeschreven. zint hem niet. Hij acht Ibsen megalomaan, ambitieus in de pejoratieve zin en hij vat het oeuvre samen als een
| |
| |
reusachtige expressie van oncreatieve rivaliteit, eerst tegen B. Bjørnson, nadien tegen de opkomende Strindberg. Inertie als dramatische waarde. Hij grabbelt tevens wat Freudiaans samen als verklaring van het levenslange trauma maar bij deze ondergeschoven suggestie blijft het betoog toch hangen. De weerklank in de tijd wordt luchtig weggewuifd. Uiteraard zit er een boel waardevols in deze postume slachtpartij maar fair is ze geenszins. Van de gesloten gelederen van de geheide Ibsenianen valt enig stevig verweer te verwachten.
C. Tindemans
| |
Kunst
DuMont Jaarkalenders 1979
DuMont, Köln, Alte Kunst '79: DM. 27,80; Art Kalender '79: DM. 26,80.
Traditiegetrouw heeft de DuMont-uitgeverij haar jaarkalenders 1979 op de markt gebracht. De ene is gewijd aan de klassieke kunst: Breughel, Watteau, Rubens, Dürer, Goya, de la Tour e.a. De andere geeft een reeks afbeeldingen van hedendaagse artiesten, van Ernst en Magritte tot Rotella en Peter Blake; van Hockney en Tilson tot Rauschenberg en... Arcimboldo. Over de kwaliteit van deze uitgaven moeten we geen lans meer breken. Aanbevolen als Kerst- en Nieuwjaarsgeschenk.
Jo F. Du Bois
| |
Stuart Cary Welch, Indische Miniaturen uit de Mogaeltijd,
Het Spectrum, Utrecht Antwerpen, 1978, 119 pp. (40 kl. ill.)
In de reeks ‘bloemlezingen uit beroemde handschriften’ die we al meer om haar kwaliteit hebben aanbevolen, verscheen nu een deel over de miniaturen uit de Mogael-periode (16e-19e eeuw), toen deze islamitische keizers aan Indië een uitzonderlijke politieke eenheid en culturele uitstraling bezorgden. De finesse van de tekening, de delicate kleurrijkdom, de oosterse verhaaltrant en symboliek geleiden ons doorheen een sprookje van duizend en één nacht. Een rijkdom voor de geest en voor het hart.
Jo F. Du Bois
| |
Literatuur.
Jef Geeraerts, Gedachten van een linkse bourgeois
Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1977, 109 blz., f. 14,50.
Dit had hij gewoon niet moeten (laten) doen: het uitgeven en doen samenstellen van een bundeltje met aforismen. Hoewel ik tot degenen behoor die overtuigd zijn geraakt van het schrijverstalent van Geeraerts, afgezien van wat inhoudelijke bezwaren hier en daar, moet ik nu zeggen dat de auteur van de Gangreen-cyclus er beter aan gedaan zou hebben zijn gedachten, althans in deze vorm gebracht, maar voor zich te houden. Hoe G. op het idee is gekomen zichzelf links te noemen, is mij werkelijk een raadsel. Beter ware het geweest dit werkje als het dan toch zo nodig moest verschijnen-als titel mee te geven: Flarden uit de denkwereld van een burgerlijke ‘anarchist’, eventueel anarcho-liberaal-libertijn.
P.W. Schilpzand.
| |
Hubert Lampo, De prins van Magonia
Meulenhoff, Amsterdam, 1976, 116 blz., f 15.
In 1944 vertaalde deze door velen gewaardeerde en door sommigen verguisde Vlaamse schrijver Vercors' Silence de la mer. In déze roman werd - in tegenstelling tot het Franse meesterwerkje, waarin van een dialoog met de Duitse militair Werner von Ebrennac pas uiteindelijk sprake was - de stilte tussen de, zoals later bleek nietmofse, Duitse soldaat Willy Prinz, de prins van Magonia (waarvoor in het boek een boeiende verklaring gegeven werd) en de Vlaamse schooljongen Alex Verbroken. Tijd: de nadagen van de laatste wereldoorlog; plaats: een dorpje langs een rivier. Aan de overkant (gene zijde) leeft een, inmiddels vermoord, joods gezin. Alex komt met hen in contact en stelt zijn Duitse vriend verantwoordelijk als hij zich realiseert wat in feite geruime tijd geleden had plaatsgevonden. Vijandschap en haat maken plaats voor begrip als de prins van Magonia (een goede Duitser) zichzelf ten opzichte van Alex verklaart, verduidelijkt. Een aangrijpend thema, dat wel. Wellicht was het beter geweest als Lampo het breder had uitgewerkt, wat minder compact.
P.W. Schilpzand
| |
| |
| |
Politiek
Klaus Zernack, Osteuropa. Eine Einführung in seine Geschichte.
Beck'sche Elementarbücher, Beck'sche Verlagsbuchhandlung, München, 1977, 171 pp., DM. 22,-.
Klaus Zernack, sedert 1965 professor in de Oosteuropese geschiedenis aan de J.W. Goethe Universiteit te Frankfurt a.M., schetst in dit boek geen geschiedenis van Oost-Europa, maar geeft zijn visie op de vraag, wat we onder het begrip ‘Oosteuropese geschiedenis’ moeten verstaan. Wat is het voorwerp van dit vak en welke inhoud wordt erdoor gedekt? M.a.w. een methodologie van de ‘Oosteuropese geschiedenis’. Om te beginnen moet dit vak onderscheiden worden van het vak ‘Oostkunde’, dat veel meer omvat dan alleen geschiedenis. Waarop dan natuurlijk de vraag rijst of ‘Oostkunde’ niet terug zou moeten vallen op de harde feiten van de geschiedenis, om zijn fantaisistisch, bespiegelend of speculerend karakter kwijt te raken. Het boek van Zernack is een goed uitgangspunt voor vele discussiepunten rond het thema en de wetenschappelijke studie van hetgeen men het Sovjetblok of Oost-Europa pleegt te noemen.
A. Van Peteghem
| |
Klaus-Detlev Grothusen (Hrsg.), Südosteuropa Handbuch. Band II: Rumänien.
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1977, 711 pp., 82 tab., 1 krt., DM. 178,-.
Reeds vroeger, ter gelegenheid van de bespreking van een soortgelijk werk over Joegoslavië, werd hier de aandacht gevestigd op het initiatief van de uitgeverij Vandenhoeck om met de medewerking van de ‘Südosteuropa-Arbeitskreis der Deutschen Forschungsgemeinschaft’ een reeks handboeken uit te geven over de landen van Zuidoost-Europa. In deze reeks verschenen dan al Joegoslavië en nu Roemenië. Verder zijn nog te verwachten: Griekenland, Hongarije, Bulgarije, Turkije en Albanië. Op dit deel van de serie, dat over Roemenië handelt, past maar één enkel Duits woord: het is een ware Fundgrube, een onuitputtelijke bron voor de kennis van Roemenië, zowel op politiek als op sociaal en cultureel gebied. Een uitzonderlijk boek, uit een belangrijke reeks.
A. Van Peteghem
| |
Jürgen Radde, Der diplomatische Dienst der DDR. Namen und Daten,
Verslag Wissenschaft und Politik, Köln, 1977, 212 pp., DM. 20,-.
Dit is geen tractaat over de diplomatieke dienst van de DDR. Het geeft slechts de opsomming van alle personen die in die dienst werkzaam zijn, een inzicht in de werking van de dienst en een historische tabel over de buitenlandse betrekkingen van de DDR. De droge materie geeft toch enkele belangrijke aanduidingen. Bijvoorbeeld: van de 280 personeelsleden behoren er slechts 19 (6,8%) niét tot de S.E.D; sommige partijlozen zijn dan nog wel geschoold aan Russische universiteiten. Verder geeft de auteur ook een inzicht in de evolutie van de diplomatieke betrekkingen of, beter gezegd, in de strategie die door de DDR gevolgd wordt of werd om aan diplomatieke erkenning te komen.
A. Van Peteghem
|
|