Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
ForumEen oorlogskroniek: Libanon 1975-1977Tal van auteurs die over Libanon hebben geschreven hebben niet aan de verleiding kunnen weerstaan om een eenvoudige analyse te maken van een gecompliceerde situatie. Dat bleek steeds weer tot resultaten te leiden die de waarheid geweld aandeden. René ChamussyGa naar voetnoot1 is de problemen niet uit de weg gegaan. Hij schreef een helder - maar niet simplificerend - boek, waarin plaats is voor alle elementen die in het Libanese drama een rol speelden. Hij koos daarvoor de vorm van een kroniek, zonder zich tot een simpele beschrijving te beperken. En hij had sterke troeven in handen om een dergelijke onderneming tot een goed einde te brengen. Hij bleef in Libanon gedurende de oorlogsjaren en kende het land al goed tijdens de jaren voor de oorlog door vele contacten en studies. Bovendien kon hij over een goede documentatie beschikken in het kaartsysteem dat het CEMAN (Centre d'Etudes du Monde Arabe Moderne) sinds jaren - en ook onder de oorlog voorzover mogelijk - bijhoudt. De basis van dat kaartsysteem is de Arabische dagbladpers voorzover in Beiroet toegankelijk. Alle tendensen van de Arabische wereld vinden daarin hun klankbord. De bronnen van Chamussy zijn dus veelzijdig, in tegenstelling tot die van de meeste journalisten die reportages maakten van de oorlog. Om vanzelfsprekende redenen vestigden dezen zich dicht bij het enige redelijk functionerende communicatiecentrum, in West-Beiroet, het door Palestijnen gecontroleerde stadsdeel. Ze woonden dus aan ‘de ene kant’: Oost-Beiroet. De gegevens die zij verzamelden werden gezien door de bril van degenen met wie zijn dagelijks contact hadden. Bovendien, zelfs als zij niet een vooropgezet interpretatieschema hadden van de gebeurtenissen, waren ze sterk beperkt door de bij hun redactie heersende opvattingen. Hun belangstelling was daardoor eenzijdig gericht. Dit alles kan de verbazing van veel Libanezen verklaren die sommige gevechten en ontwikkelingen overal in de wereldpers op de voorpagina's zagen beschreven, terwijl andere -hoewel even belangrijk- volkomen onvindbaar waren. Bij al deze beperkingen komt nog de moeilijkheid dat stijl en omvang van een krantenartikel het in ieder geval onmogelijk maken een duidelijk overzicht te geven van alle elementen die in het spel zijn. Wie alleen maar detailopnamen kan maken van een geweldig landschap zal nooit een overzicht van het hele panorama kunnen geven. Om al deze redenen was het nodig dat Chronique d'une guerre uitkwam. Het boek geeft een inzicht in de oorzaken van de oorlog, het verloop ervan, en ook een sleutel tot begrip van wat er vandaag plaats heeft in Libanon. Want ook al lijken de grote gevechten achter | |
[pagina 75]
| |
de rug, er is nog geen enkel probleem opgelost, en de pers - ook de Nederlandse - begrijpt nog steeds Libanon niet. De eerste zin van het boek is van groot belang: ‘De oorlog in Libanon moet niet van rechts naar links of van links naar rechts gelezen worden, maar van boven naar onder.’ Veel auteurs hebben hun eigen gedachtenschema toe willen passen: een oorlog van armen tegen rijken, van progressieven tegen conservatieven (fascisten), een strijd van Palestijnen tegen Libanezen of een complot van de grote mogendheden via CIA en KGB tegen dit kleine machteloze land. Maar Libanees links beantwoordt niet aan de Europese opvatting van een politieke partij of groep van partijen terwijl rechts verschillende elementen bevat die overal elders in de wereld eerder bij links gerangschikt zouden worden. Vaak zijn de leden van één partij ook leden van één enkele religieuze groepering, hoewel die laatste als zodanig weinig politieke kleur heeft. Wie de gebeurtenissen ‘van boven naar onder’ leest kan recht doen aan al deze religieuze en politieke eigenaardigheden en komt niet in de verleiding één daarvan verantwoordelijk te stellen voor alles wat er gebeurd is. Een duidelijk lexicon, aan het eind van het boek, van alle betrokken personen, groepen, partijen, organisaties en legers, met inbegrip van de verschillende Palestijnse verzetsorganisaties, stelt de lezer in staat een en ander te identificeren. In Libanon leven niet alleen maar moslims en christenen: er zijn 17 verschillende religieuze groeperingen, waarvan er zes duidelijk belangrijker zijn dan de andere (maronieten, grieks-orthodoxen, armeniërs, sunnieten, sj'ieten en druzen). Ook zijn er niet twee of drie politieke partijen maar een 30-tal die vaak moeilijk te rangschikken zijn volgens het schema ‘rechts-links’. René Chamussy schrijft daarom zelf: ‘Bij alles wat er in Libanon gebeurt is steeds weer een veelheid van factoren in het spel: sociale, godsdienstige en politieke; het is een vervormde weerspiegeling van een politiek spel dat Libanons grenzen ver overschrijdt. De grote mogenheden zetten de regionale leiders in beweging en deze drijven op hun beurt de lokale leiders tot actie. De bevolking lijdt, vecht en sterft. Op elk niveau komen ieders eigen belangen ter sprake want ieder is zich natuurlijk welbewust van wat hij voor zichzelf wil bereiken. Anarchie is vaak het resultaat van dit alles. De politieke plannen ontvouwen zich, komen in botsing, overlappen elkaar en geleidelijk evolueert de toestand om uit te lopen op de oorlog die we nu beleven.’ Een kroniek samenvatten is onmogelijk. Om toch een idee te geven waar het in dit boek over gaat, kunnen we hier slechts de voornaamste belangen aanstippen die in de Libanese oorlog een rol spelen. Het zijn de grondelementen waarvan de steeds nieuwe en veranderende combinaties leiden tot soms voorziene, maar meestal onvoorspelbare omwentelingen. ‘Boven’ is er de overeenstemming tussen de grote mogendheden dat het abces van het Nabije Oosten eindelijk geregeld moet worden in zijn twee hoofdfacetten: de staat Israël en het Palestijnse volk. Die eenstemmigheid rond het te bereiken doel houdt nog geen eenstemmigheid in over de middelen. Verschillende wegen liggen open. Men kan de kaart van het gebied opnieuw tekenen en er een groot homogeen geheel scheppen, met een islamitisch karakter; daar zou dan plaats zijn voor Syriërs, Palestijnen en Jordaniërs. Bij een dergelijke opzet is elke minderheidsgroepering die haar onafhankelijkheid wil bewaren - zoals vooral de maronieten - een sta in de weg die opgeruimd moet worden. Men kan ook denken aan een geheel van kleine staten: één voor iedere duidelijk onderscheiden religieuze groepering (maronieten, druzen, alawieten, sunnieten en joden). Maar dan is er geen plaats voor het Arabisch nationalisme dat overal telkens weer de kop opsteekt. Of moeten de Palestijnen eerst volledig tot zwijgen gebracht worden om dan het probleem zonder hen te regelen? Het lijkt erop dat verschillende Arabische staten daartoe bereid zijn, maar zeker niet de leden van vooral Lybië, Irak, en Algerije die via de Palestijnen een flinke druk uitoefenen op de meer gematigde Arabische staten. Geen van deze hypothese trekt zich veel aan van wat Libanezen en Palestijnen zelf willen. Om tot een van bovengenoemde regelingen te komen moest in ieder geval eerst Libanon ‘gestabiliseerd’ worden, zodat er een grote marge ontstaat voor onderhandelingen. Dat doel is in ieder geval bereikt. De Libanezen wachten vandaag op wat er over hen beslist gaat worden... Libanon heeft zich tot dit spel geleend omdat het een zwak land is. Sinds de onafhankelijkheid in 1943 hebben de verschillende groeperingen tevergeefs geprobeerd één | |
[pagina 76]
| |
staat te vormen. De oorlog heeft aangetoond dat Libanon haast evenveel staten omvat als religieuze groeperingen. Bovendien heeft de ultra-liberale nationale economie samen met de wereld-inflatie een steeds grotere afgrond tussen rijk en arm geschapen. Sunnieten en sj'ieten voelden zich benadeeld in het systeem van politieke vertegenwoordiging. Zowel de misdeelden in sociaal als in politiek opzicht (soms dezelfde personen, maar lang niet altijd!) vormden een groep ontevredenen. De Palestijnen trachtten - vooral sinds zij Jordanië uitgezet waren - van Libanon een verzetsbasis te maken waar zij vrij hun gang konden gaan. Het Libanese bewind probeerde dat steeds tegen te gaan, onder de druk van Israëlische represailles. Daarom besloten de Palestijnen hun militaire macht te verbinden met de zojuist genoemde ontevredenen, in de hoop een volledige bewegingsvrijheid te verwerven zodra deze ontevredenen de macht in handen zouden nemen. Syrië wilde graag eindelijk een vrede in het Nabije Oosten, maar dan wel een die in zijn voordeel was. Daarvoor had het al toenadering gezocht tot Jordanië. Het wenste ook zijn wil te kunnen opleggen aan Libanon, vooral aan de ‘dissidente’ Palestijnen. De best denkbare positie om dat te bereiken was die van gewapend scheidsrechter. Om die positie te verwerven moest voorkomen worden dat één van de partijen in Libanon de overhand zou krijgen. Syrië verbond zich daarom steeds met de meest bedreigde. Het bereikte zijn doel, maar de zo verkegen macht was te groot in de ogen van zijn rivaal Irak en van de andere machtige Arabische staten. Die zorgden er dus voor onder de Palestijnen en onder de verschillende Libanese partijen trouwe volgelingen te hebben. Via deze vazallen kon Syrië onder druk gezet worden, geholpen zo nodig door meer directe economische pressies. ‘Boven’ de grote mogendheden, in het ‘midden’ de Arabische staten en ‘onder’ Libanezen en Palestijnen, allen met hun tegengestelde belangen. Ieder speelt op zijn beurt het spel van één of meer anderen. In dat geheel van factoren zijn de gebeurtenissen van deze kroniek gesitueerd. Geen simplificaties dus, maar wel een verheldering. De aanhangsels van het boek - het lexicon en een chronologie van de voornaamste gebeurtenissen, dag voor dag - stellen de lezer in staat om zich te oriënteren in het labyrint van namen, groepen en partijen. Het is een naslagwerk dat degenen die Libanon willen begrijpen grote diensten kan bewijzen. Het kan ook sympathie oproepen voor de twee groeperingen die door de politieke wereld vergeten of opgeofferd dreigen te worden: Libanezen en Palestijnen, en dat is zeker niet de geringste verdienste!
Thom Sicking | |
Van bodem tot bord: het energieverbruik in de menselijk voedingAan het dossier van het al dan niet overdreven geachte energieverbruik in de rijke landen werd onlangs een interessant en reeds controversieel stuk toegevoegd. Drie ingenieurs van Deer & Company, F.C. Stickler, W.C. Burrows en L.F. Nelson, maakten een zo nauwkeurig mogelijke analyse van de zogeheten energie-keten, die het primaire landbouwprodukt (van akker of weiland) verbindt met wat de V.S.A.-burger gemiddeld per jaar tenslotte aan tafel verorbert. De FAO publiceerde de resultaten van hun onderzoek in The Sate of Food and Agriculture 1976 (FAO Agriculture Series No 4, Unipub, Murray Hill Station, New York). Volgens de Scientific American van augustus 1978 heeft de voorgestelde becijfering terecht al heel wat discussies doen opwaaien. De ingenieurs van Deer & Company hebben op twee vragen een zo precies mogelijk antwoord willen geven: hoeveel bruikbare voedingsenergie blijft er tenslotte over van de totale en aanvankelijk louter vegetatieve energievoorraad én hoeveel bijkomende energie (van fossiele oorsprong: aardolie, aardgas...) wordt door de mens besteed niet alleen aan de eigenlijke landbouwproduktie maar eveneens aan de verwerking, het transsport, de distributie en de bereiding van de eetwaren. Beide analyses hebben nogal ontstellende kwantitatieve verhoudingen - of veeleer wanverhoudingen - onthuld, waarvan men voordien wel enig vermoeden had | |
[pagina 77]
| |
zonder zich evenwel de werkelijke omvang ervan te realiseren. De energie die één Amerikaan per jaar uit zijn voeding put, bedraagt vijf miljard joule. (Sinds kort wordt bij voorkeur joule gebruikt in plaats van de ons veel vertrouwder, zogeheten grote of kilocalorieën van de voedingsleer: een dergelijke calorie stemt overeen met 4.186 joule.) Voor ons betoog volstaat het die één miljard joule als een praktische energie-eenheid te hanteren, afgekort één EE, die de kwantitatieve verhoudingen in beide processen doorzichtig helpt maken. De Amerikaan verlangt tevens dat ongeveer 2/5 van zijn energiebehoeften, ni. 1,9 EE, door vlees of ander dierlijke produkten gedekt worden. En die voorkeur heeft verstrekkende gevolgen voor heel het verdere verloop van de energieketen. Vanzelfsprekend is ook in dit geval de basis van de voedsel- en voedselproduktiepiramide van louter vegetatieve aard. De aanvankelijke, plantaardige energievooraad (onverteerbare plantenvezels inbegrepen) bedraagt per jaar en per inwoner 80 EE. Daar gaan in een eerste fase al dadelijk ongeveer 20 EE af in de vorm van onbruikbare oogstafval en nog eens ongeveer 5 EE worden door de uitvoer aan het binnenlandse circuit onttrokken. Hoe komt het nu dat van de resterende 55 EE er slechts 5 EE tenslotte bij de consument terechtkomen? De voornaamste reden daarvan is dat slechts 6 EE rechtstreeks voor de (uiteraard vegetatieve) menselijke voeding bestemd worden, terwijl de overige 49 EE een energieverslindende omweg over de dieren maken. De efficiëntie en het rendement van beide processen lopen inderdaad sterk uiteen. De 6 EE, voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd, verliezen onderweg 0,4 EE in onbruikbare afval en nog eens 2,5 EE die tot veevoeder verwerkt kunnen worden. Al met al toch bereiken nog 3,1 van de 6 EE hun doel, wat een rendement vertegenwoordigt van 51,66%. De energieketen, die bij de dieren aanvangt, kent een heel ander verloop: van de 51,5 EE (49 EE vermeerderd met de 2,5 EE die als nevenprodukt uit de menselijke voeding voortkwamen) komen ruim 25 EE in dierlijke mest terecht (die niet langer als meststof of energiebron wordt behandeld, maar als hinderlijke afval zo maar in rivieren en stromen wordt gestort) en het grootste van de resterende 30 EE wordt door de dieren voor hun eigen metabolisme gebruikt, zodat tenslotte slechts 1,9 EE de consument ter beschikking staan. Die omweg heeft een rendement van slechts 3,45%. De welgedane, want ‘vleesetende’ Noord-Amerikaan dient dus over 51,5 EE te beschikken om 2/5 van zijn fysische energiebehoeften te bevredigen, terwijl hij voor de resterende 3/5 van zijn behoeften slechts 6 EE nodig heeft. Het minste dat men van dat voedingssysteem kan zeggen is dat het beslist geen model is om de honger uit de wereld te helpen. Geruime tijd reeds wordt aan de Amerikaanse landbouw verweten dat zijn methodes veel te veel (fossiele) energie verslinden. Ook dat aspect van het probleem hebben de ingenieurs onderzocht, maar ze becijferen tevens hoeveel energie er nà de eigenlijke landbouwproduktie nog ‘nodig’ is vóór het voedsel bij de consument op tafel ligt. En hier kwamen eveneens nogal schokkende cijfers uit de bus. De eigenlijke (primaire) landbouwproduktie besteedt inderdaad per jaar en per inwoner 7 EE fossiele energie aan machinebouw en machine-arbeid, aan irrigatie, aan het drogen van de oogst... en vooral aan de meststoffen-produktie. Dat is tenslotte nog 2 EE méér dan de 5 EE die de consument bereiken. De kritiek op die methodes vergeet misschien al te licht dat de toepassing ervan toelaat de energiebijdrage van het zonnelicht met een factor zeven te vermenigvuldigen. Zij vergeet vooral - of wist niet eens - dat er nadien nog vier maal méér fossiele energie wordt verbruikt om het primaire landbouwprodukt op de tafel van de consument te brengen: niet minder dan 28,5 EE. Daarvan gaan er 2 EE naar de veevoederindustrie en veehouderij, de rest naar verwerking en verpakking (6,5), naar transport (4,5), naar distributie en conservering (5,5) en naar het klaarmaken van het eten (10). Alleen het conserveren (nl. door afkoeling) en klaarmaken van de eetwaren verbruikt 15 EE, meer dan het dubbele van wat in de landbouwproduktie zelf geïnvesteerd werd. Het minste wat men van die onderzoeksresultaten kan zeggen is dat zij toch wel aantonen dat een deuglijke energiebesparingsprogramma evenveel (of zelfs meer) aandacht zal moeten besteden aan de mogelijke energieverspilling die nà de landbouwproduktie komt als aan het hoge energieverbruik van de te makkelijk gesmade intensieve landbouwmethodes.
H. Jans | |
[pagina 78]
| |
Ibsen?Henrik Ibsen werd 150 jaar geleden (20 maart 1828) geboren. Zijn naam is bekend gebleven, zijn werk veel minder.Ga naar voetnoot1 Herdenking blijft uit. Is hij echt veroordeeld om in de geschiedenis van het drama en het theater opgetekend te staan als pionier en voorloper, maar in de actualiteit van het levende theater miskend en verwaarloosd te blijven? Moet of kan Ibsen ontdekt worden voor onze eigen tijd? Ton Lutz wist hem enkele jaren terug in Een vijand van het volk nog wel voor het ecologische karretje te spannen en op te doen draven als grondlegger van alternatieve groepen. Is dat rechtvaardig? En zo ja, volstaat het? Keurige handboeken beklemtonen het ‘andere’ karakter van zijn dramatisch oeuvre. Met zijn versie van het analytische karakterdrama laten oprechte historici het moderne drama een aanvang nemen. Latente socialistische beginselen worden ontgonnen, de vrouwenemancipatie (Een poppenhuis) werd er geformuleerd, de vervreemding van de medemens, de verpletterende rol van het profijtbeginsel, de geringschatting van de lagere klassen, het zou er allemaal omstandig en ragfijn in terug te vinden zijn. Ibsen tot dit soort slagzinproducenten reduceren is hem onrecht aandoen. Het is vooral een ‘waardering’ die slechts bereid is de kwaliteit van een artiest te aanvaarden indien de zelfbevestiging van de lezer of toeschouwer daarin optimaal mogelijk is. Een klassieker van het drama kan je echter niet worden alleen op grond van een aldus nergens-tijds-actualisme. Overleeft Ibsen zijn tijd? Of heeft hij zichzelf overleefd? Wat ook de aandrang tot de ongenadige analyse van mens en wereld geweest mag zijn, het blijft onaantastbaar dat Ibsen door middel van zijn drama gezocht heeft naar inzicht en waarheid in het verschijnsel mens. De gefnuikte vrijheid van het individu staat levensgroot in elke tekst; humaniteit is een woord waarvoor hij nog wil strijden. Dit programma heeft hij negatief benaderd; een dramatisch conflict wordt altijd uitgebouwd vanuit een toestand en klimaat waarin de menselijkheid wordt aangevreten, niet verheerlijkt. Tegen de tijd in strelen, de causaliteit van levensleugen en zelfbedrog wegnemen, een mentaliteit van een generatie afschrapen. Protestzanger? Destructief talent? Uitholler? Alternatieveling? Misschien toch wel, maar dan tegen behoefte en aspiratie in. Je zou deze stelling biografisch kunnen staven, maar daarmee overtuig je uiteraard geen enkel toeschouwer. En terecht. Want, hoe realistisch (ook in zijn tijd een dubieuze term) hij zijn libretti ook uitgezet heeft, in wezen is hij een moralist, zoniet een ethisch reveillist. Wat vage maar kennelijk veel mensen aansprekende begrippen als schoonheid, waarheid, oprechtheid, reinheid worden door Ibsen vooruitgeschoven in een doorgaans ethisch-abstracte context; pogingen om er rechtstreeks een beweging voor maatschappelijke vernieuwing, voor politieke actie zelfs in te herkennen of achter te zoeken, overtuigen me nauwelijks. Tussen mensen lopen er barsten en scheuren; de interrelatie van de menselijke bindingen is fundamenteel stuk. Daar draagt de tijd wel schuld aan en conjuncturele factoren verbreden deze kloof; maar in aanleg is het de aard van de mens zelf die aansprakelijk is voor wat zich tussen mensen niet doorzet, althans niet in harmonie en vrede. Waar Ibsen bijgevolg voortdurend voor pleit, is voor een nieuw menstype, niet voor een ander maatschappelijk klimaat. En dat dit onbekende mensbeeld onvermijdelijk ontstaan zal, als Ibsens ethische puurheid zich maar wil uitbreiden, daaraan bestaat voor hem geen twijfel en daarom kon hij deze behoefte in taaie eentonigheid steeds weer opnieuw voorleggen. Historisch schakelt zich hier de theater-receptie in. Vele mensen uit de periode waarin zijn oeuvre op het repertoire stond, koesterden een zelfde soort hoop en verwachting van de komende tijden. Hun aspiratie, in progressief-liberale of in rondweg socialistische zin, viel qua tijdstendens keurig samen met Ibsens abstracte denkbeelden. Het heeft - en het is historisch te zeldzaam om het niet fundamenteel belangrijk te achten - inderdaad geklikt. Ibsen werd een pionier van een nieuw ethos maar niet helemaal vanuit de verantwoording die hij er zelf voor bedacht heeft. Ook bij ons kon hij vóór 1914 op het repertoire prijken als een manifestatie van sociaal en maatschappelijk bewustzijn. Deze trend is belangrijk maar kan de conlcusie niet rechtvaardigen dat dit | |
[pagina 79]
| |
resultaat door Ibsen uitdrukkelijk bedoeld was. De gewetenspijn van Ibsen bepaalt zijn hele oeuvre. Telkens weer overwint hij de smart en de littekens door de slachtoffers in dramatisch akkoord tot metafysische berusting te laten komen. Het scenario is altijd rond en af; het recht, zij het enigszins gekneusd maar door de schendingen ook gehard, zegeviert. Humanitaire, ethische idealen halen het. De zaal kan ontroerd huistoe, al blijft de consequentie daar wel uit. Zijn wij nu zoveel slimmer als we dit happy-end niet zomaar overnemen? Ik geloof dat hier zich de dwarslijnen van het moderne theater laten ontdekken. De moreel-ethische misstanden van een nog altijd jong, maar reeds door zijn eigen fundamenten verterend kapitalisme, die bij Ibsen altijd weer de conditionerende context vormen, meende hij nog met enkele voltreffers te kunnen opheffen. Deze naïeveteit zijn we ondertussen toch wel kwijt. Ibsen kon nog met verraste ogen de voosheid van zijn tijd en de correctheid van zijn oordeel in pakkende dialogen uitdrukken; wij hebben ondertussen dit nagenoeg existentiële inzicht naar binnen verdreven en geleerd te leven met wat pijn blijft doen. Moet dit niet de toon zijn waarin Ibsen nu wordt gespeeld? Het einde van de euforie?
C. Tindemans | |
Meer geschuwde interpretaties gevraagd‘Waar het ons om te doen is, bestaat hierin: binnen de ark des verbonds van de huidige literatuursituatie één zegel te doorbreken: het taboe van de “grote kunstenaar” te doorbreken door wèl over zijn werk te praten’. Zo leiden Luk De Vos en Gilbert Van Hoeydonck aflevering VII, 1 (maart 1978) in van het tijdschrift Restant, dat als boeknummer de titel ‘Geschuwde interpretaties’ kreeg.Ga naar voetnoot1 Vanuit het ongenoegen tegen het feit dat de literaire kritiek zich gedroeg (en nog vaak gedraagt) als de spreekwoordelijke kat rond de hete brei, als die maar wordt opgediend door éminences grises van het experimentele proza zoals Bert Schierbeek en Sybren Polet, of door éminences crises zoals de dichters Jacques Hamelink en Hans Faverey, hebben de redacteurs en medewerkers van Restant het boude besluit genomen de brei te eten, erbij noterend waaruit ze bestaat en hoe het verterginsproces bij hen verlopen is. Het resultaat: een tiental tekstanalyses, waarvan de uitgevers terecht opmerken dat ze niet alle even consistent in opzet en aanpak zijn. Maar het pleit voor de stellers van de artikelen dat ze tenminste gepoogd hebben de teksten van boven genoemde éminences te interpreteren in termen die ingepast kunnen worden in een coherent theoretisch model, zodat hun uitspraken over de produkten van de auteurs falsifieerbaar zijn. En daardoor onderscheiden zij zich gunstig van het soort interpretatie dat altijd een slag om de arm houdt door de vaagheid van de gebruikte termen in te bouwen als beveiliging tegen eventuele weerlegging. Traditioneel zou men de poëzie van Hans Faverey bv. kunnen beschrijven als de ontwrichting door de dichter van het bestaande Nederlands om zodoende zijn onmacht tot communicatie kenbaar te maken. Dat het Nederlands van Faverey geradbraakt is, zal elk lezer wel vlug doorhebben, maar wat er precies aan de hand is komt hij niet te weten door een typering zoals in de vorige zin. H. Speliers nu toont in zijn artikel (pp. 147-168) aan dat Faverey de ontwrichting van het Nederlands bewerkt door het doorbreken van wat de transformationeel-generatieve taalkunde de regel van de reflexivisatie noemtGa naar voetnoot2. Door de dereflexivisatie die de dichter Faverey toepast, wordt de lexicale én referentiële identiteit ontwricht. Het re- | |
[pagina 80]
| |
sultaat is een decentrering en depersonalisering van het ‘ik’, dat gelijkgeschakeld wordt met ‘het’. Het subject wordt m.a.w. object. Faverey doet dit opzettelijk en systematisch zodat dereflexivisatie bij hem een stijlkenmerk vormt met symboolwaarde. De analyse van Speliers geeft aan de vormcomplexiteit de volle aandacht zonder in een asthenisch formalisme te vervallen. Eenzelfde verlangen om de complexiteit niet weg te wuiven, maar ze te onderkennen en te duiden, vinden we ook terug in de artikelen van W. Verschueren, M. Dingenen en G. Lernout over Schierbeek, A. Van der Merwe, J. Denoo en L. De Vos over Polet en A.M. Musschoot en J.M. Maes over Hamelink. ‘Geschuwde Interpretaties’ bevat echter nog meer. De zopas genoemde tekstanalyses worden omlijst door een aantal informatieve artikelen over theater, literaire tijdschriften, literaire theorie en kritiek, materialistische literatuurwetenschap en de boekdistributie in Nederland. C. Tindemans bespreekt het ‘activerend theater’ in Noord-Nederland tegen de achtergrond van de processen die zich in de maatschappij voltrekken en van de bezinning van het theater op zijn eigen bestaanswijze. Hij komt daarbij tot de conclusie dat het theater zelf de wereld niet zal veranderen, maar wel onze verplichting daartoe voortdurend onder ogen moet brengen. Binnen het ruime kader van de problematische situatie van het literaire tijdschrift in het algemeen bespreekt E. De Smedt het ‘eigen gezicht’ van De Gids, Hollands Maandblad, Maatstaf, Tirade, De Revisor, Werk en het inmiddels verdwenen Gedicht. P. De Wispelaere uit o.m. zijn bezwaren tegen de opvatting over literaire kritiek van Carel Peeters in zijn boek Het avontuurlijk uitzicht. Ludo Abicht ging in Nijmegen Bert Brouwers interviewen over de huidige situatie en onderzoeksprogramma's van de materialistische literatuurwetenschap in Nederland. Na een theoretische inleiding over de huidige stand van de sociologische literatuurstudie en een overzicht van de distributie op de Nederlandse boekenmarkt, hebben J. Louage en G. Van Hoeydonck interviews met dhr. Johannes De Slegte en zijn Antwerpse filiaalhouder gemonteerd tot een boeiende reportage over de historiek, infrastructuur, werking, assortiment, ideologie en rol van boekhandel J. De Slegte. Een handvol met verve geschreven boekbesprekingen van recente romans en dichtbundels ronden ‘Geschuwde Interpretaties’ af. Middenin het boek staat een stuk interview van Remco Heite met Sybren Polet, dat ik nog niet vermeld heb, maar waaruit ik volgende regels wil citeren: ‘Krantenredakties noch kritici beschouwen het als hun taak te stimuleren, een goed intellektueel klimaat te scheppen, nieuwsgierigheid te wekken naar iets nieuws. Eerder vinden ze het hun opdracht het vuur dat er is te doven. Wat we hier vooral missen is een goede theoretische begeleiding, van figuren of stromingen, en dat heeft zich in dubbel opzicht gewroken. Er heerst hier in Nederland een weinig stimulerend, anti-kreatief klimaat, waar de lethargie troef is. Iedereen is het daar sinds lang mee eens, maar veranderen doet het niets’ (pp. 125-126). Wat Polet over het Noorden zegt, geldt ook voor het Zuiden. Ik ben echter de mening toegedaan dat de medewerkers aan deze ‘Geschuwde Interpretaties’ niet ‘iedereen’ zijn en dat zij met publikaties als deze de verandering helpen bewerken.
J. Gerits |
|