| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
J. Bots, D. Penning de Vries, Geestelijke leiding vandaag
Patmos, Kapellen, 1978, 205 pp., BF. 395.
Dit boek biedt geen gebonden, systematische uiteenzetting over het onderwerp, het is eerder een occasionele verzameling van artikelen. Met de meeste daarvan konden terzake geinteresseerden al eerder kennismaken in tijdschriften en dgl. Naast behartenswaardige raadgevingen treffen we ook nodeloos omslachtige analyses van gebedspraktijk of geestelijke onderscheiding aan. Bewust willen de schrijvers de geestelijke ervaring zo voorstellen, dat daarbij geen rekening gehouden wordt met psychologische en/of sociologische componenten, die daarin toch een rol spelen. Dat is hun goed recht, maar dit ‘spiritualiseren’ van de werkelijkheid is een bevreemdende (en vervreemdende) zaak. Evenzo bevreemdend is het gebruik van Schriftteksten zonder enige aandacht voor het contextuele verband of voor de verworvenheden van de hedendaagse Schriftverklaring.
F.C.
| |
Sociologie, Geschiedenis
Belgisch buitenlands beleid en internationale betrekkingen, Liber Amicorum Professor Omer De Raeymaeker
Leuven University Press, 1978, 773 pp., BF 1.500
Het aanbieden van een feestbundel aan een verdienstelijk professor behoort tot de tradities van het universitair leven. Onder coördinatie van P. Van de Meerssche werden met dit doel een aantal artikelen samengebracht die grosso modo de krachtlijnen bestuderen van het Europees en Belgisch beleid en dit gedurende de jongste 20 jaren. Achtereenvolgens worden behandeld de studie van de internationale betrekkingen, de internationale problemen, de organisatie van de V.N., Benelux, de Europese Gemeenschap, de N.A.V.O., de internationale culturele betrekkingen, de niet-gouvernementele organisaties, internationale economische betrekkingen (daarbij de problemen van de ontwikkelingslanden), strategische vraagstukken, de massa-media. Enkele namen van auteurs reveleren de uitzonderlijke waarde van dit werk: R. Aron, H. Brugmans, R. Van Elslande, E. Davignon, G. Eyskens, R. Pourvoyeur, J. Rey, L. Tindemans, P. Harmel, L. Baeck, M. Eyskens, S. Plasschaert, Th. Luykx e.v.a.. Niet minder dan achtenvijftig studies geven ons op boeiende wijze inzicht in de structuur van de internationale betrekkingen en de rol die een klein continent of een klein land als het onze daarin kunnen spelen. Aangezien we het een zeldzaamheid kunnen noemen dat een dergelijk werk in ons taalgebied wordt gepubliceerd, durven wij het van harte aanbevelen.
E. Faucompret
| |
Raymond Derine, Repressie zonder maat of einde?, (keurreeks nr. 139-1978-2)
Davidsfonds, Leuven, 1978, 195 pp., BF. 295 ing./345 geb.
Onder de titel ‘Repressie zonder maat of einde?’ verscheen in de Keurreeks van het Davidsfonds een studie van Prof. DERINE over het amnestieprobleem waarmee ons land sedert 30 jaar geteisterd wordt, en waarvoor de Antwerpse hoogleraar zich sedert jaren inzet, ten einde er een menswaar- | |
| |
dige oplossing voor te vinden. Om deze inzet voor amnestie te verklaren en te verantwoorden, heeft de auteur de geschiedenis van ons land, vanaf de jaren dertig, in herinnering willen brengen. In een ‘terugblik op de collaboratie, repressie en amnestiestrijd’, zoals de ondertitel van het boek luidt, belicht hij de historische achtergrond, waartegen het amnestieprobleem geleidelijk is gegroeid.
Het boek omvat drie delen: vooreerst een onderzoek van de collaboratie, vervolgens een studie van de repressie en epuratie, en tenslotte de geschiedenis van de amnestiegedachte.
Professor DERINE heeft tijd noch moeite gespaard om over een zo groot mogelijke documentatie te beschikken, ten einde elk van deze onderwerpen zo volledig en objectief mogelijk te behandelen. Hij heeft zeer veel bronnen van diverse strekking geraadpleegd, zodat een levendig en genuanceerd beeld wordt getekend, zowel van collaboratie als van repressie en epuratie. De bedoeling van de auteur is ongetwijfeld de ‘wit-zwart’ voorstelling, die men over een fenomeen zoals collaboratie nog zou hebben, door het onderzoek van de bronnen niet alleen meer genuanceerd, maar ook en vooral minder ongenuanceerd te maken Repressie en epuratie worden benaderd vanuit vele documenten en getuigenissen, en de noodzakelijkheid ervan wordt aangetoond, maar eveneens de overdrijving en mensonwaardige houding, en het onrecht ervan.
Het boek is een warm pleidooi voor het recht, ‘la déesse de la Mesure’ (slotwoord blz. 185), waaraan men wel schromelijk is tekortgekomen.
F. Van Neste
| |
Grothusen, Klaus-Detlev (Hrsg), Jüdosteuropa-Handbuch. Band I: Jugoslawien.
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1975, 566 pp., DM. 140,-
Südosteuropa - Handbuch I: Jugoslawien. Van den Hoeck & Ruprecht, Göttingen, 1975, 560 pp., DM. 150,-.
In 1963 werd in Boekarest naar een Roemeens initiatief de Association Internationale d'Etudes du Sud-Est Européen (AIESEE) Gesticht. Ze ontstond als een regionale afdeling van de Unesco voor Zuidoost-Europa. Sedert haar bestaan levert ze actief en overtuigend werk en kon reeds drie congressen organiseren: 1966 in Sofia, 1970 in Athene en 1974 in Boekarest.
Naar aanleiding van de stichting van de AIESEE werd in de Duitse Bondsrepubliek de Südeuropa Arbeitskreis der Deutschen Forschungsgemeinschaft opgericht. Belangrijke studies verschenen sindsdien onder auspiciën van dit instituut: in 1966 en 1970 de Beiträge zur Südosteuropa-Forschung ter voorbereiding van de congressen van Sofia en Athene en in 1974 de Ethnogenese und Staatsbildung in Südosteuropa als bijdrage tot het congres van Boekarest in 1974. De Südosteuropa Arbeitskreis slaagde erin een overkoepelend orgaan te worden voor een aantal disciplines die zich met de studie van Zuidoost-Europa bezighielden, met name: de balkanologie, de byzantistiek, de byzantijnse kunstgeschiedenis, de geografische studies van de Balkan, de geschiedenisvorsing, de politologie, de communicatiewetenschappen, de rechtswetenschappen, de theologie, de prehistorie en de economie. Om de kennis van Zuidoost-Europa naar buiten uit te dragen besloot de Arbeitskreis een reeks handboeken uit te geven. Daarin zullen studies verschijnen over Joegoslavië, Roemenië, Hongarije, Bulgarije, Griekenland, Albanië en Turkije. Deze landen zullen worden bestudeerd in hun evolutie sedert 1945, en dit voor alle gebieden van het menselijk levenspatroon: politiek, staat en rechtsinstellingen, economische en sociale structuur, cultuur en wetenschap.
Als eerste deel van deze reeks hebben we hier het boek over Joegoslavië voor ons liggen. Het is opgevat als een vervolg op het werk van Prof. dr. W. Markert over de ontwikkeling van Joegoslavië tot 1954. Een grote verscheidenheid van onderwerpen worden behandeld door zowel Duitse als andere specialisten:
I. Staat en politiek: Bijlage over de Joegoslavische communistische partij, de staatsinrichting, de grondwet, het recht en het staatsbestuur, de buitenlandse politiek, en de landsverdediging.
II. Economie: Bijdragen over het economisch systeem, de industrie en de ambachten, de landbouw en de bosbouw, de buitenlandse economische betrekkingen van Joegoslavië, de verkeersproblemen en de infrastructuur.
| |
| |
III. De maatschappelijke en de sociale structuur: Met bijdragen over de sociale structuur, de demografische structuur, de religieuze situatie, de problemen van de uitwijking.
IV. Cultuur en wetenschap: Bijdragen over het onderwijs, de universiteiten en het wetenschappelijk onderzoek, de literatuur, de communicatiemedia, de muziek.
De grote waarde van het boek ligt niet alleen in de aangeboden teksten, maar ook in een uiterst nauwgezette bibliografie. Hierbij komen nog 101 tabellen en een kleurenkaart van het land.
Een onmisbaar handboek dat een standaardwerk over de Länderkunde van Joegoslavië mag worden genoemd. Warm aanbevolen aan allen die zich voor de Joegoslavische problematiek interesseren.
A. Van Peteghem.
| |
M. Van Haegendoren en E. De Jonghe, Roergangers in de mist. Sociale ongelijkheid en malaise van de besluitvorming in België,
Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen-Amsterdam, 1977, 189 pp., BF 320.
Vulgarisatiewerkjes over het Belgisch politiek bedrijf zijn zeldzaam en daarom reeds welkom. Verheugend is ook dat het opzet zo goed gekozen is: de auteurs vergelijken de socio-economische problemen van onze maatschappij met de antwoorden die onze beleidsvormers daarop wisten te bedenken. Met grote doortastendheid worden allerlei problematische toestanden op het gebied van sociale gelijkheid en democratie opgespoord. Dit is dan ook de eerste verdienste van dit werk: het slaagt erin heel wat informatie over vraagstukken van sociale aard te bundelen tot nooit vervelende en nooit medeplichtige probleemschetsen. Maar dan rijst de vraag of men de politici de verantwoordelijkheid mag opdragen voor al wat scheef zit in de samenleving in het algemeen en in onze beschaving in het bijzonder.
Wij hebben het gevoel dat de auteurs te hoge eisen stellen aan het politieke beleid. Hun achtbare voor die het roer van de Staat in de vuisten houdt terwijl de hoge hoed hem diep over de ogen gezonken is. Dat lijkt ons overdreven. In elk geval zijn de auteurs zelf niet volledig met betrekking tot het hoe en het waarom van de beleids- en besluitvorming. Zij laten het aan anderen over de problemen zo te beperken dat enig beleid mogelijk wordt, ze te vertalen in agendapunten en aan deze agendapunten prioriteiten toe te kennen. Kortom, aan de wetmatigheden van de politieke besluitvorming wordt te weinig aandacht besteed. Zo zou de lezer de indruk kunnen krijgen dat de ‘malaise van de besluitvorming’ enkel te wijten is aan onwil en onkunde.
Het boekje krijgt dus het oorspronkelijke (ambitieuse) opzet niet helemaal rond, hoewel ook aan de politiek in strikte zin interessante pagina's gewijd worden. Ongetwijfeld weerspiegelt deze leemte de stand van de huidige beleidswetenschappen. De vulgarisatie kan niet meer opdienen dan wat de geleerden klaargezet hebben.
Guido Dierickx.
| |
Johnnie Verstraete, Om de orde te herstellen
Manteau, Brussel, Den Haag, 1977, 104 pp., BF. 235.
Voor het Britannica Book of the Year 1969 schreef de medewerker aan Le Monde, Philippe Decraene, een verslag over de gebeurtenissen in Guinea dat begon met de zin: ‘Een onbehaaglijke atmosfeer wegens voortdurende samenzweringen beheerste Guinea in 1969. In januari hadden contra-revolutionaire demonstraties plaats in Conakry, waar de ontdekking van een nieuw complot tegen president Sékou Touré bekend was gemaakt.’ In datzelfde Guinea verbleef in die periode de auteur van ‘Om de orde te herstellen’ als leraar. In dit boek geeft hij het relaas van drie mislukte komplotten: een militaire coup, een aanslag en een huurlingeninval. Van het verhaalde zegt de auteur dat geen enkel gegeven dat rechtstreeks iets te maken had met de beschreven komplotten opzettelijk vervormd of gefantaseerd werd.
Het boek is op het principe van herhaling gebouwd, niet alleen wat de feiten, ook wat de stijl betreft. De bedoeling daarvan zal wel zijn de boodschap die de auteur wil brengen heel duidelijk en expliciet te maken, nl. dat de westerse landen onder het mom van hulpverlening nog altijd het mooi weer maken in de ontwikkelingslanden, zowel politiek als economisch. Als concreet voorbeeld
| |
| |
voor die thesis verhaalt S. drie Westduitse intrigues, waarin achtereenvolgens een veearts-ontwikkelingshelper, een rijke, decadente graaf en een ex-SS-er de hoofdrol spelen.
Mij is niet duidelijk waarom dit boek over gebeurtenissen in het begin van de jaren 70 nu geschreven en gepubliceerd wordt. Nieuwe elementen over de uitsluitend uit eigenbelang voortspruitende Westerse hulpverlening brengt het ook niet.
J. Gerits
| |
Literatuur
Frans Buyens, Een kooi op zoek naar vogels
Manteau, Brussel-Den Haag, 1977, 91 pp., BF 165.
Een kooi op zoek naar vogels is een groteske. In 28 korte hoofdstukken zonder veel onderling verband wordt een verliefd paar geconfronteerd met een maatschappij waarin de geestelijke onvrijheid en de repressie van het creatieve individu monsterachtige proporties aangenomen hebben. Zoals voor alle groteske literatuur geldt ook hier dat een sterk emotioneel effect beoogd wordt en dat het realiteitsgehalte en de herkenbaarheid van de lugubere taferelen beletten dat ze naar het domein van de pure fantasie verwezen worden. Kenmerkend voor dit werkje is bovendien het poëtisch taalgebruik en de beklemmende wijze waarop de Kafkaiaanse onmacht getekend wordt om aan de dreiging van vernietiging door de econieme structuren te weerstaan. Frans Buyens verwierf bekendheid als filmregisseur van o.a. Elsschots ‘Het dwaallicht’. Ook als schrijver verdient hij ruimere bekendheid.
J. Gerits
| |
Marcellus Emants, Een zitting met Eusapia Paladino
Manteau, Brussel - Den Haag, 1977, 55 pp., BF. 90.
De Napolitaanse analfabete Eusapia Paladino was tussen 1890 en 1910 wellicht het beroemdste medium in de spiritistische wereld. Emants zelf had bij de behandeling van de ziekte van zijn tweede vrouw goede resultaten gehad met een medium dat beweerde te werken onder de controle van de geest van een overleden dokter. De dood van zijn vrouw in 1900 verzwakte zijn belangstelling voor spiritische feiten geenszins, want de geest had inderdaad een half jaar tevoren verklaard dat zij niet te redden was. Onmiddellijk na de eeuwwende legt Emants een zeer grote activiteit op spiritistisch gebied aan de dag. Over zijn seance met Eusapia Paladino te Rome op 16 april 1903 schrijft hij een uitvoerig verslag in De Gids. Emants is er erg van onder de indruk, maar hoewel hij de echtheid van een aantal verschijnselen niet betwijfelt, is hij er niet van overtuigd dat zij aan de activiteit van geesten van overledenen toegeschreven moeten worden. Nop Maas leidde deze herdruk van Emants' opstel in de serie Manteau Marginaal in.
J. Gerits
| |
Jef Geeraerts, De zaak Jespers
Manteau, Brussel - Den Haag, 1978, 125 pp., BF. 200.
Het is niet de eerste keer dat Jef Geeraerts een alternatief verslag maakt van een ophefmakende gerechtszaak. In 1974 schreef hij voor het Vlaamse tijdschrift Knack twee lange reportages over het proces voor het assisenhof in Antwerpen van Gustaaf Van Eyken, bijgenaamd de vampier van Muizen. Van eind november '77 tot eind januari '78 volgde Geeraerts nu de zaak van de voormalige onderzoeksrechter Jespers, die voor het assisenhof in Gent terechtstond op beschuldiging van een miljoenendiefstal en van poging tot moord én moord op zijn echtgenote.
Geeraerts heeft geen geschiedenis van het proces geschreven al volgt hij wel chronologisch het verloop van de zittingen. Het is een subjectieve reportage geworden van drie maanden onderdompeling in de gerechtshofsfeer. S. grijpt elke gelegenheid aan om kritiek (en niet ongegrond) uit te oefenen op de Belgische rechtspraak, die vaak afgewogen wordt tegen de Angelsaksische en totaal verouderd rechtssysteem. Het omslagontwerp van GAL voor dit boek geeft een uiterst suggestieve samenvatting van het hele proces: men ziet er Jespers door een gevangenisraam kijken waarvan één tralie tot een vraagteken verbogen is en de twee andere tralies gevormd worden door een vrouwenbeen en een pak bankbiljetten; in het mid- | |
| |
den van de raamboog staan de vrijmetselaarssymbolen gebeiteld.
J. Gerits
| |
Kallmeyer, Klein, Meyer-Hermann, Netzer, Siebert, Lektürekolleg zur Textlinguistik
Band I, Einführung
Band II, Reader
(Fat 2050 & 2051) Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt/M, 1977, B. I.: pp. 288, BD. II: 304 pp.
Hans Arens, Sprachwissenschaft. Der Gang ihrer Entwicklung von der Antike bis zur Gegenwart
Band I: Von der antike bis zum Ausgang des 19e Jahrhunderts
Band II: Das 20. Jahrhunderts
(Fat 2077 & 2078) Athäneum Fischer ‘verlag, Frankfurt/M, 1974, B.I. 399 pp., Bd. II: pp. 417.
Het werk van Kallmeyer en cs. is erg didactisch opgevat, en richt zich tot lezers die geen of een beperkte linguïstische vorming hebben. In het eerste deel wordt stapsgewijs het terrein verkend. De aanvankelijk eenvoudige afbakening van het terrein (de verschillende opvattingen over taal: als tekensysteem, als geestelijke basis voor menselijk gedrag, als communicatiesysteem en als pragmatiek) wordt telkens op een complexer niveau hernomen en gespecifieerd om uiteindelijk bij het tekstlinguïstisch onderzoek te eindigen. Zelf situeert de studie zich in de richting van de handelingstheorieën: de taal als handeling waarbij spreken als een symbolische interactie wordt beschouwd. Dit belet de auteurs niet een duidelijke schets te geven van andere linguïstische opstellingen. Oefeningen worden ingelast die het de gebruiker mogelijk maken zijn kennis te recapituleren en te toetsen. Per thema ook een aparte bibliografie. Het tweede deel staat uiteraard in nauw verband met het eerste: verschillende methoden en modellen worden onderzocht en becommentarieerd. Erg nuttig en handig dus. Arens geeft een chronologisch overzicht van de belangrijkste theorieën van de taalwetenschap. De 136 geselecteerde teksten worden gegroepeerd, zodat de besproken problematiek duidelijk naar voren treedt.
De inleidende situering van de aangehaalde auteurs is verhelderend. Er wordt in dit werk meer plaats ingeruimd voor de Duitse richtingen; onder het ‘structuralisme’ worden zowel Chomsky als Austin of W. Schmidt ondergebracht (een kritiek van Coseriu op deze richting sluit de ontwikkeling af; de recentste ontwikkeling van bv. de Franse semotiek, Rastier of Greimas bv., komen niet meer ter sprake). Een uitvoerige bibliografie en een niet zo praktisch zakenregister vindt men op het einde van het tweede deel.
Eric De Kuyper
| |
Hubert Lampo, De verzoeking
Manteau, Brussel - Den Haag, 1977, 70 pp., BF 90.
In 1958 schreef Lampo een radiospel, een detective-story waarin een journalist een politiecommissaris méér dan helpt bij de oplossing van de raadsels rond een moord en een schilderijdiefstal. Het werd in 1959 uitgezonden. Lampo heeft de tekst van dit luisterspel voor een uitgave in de serie Manteau Marginaal van een naschrift voorzien in de vorm van een brief aan de uitgever. Daarin wijst hij erop dat dit luisterspel, achteraf beschouwd, al een aantal elementen bevat die later in ‘De komst van Joachim Stiller’ en in andere novellen uitgewerkt zullen worden. ‘Ik zelf voel me door deze onwillekeurige en zelfs onbewuste continuïteit nogal getroffen’ schrijft Lampo. Wie dus nog een studie over Lampo wenst te maken zal ook ‘De verzoeking’ moeten lezen.
J. Gerits
| |
Patricia Lasoen, Een zachte, wrede okerbruine dood
Manteau, Brussel-Den Haag, 19762, 43 pp., BF. 125
Veel Ach & een beetje O
Manteau, Brussel - Den Haag, 1978, 31 pp., BF. 145.
Zowat 4 j. geleden las ik in het Nieuw Vlaams Tijdschrift het gedicht van Lasoen ‘De kelder: in dit statige huis’, een gedicht over de geuren, kleuren en geluiden die elk oud huis typeren en de ruimte van de verschillende vertrekken op een telkens fysiek andere wijze tegenwoordig stelt. Het gedicht komt ook voor in de verzamelbundel Een zacht, wrede, okerbruine dood (1975) die gevuld is met geuren van verdorde blade- | |
| |
ren, van wierook, afgemaaid gras en knoflook, met de kleur van het licht in de sterfkamer van haar vader, van sneeuw in maart en van de lamp boven de verlostafel, met het geluid van bromvliegen, water kokend in de waterketel, krakende trappen, met de smaak van chocolade en zwartgebakken brood. Ook in de laatste bundel, die bekroond werd met de Prijs voor Letterkunde van de Provincie West-Vlaanderen, 1977, houdt de intense aandacht en gevoeligheid van de dichteres aan voor wat alle zintuigen kunnen waarnemen. Haar gedichten kabbelen rustig verder op de bekende thema's: het vertrouwde huis en de huishouding, de kinderen die haar lijfelijk veranderd hebben, de herinnering aan de geliefde doden en de waarneming van de seizoenen op het land. De nieuwrealistische poëzie van Lasoen met haar zintuiglijk-direkt taalgebruik en geënt op de anekdote zonder in subjectivisme te vervallen, bezit de charme, het raffinement en de nostalgie van de fotografie van David Hamilton, maar ook het euvel dat elk gedicht meer en meer gaat lijken op een eerder gedicht. Wie het dagelijks leven copieert maakt geregeld mooie dingen, maar schept zelden gedichten die de verrassende meerzinnigheid van het leven openbaren. Na een tijd geraakt men uitgekeken en uitgelezen. En dat is bij Lasoens laatste bundel al een beetje het geval.
J. Gerits
| |
Paul Snoek, Een hondsdolle tijd
Manteau, Brussel - Den Haag, 1978, 164 pp., BF. 235.
Deze eerste roman van de thans 45-jarige zakenman en schilder, die met Hugues C. Pernath en Gust Gils de belangrijkste vertegenwoordiger was van de Vlaamse dichtersgeneratie der Vijfenvijftigers, is een sterk autobiografisch verslag over een bewogen periode in zijn leven op het einde van de jaren vijftig.
In een spreekbeurt te Leuven voor studenten in de letteren had hij die al in 1965 als volgt beschreven: ‘Ik kende een nogal bewogen jeugd, vele liefdes en leerde het leven al doende kennen.’ Van die vele liefdes wordt in zijn roman uitvoerig en gedetailleerd het verloop beschreven volgens een meestal eender scenario: kennismaking - climax van bedgenoegens - anti-climax - over and out. Tussendoor worden herinneringen opgehaald aan zijn vrienden, vnl. Jen en Hugues Pernath, o.m. hun poëtische baldadigheden op de poëzieavond in het Antwerpse Cristal Palace op 18 december 1959 en tijdens een tournee in Nederland die na twee spreekbeurten stopgezet werd wegens hun onbehouwen optreden. Ook zijn legerdienst in Duitsland (1ste hfdst.) en een zakenreis naar Canada (slothfdst.) worden opgediend in een pittige, pikante woordensaus. Snoek heeft in zijn debuutroman zijn zelfportret getekend: de burgerman die in de week hard werkte in de textielfabriek van zijn vader in St.-Niklaas en in de weekends alle teugels vierde in Antwerpens artistieke nachtleven. Met veel verve heeft Snoek die hondsdolle tijd gereconstrueerd.
J. Gerits
| |
Jos Vandeloo, Vrouwen
Manteau, Brussel - Den Haag, 1978, 171 pp., BF. 235.
In het jaar van de vrouw heeft Vandeloo een verhalenbundel gepubliceerd onder de titel Mannen, thans werden 9 verhalen samengebracht onder de noemer Vrouwen. Het openingsverhaal, ‘De weduwe’ is het langste en ook het beste van de hele bundel. Hoewel de affectieve en seksuele nood van de weduwe op jaren misschien wat overdreven wordt, brengt het verhaal de lezer naar een slot dat in zijn anti-climax de hele meewarigheid condenseert waarmee het geschreven werd. Sybren Polet heeft in ‘Eerste kennismaking’ (een kortverhaal dat op de flap van zijn ‘Droom van een oplichter’ gekarakteriseerd werd als ‘het bedavontuur van twee huwelijksadvertentieneukers’) een gelijkaardig gegeven uitgewerkt, maar knapper en overtuigender dan Vandeloo.
De verhalen in Vrouwen eindigen alle met de vernietiging, fysisch, psychisch, moreel, van het hoofdpersonage. Soms is dat einde grotesk (in ‘Schapen’ en ‘Gras’ bv.), soms banaal (‘Het onderzoek’) en in een paar gevallen schrijnend aangrijpend (‘Verzamelpunt Mechelen’ en ‘De vrouw van de soldaat’). Vandeloos variant op Roodkapje, ‘Groenbroekje’, zou een debutant waarschijnlijk niet gepubliceerd krijgen. Een gevestigd auteur kan zich dat wel permitteren, wie weet komt het zelfs vroeg of laat niet in een schoolbloemlezing terecht! In zijn geheel genomen is deze verhalenbundel zeker geen hoogtepunt in Vandeloos oeuvre.
J. Gerits
| |
| |
| |
Paul van Ostaijen, Het landhuis in het dorp & De jongen
Manteau, Brussel - Den Haag, 1977, 93 pp., Bf. 90.
Nog geen 23 j. oud begon Van Ostaijen een autobiografische roman te schrijven, waarvan hij slechts 2 hoofdstukken afmaakte. Pas in 1965 werd het handschrift daarvan door E. Clement, Van Ostaijens Berlijnse vriendin, ter beschikking gesteld. Gerrit Borgers voorzag het van aantekeningen. In zijn inleiding verwijst hij naar de gebeurtenissen en situaties in Van Ostaijens leven die parallel lopen met het verhaal van ‘Het landhuis in het dorp’ (de verhuizing van de familie naar Hove) en ‘De jongen’ (vnl. zijn wegzending van het Antwerpse jezuïetencollege in 1911 en de dood in 1910 van zijn broer-priester aan tbc, waaraan ook Paul zal sterven in 1928). De vroegrijpheid van Van Ostaijen, zijn belezenheid en inzicht in de literatuur, de grondigheid en exactheid waarmee hij zijn ideëen en gevoelens analyseert in deze twee hoofdstukken springen in het oog.
J. Gerits
| |
Hugo Raes, De verwoesting van Hyperion
De Bezige Bij, Amsterdam, 1978, 318 pp.
Op een congres over science fiction te Amsterdam in 1968 eindigde R. Blijstra, zelf auteur van SF-verhalen, zijn lezing ‘Architectuur en science fiction’ met te zeggen dat de schrijver van SF de onzekerheid en de wanhoop vertolkt, die in de mensen leven, maar ook hun wil om zo lang mogelijk te blijven bestaan. Dat is ook de teneur van Raes' laatste boek. Nadat een catastrofe de aarde totaal verwoest had werd ze opnieuw bevolkt door de weinig overlevende mensen. Die hebben zich in Hyperion gevestigd en er een technische hyperbeschaving ontwikkeld die het hen mogelijk maakt andere zonnestelsels te exploreren zowel als geregeld een verjongingskuur te ondergaan zodat voortplanting overbodig geworden is. Alleen nog door een gewelddaad kan de mens van Hyperion sterven. Verder zijn er rensen, antropoïede ratten, die door een aantal mutaties op de mens zijn gaan gelijken en stilaan naar een volwaardig menselijk bestaan evolueren. Zij wonen buiten Hyperion in Rensadia City en de meest geëvolueerden onder hen hebben een menselijk kenmerk als eigennaam: Ziener, Hoorder, Voeler, Denker, enz.
Tenslotte zijn er de ratters of beestratten, die voor de Hyperianen de handenarbeid verrichten. Zij vormen het ‘proletariaat’ dat door een dictator, Roerling genaamd, verenigd zal worden om eerst de macht te veroveren in Rensadia en nadien Hyperion te verwoesten.
In 40 hoofdstukken schept Raes een Hyperion dat o.m. door de aanwezigheid van drie duidelijk onderscheiden ‘standen’ nog sterk genoeg op de ons vertrouwde maatschappelijke structuren geënt is, zodat een symbolische en allegorische lectuur voor de hand ligt. Raes' fantasie is ongebreideld in de hoofdstukken die de technische innovaties in Hyperion beschrijven, terwijl hij in de hoofdstukken waar rensen en ratters op de voorgrond treden meer hekelend, soms belerend-moraliserend schrijft. Het boek lijdt wel wat onder een teveel aan verhaalstof, zodat nevenintrigues soms zwak uit de verf komen. Ook wordt de spanning in de slothoofdstukken verminderd door de duidelijkheid waarmee de afloop zich laat voorzien.
In de epiloog wordt het geloof in de goddelijke kracht van de menselijke geest nog eens extra onderstreept: ze kan wel door brutaal geweld bedreigd en geschonken worden, maar nooit vernietigd. Met die zekerheid en dat optimisme kan de lezer ook na ‘De verwoesting van Hyperion’ weer op beide oren slapen.
J. Gerits
| |
Ward Ruyslinck, Valentijn Van Uytvanck 1896-1950
Manteau, Brussel - Den Haag, 1977, 61 pp., (geïll.), BF. 425.
Valentijn van Uytvanck stierf op 25 maart 1950 in Cochem aan de Moezel. Hij was toen bijna 54 j. en had een bewogen, zwervend bestaan geleid waarin hij voornamelijk als portrettist bekendheid had verworven. Schrijvers uit Noord en Zuid (Du Perron, Engelman, Marsman, Nijhoff, Vestdijk, Gijsen, Walschap, Timmermans, Elsschot e.a.) maar ook schilders en musici met internationale faam (Ensor, De Saedeleer, Ravel, Bartok) stonden voor hem model. Het feit dat Van Uytvanck, met een Luxemburgse getrouwd, gedurende de tweede wereldoorlog in Berlijn werkzaam is geweest als
| |
| |
artistiek adviseur en persattaché van de Duitse filmmaatschappij Tobis, is wellicht de verklaring voor de vergetelheid waarin zijn toch omvangrijk en niet onbelangrijk oeuvre geraakt is. Toen is 1976 in het Antwerpse Hessenhuis een tentoonstelling georganiseerd werd van de Vlaamse grafische kunst tussen de twee wereldoorlogen, vestigde de journalist en schrijver Gaston Durnez in een kranteartikel de aandacht op de vergeten Van Uytvanck. Mede door de aanmoediging van o.a. Marnix Gijsen, die een vriend van de graficus was geweest, vatte Ward Ruyslinck het plan op deze studie te schrijven waarin hij de erg grillige levensloop van Van Uytvanck reconstrueert, zijn oeuvre en kuntsopvatting situeert en ook de receptie van zijn werk door de kunstkritiek tussen de twee wereldoorlogen bespreekt. Een twintigtal afbeeldingen, talrijke foto's en een iconografie van 156 werken die Ruyslinck heeft weten te achterhalen vervolledigen het portret van deze tekenaar zonder vaderland. Van Uytvancks werk, dat een supranationaal karakter heeft, kan volgens Ruyslinck moeilijk in de geijkte stijlrubriceringen ingelijfd worden: ‘het heeft de aansluiting bij het neo-impressionisme van de Haagse school nog net gemist, aan de rechtstreekse invloeden van het Vlaamse en Duitse expressionisme heeft het zich bewust onttrokken en met het Vlaamse animisme heeft het alleen naar de gevoelsinhoud enkele elementen gemeen’ (p. 35) Dat hij toegang had tot de huizen en ateliers van zovele beroemde tijdgenoten, bewijst het niveau dat hij als portrettist behaald had. Vooral van die portretkunst geven de afbeeldingen in dit verzorgd uitgegeven boek een mooi voorbeeld.
J. Gerits
| |
Erik Slagter, Visuele poëzie
Manteau, Brussel - Den Haag, 1977, 59 pp., BF. 195.
In twee artikelen in Streven: februari '71 (p. 481-492) en maart '71 (p. 627-635) heeft Erik Slagter destijds een overzicht gegeven van de ontstaansgeschiedenis van de concrete poëzie, haar belangrijkste tijdschriften en vertegenwoordigers in Nederland en België. Thans heeft dezelfde auteur een bloemlezing van concrete en visuele gedichten verzorgd, voorzien van een inleiding die chronologisch iets ruimer opgevat is dan de boven genoemde artikelen, maar die essentieel dezelfde informatie bevat. Waarschijnlijk om didactische redenen wordt de bloemlezing ingedeeld in 5 afdelingen: figuratieve poëzie, ritmische typografie, concrete poëzie, visuele poëzie en visie-poëzie. Telkens wordt een omschrijving gegeven van wat elke strekking beoogt, de belangrijkste vertegenwoordigers worden genoemd en de voorbeelden ter illustratie sumier gecommentarieerd. Kenmerkend voor de visuele poëzie in haar geheel is haar internationaal karakter. In het Nederlandse taalgebied moet zeker de naam van Paul de Vree vernoemd worden die met zijn tijschrift De Tafelronde en als redacteur van het Italiaanse tijdschrift Lotta poetica een van de meest vooraanstaande figuren van de concrete poëzie is. Naar zijn zeggen moet zij dienstbaar zijn aan de maatschappijkritiek met gebruik van nieuwe technieken om, trouw aan de oorspronkelijke functie van de taal, de ogen te openen voor de werkelijkheid.
J. Gerits
| |
Kunst
K.G. Boon, Rembrandt de Etser
H.J.W. Becht's Uitg. Mij bv, Amsterdam/Diogenes, Deurne, 1977, 287 pp., BF. 1.185
De catalogus van Rembrandts grafisch oeuvre is nu aan zijn vierde druk toe. Een belangrijk werkdocument omdat de hele produktie etsen van R. erin wordt afgedrukt, vaak door detailopnamen begeleid. Het wetenschappelijk apparaat is keurig verantwoord en niet overladen, zodat elkeen te weten komt wat hij weten moet zonder de aandacht van het eigenlijke oeuvre af te wenden. In een fijnzinnige inleiding schetst de directeur van het Rijksprentenkabinet de hele geschiedenis van Rembrandt-de-etser; een dertig bladzijden die het zoeken van de meester, zijn invloeden, zijn uittesten en ontdekken van nieuwe etsmethoden, zijn innerlijke groei en stijgende religieuze verdieping weten samen te vatten. K.G. Boon betwijfelt de stelling (o.m. door H.E. van Gelder nog voorgestaan) dat de dood van Saskia's R's eerste vrouw, iets te maken heeft met het zoeken naar nieuwe themata, zoals b.v. de landschappen (de natuur zou een eenzaam oord zijn geweest waarin R. zich met zijn leed en zijn ontgoocheling om
| |
| |
het afwijzen van de Nachtwacht kon terugtrekken). Helemaal overtuigend klinkt het betoog op dit punt niet; maar misschien heeft Boon toch wel gelijk.
J.F. Du Bois
| |
J.L. de Beider e.a., Albert van Dyck,
Mercatorfonds, Antwerpen, 1978, 276 pp., BF. 2.900.
De introverte Albert van Dyck (1902-1951) behoort met zijn picturale oeuvre tot de zgn. ‘animisten’, schilders die in een traditionele stijl de innerlijkheid van de mensen en dingen trachten weer te geven. Men denke aan Jacob Smits, aan Dirk Baksteen desnoods. Beiden hebben zoals van Dyck het leven in de Kempen vertolkt. Zonder de kwaliteiten van hun werk in vraag te stellen, merkt men toch hoe zij hun provincialisme niet hebben doorbroken. In deze publikatie komt van Dyck meer als graficus dan als schilder over; zijn ontroerende gevoeligheid zwerft rondom het thema van het kind en de mythe van de reine onschuld. J.L. de Beider heeft zijn inleiding op dit werk misbruikt om een goedkope aanval te richten op de vernieuwende tendensen in de kunst van de 20e eeuw. Hij geeft hierbij blijk van een gebrek aan kritisch inzicht (zie o.m. p. 213: de Jeune Peinture Belge zou naar zijn zeggen ‘haast unaniem voor de abstrakte beelding opteren’?). De auteur had er beter aan gedaan het oeuvre van A. van Dyck te nemen voor wat het is, en het aan een inzicht-gevende analyse te onderwerpen. Met slogans en onjuiste diatribes, met een zwakke taalbeheersing en een overschreeuwen van de artistieke kwaliteiten, bewijst men de kunstenaar geen dienst. Integendeel.
Jo F. Du Bois
| |
M. del Castillo e.a., (Nederlandse vertaling van J.H.P. Jacobs), Picasso, (Genie en Wereld dl. 30)
Heideland-Orbis, Hasselt, 1977, 294 pp. (geïll.), BF. 495 (reeksprijs) en 585
Dit verzamelwerk over Picasso omvat een reeks opstellen: over zijn jeugd, zijn Spaanse periode, het kubisme, zijn verhouding tot het surrealisme, de Guernica, zijn beeldhouwkunst e.d.m. De namen van de auteurs staan borg voor de degelijkheid van de teksten. Wij vernoemen slechts A. Fermigier, Gaétan Picon, Claude Roy, Dora Vallier. Geen synthesewerk dus, maar verschillende benaderingen van het artistiek fenomeen Picasso. Deze publikatie verscheen reeds vóór 10 jaar in het Frans, toen de Parijse kunstcritici nog volop de apotheos van Picasso rechthielden. Daarom is hier ook geen sprake van de aftakeling van het genie in zijn laatste levensjaar; daarom wordt hier nog af en toe aan Picasso-latrie gedaan. De fundamentele inzichten zijn juist, maar er dient toch een kritischer benadering en een relativering van Picasso's oeuvre ondernomen te worden. Deze publikatie lijkt me in feite achterhaald; ze blijft echter waardevol door de degelijkheid van deze opstellen.
Jo F. Du Bois
| |
John David Farmer, Ensor, Le Seuil, Paris, 1977 uit het Engels vertaald door F. Sotelo
De interesse voor het oeuvre van J. Ensor is in de Angelsaksische wereld (vooral de V.S.A.) groter dan bij onze Zuiderburen die tot vóór enkele decennia de ‘kunstmakers’ waren. Dit korte opstel van J. Farmer is een prettige, degelijke inleiding op Ensors oeuvre. Veel nieuws staat er niet in, maar de som aan kennis werd met inzicht gesynthetiseerd; de reeks platen - met zorg uitgekozen - vormen een verantwoorde illustratie. Het ware wenselijk dat deze uitgave in de Franssprekende wereld van Europa een ruime verspreiding kent.
Jo F. Du Bois
| |
John Harthan, Stundenbücher und ihre Eigentümer.
Die kostbar illustrierten Gebet - und Andachtsbücher von Königen und Fürsten des späten Mitelalters, vorgestellt in 34 der berühmtesten Exemplare und gewürdigt in ihrer künstlerischen Bedeutung. Aus dem Englischen von Regine Klett.
Verslag Herder, Freiburg - Basel - Wien 1977, 192 pp. met 73 volkleurblz., DM. 78,00
Getijdenboeken worden wel eens de ‘bestsellers’ van de late middeleeuwen genoemd. Het waren vrome boeken waarin leken, naar eigen smaak en zonder enige beperking vanwege de geestelijkheid, achtereenvolgens opnamen: een kalender, se- | |
| |
quentiae, de getijden van de heilige Maagd, van het Kruis en van de heilige Geest, het typische volksgebed dat de grote litanie was, gebeden voor de overledenen en smeekbeden tot geliefde heiligen. Naar eigen vermogen lieten de opdrachtgevers deze gebedsboeken kostbaar verluchten. Juist dit intiem karakter en de dikwijls onthullende betrokkenheid tot welbepaalde personen maken het voorwerp uit van deze gedegen studie die weliswaar voor een groter publiek is bedoeld.
Meer dan 70 bladzijden voortreffelijke kleurenreprodukties, groot formaat, illustreren in chronologische volgorde 34 getijdenboeken die eens het eigendom waren van koninklijke, hertogelijke en grafelijke bezitters. Uitvoerig is het inleidend essay dat handelt over de historische ontwikkeling, de gevarieerde inhoud, de ornamentiek en de maatschappelijke standpunten van het statussymbool dat het getijdenboek toen was. Voorts wordt elke illustratie in nagenoeg twee bladzijden tekst toegelicht die bovendien verwijzen naar het degelijk bronnenmateriaal achterin de publikatie. Een algemene literatuurlijst, stamtafels van de huizen der Capetingers, Valois-Orléans-Angoulême, Anjou, Boergondie en Bretagne, alsmede een personen- en zaakregister maken dit voortreffelijk kunstboek tot een waardevol studie-instrument voor alle belangstellenden.
S. De Smet
| |
Werner Hegemann, Das Steinerne Berlin
Vieweg Verlag, Braunschweig, 1976, 344 pp. (geïll.), DM. 26,-.
Deze tekst van Hegemann is een ietwat ingekorte versie van een in 1930 verschenen boek. Aan de hand van het ontstaan en de groei van Berlijn probeert S. aan te tonen wat stedebouw in feite betekent (of kan betekenen); in dit opzicht is de geschiedenis van de stad Berlijn exemplarisch. Al vroeg verloor zij haar privileges en viel onder een bureaucratisch stelsel, afgestemd op de militaire belangen. Met als gevolg woningnood, nog versterkt door het inkwartieren van soldaten onder de verschillende vorsten. De monumenale architectuur (die uitvoerig besproken wordt) diende als afglans voor de persoonlijke glorie van de regeerder. Een instantie om de dagelijkse noden te lenigen was afwezig (de burgerlijke bevolking bezat te weinig macht); Frederik II stelde een ‘einde’ aan de woningnood door de beruchte woonkazernes te bouwen, die lang daarna nog als ‘model’ zullen blijven fungeren. Met de stedebouw als spiegel voor cultuur, geeft Hegemann in feite een andere kijk op de geschiedenis. Gezien de hedendaagse urbanisatieproblematiek is dit werk in feite een aanklacht tegen het verlicht despotisme! Actueler dan ooit.
Eric De Kuyper
| |
Philippe Jullian, Montmartre
Elsevier-Sequoia, Paris/Bruxelles, 1977, 206 pp. (geïll), BF. 595.
Montmartre is een hele brok geschiedenis van de Franse hoofdstad en van de Europese kunst. Toulouse-Lautrec, Modigliani, Utrillo en Pablo Picasso, Max Jacob en de Bateau-Lavoir. Er zijn de bekende, befaamde en beruchte cabaretten: Moulin de la Galette, Le Lapin Agile, Le Mont Cythère; de zanger Aristide Bruant b.v. en de vele dansers en danseressen: Jane Avril, La Goulue, Valentin le Désossé. Een hele wereld figuren waarin gelaat en persoonlijkheid ons door de tekeningen van de meester uit Albi vertrouwd zijn geworden. Jullian heeft over Montmartre en die vele, vele mensen een boeiende kroniek geschreven, vol anekdotes, vol levensverhalen en tragedies. Wie wat meer wil weten over het ontstaan van de moderne kunst van Corot en Renoir tot Utrillo en Edith Stein kan dit boek niet ongelezen laten liggen.
Jo F. Du Bois
| |
Udo Kultermann, Die Architektur im 20. Jahrhundert, (DuMont-Dokumente)
DuMont, Köln, 1977, 236 pp. (geïll.), DM. 24,80.
K. biedt ons een inzichtelijk en rijk gestoffeerd overzicht van de bouwkunst in onze eeuw. Vertrekkend van de industrialisatie en de vertechnisering die het aanschijn van de Westerse beschaving grondig hebben verandert, onderscheidt K. in deze haast één-eeuw-oude evolutie drie grote fasen: een puristische tendens, waarin zich de synthese voltrekt van bouwkunst, wetenschap en industrie en die haar hoogtepunt vindt in de programmering van het Bauhaus.
| |
| |
Een tweede fase, die met de eerste gedeeltelijk parallel loopt, vat hij samen onder de naam empirische tendensen; hier worden de accenten verschoven, komt de architectuur meer in dienst van de mens en zijn levensbehoeften, in tegenstelling tot de vroegere programmeringen en abstracte geometrisering. In een derde fase, die K. rond 1950 laat aanvangen, wordt de bouwkunst meer in een grotere samenhang gezien: planning, stedebouw, architectuur en ecologie. Uiteraard is dit laatste veel meer een geordende opsomming van namen en verwezenlijkingen; indringende analyses ontbreken maar het hoofdstuk is informatief zeer rijk. De eerste twee delen getuigen van een meesterlijke beheersing van het onderwerp, een scherpe kijk op de basisgegevens van de ontwikkeling en een merkwaardige zin voor klare uiteenzettingen. Hier is meer dan wat een gewone inleiding meestal biedt.
Jo F. Du Bois
| |
C.W. Mönnich, De kerk in het midden, kerken, hoven, kapellen langs onze velden en wegen,
Terra, Zutphen, 1976, 176 blz. (ong. 140 wit-zwart foto's en 40 kleurfoto's van Con Mönnich).
Wat zich aandient als het zoveelste mooie platenboek (wat het óók is), blijkt door de keuze van - en de kijk op - de onderwerpen en nog veel meer door de tekst een m.i. unieke combinatie te zijn van illustratie en geschreven commentaar bij de beelden. Zelden werd ik zo geboeid door de tekst van een platenboek. De auteur bekijkt, betast, ondergaat de hier beschreven monumenten en landschappen uitdrukkelijk vanuit het standpunt van de wandelaar, die de tijd en de moed vindt om de auto en de gebaande wegen achter zich te laten, een eindje om te lopen en een poosje stil te staan. Allesbehalve van eruditie gespeend, legt hij toch vooral de nadruk op de blijvende, vaak bedreigde of gedeeltellijk geschonden waarde van cultuurmonumenten zoals deze zich aan de aandachtige beschouwer kunnen onthullen in het geheel of sommige details van die monumenten, en hun functie binnen het stedelijk milieu of het wijdere landschap. De tekst (tot in de met grote trefzekerheid gekozen onderschriften bij de foto's) bevat veel meer dan de obligate, ‘objectieve’ informatie die men daarvan pleegt te verwachten: met grote taalvaardigheid leert de auteur ons wat minder onverschillig en afgestompt ‘langs velden en wegen’ te wandelen en te zien met welk (bewust of onbewust) aanvoelen van de samenhang vroegere generaties hun monumenten in het landschap wisten in te planten. Van harte aangevolen voor al wie zo veel, hoegenaamd niet opdringerige schoonheid nog eens met zijn voeten wenst te verkennen.
H. Jans
| |
Museumleven. Tijdschrift van de Nederlandstalige afdeling van de Belgische museumvereniging,
Departement Nederlandse Cultuur - Dienst Plastische Kunsten en Musea, Brussel, 1977, nr. 4.
Graag signaleren we aan onze lezers het bestaan van dit tijdschrift dat regelmatig informatie verschaft over de Belgische musea (tentoonstellingen, eigen collectie, nieuwe aanwinsten) en artikels publiceert over internationale artistieke gebeurtenissen (zo o.m. in nummer 4 een bijdrage van Jan Hart over het Centre Pompidou). Het nummer is te bekomen door storting van 200 B. fr. op P.C. 000-2004760-61 van het Gemeenschappelijk Fonds der Rijksmusea, Kortenberglaan 158, 1040 Brussel, met vermelding ‘Museumleven 4’.
Jo F. Du Bois
| |
Huguette Rousset, Arts de la Corée, Office du Livre,
Fribourg (Suisse), 1977, 199 pp. (geïll.).
Ware het niet dat Korea rond de jaren vijftig het toneel was geweest van een bloedige episode uit de koude oorlog, vele zouden nooit hebben geweten waar dit Aziatisch schiereiland ligt, laat staan vermoed hebben dat daar eeuwenlang een rijke cultuur heeft gebloeid. Zelfs nu nog zijn misvatingen over dit land velerlei en denken velen dat Korea slechts een soort tussenschakel is tussen de Chinese traditie en de Japanse beschaving. Men heeft schijnbaar nog geen oog voor de eigenheid van dit volk, zijn geschiedenis en
| |
| |
cultuur. Dit boek kan hieraan verhelpen, vooral door de prachtige kleurplaten die de lezer a.h.w. rondleiden vanaf de rotsreliëfs en de ceramiekvoorwerpen uit de prehistorie, de graffresco's van de Chinjudong-periode, de bronzen muurtegels van de Paecke-periode, de tempels, stèle, beelden en gouden kronen van de Sylla-periode. Om niet te spreken van de prachtige Celadon-porseleinen die wellicht de meest originele aanbreng van het Koreaanse volk zijn geweest. De inleiding van H. Rousset is te bondig, maar getuigt van een uitzonderlijke vertrouwdheid met deze cultuur. Alleen wie de zaken grondig kent, kan zo klaar en onderhoudend spreken over een rijk historisch en artistiek verleden van een volk dat meer in de belangstelling mag staan.
Jo F. Du Bois
| |
Leo Van Puyvelde, Rubens,
Heideland-Orbis, Hasselt, 1977, 178 pp., BF. 350.
Ter gelegenheid van het Rubensjaar '77 werd deze Nederlandstallige versie van Van Puyveldes monografie over de Antwerpse barokschilder opnieuw uitgegeven. De bekende (en betreurde) kunsthistoricus heeft zich in deze bladzijden strijdbaar en apologetisch opgesteld, waardoor dit essay voor de hedendaagse lezer verouderd overkomt. Van Puyvelde heeft teveel willen zeggen in te weinig woorden en komt dan ook niet verder dan tot beweringen die je maar te aanvaarden hebt, op zijn gezag. Ik mis hier een diepere uitwerking van themata: wat is barok, wat is post-tridentijnse vroomheid, welke zijn de historico-politieke coördinaten waarin R. als diplomaat werkte.
Voor een eerste vluchtige analyse is dit boekje bruikbaar. De esthetische analyses worden meesterlijk doorgevoerd, maar de historische voorstellingen moet je zeer kritisch lezen. Hendrik van Baele en Abraham Janssens zullen wel in 1575 zijn geboren (en niet in 1775, p. 16). Hoe konden ze anders Rubens' tijdgenoten zijn?
Jo F. Du Bois
| |
Martin Warnke, Peter Paul Rubens, Leben und Werk, (dumont kunst-taschenbücher 51)
DuMont, Köln, 1977, 242 pp. (geïll.), DM. 12,80
Onder de vele publikaties die n.a.v. het Rubensjaar het licht zagen is deze monografie wellicht een der meest omvattende en meest doordringende. Wranke benadrukt Rubens vanuit de viervoudige omgeving waarin hij geleefd heeft: de huiselijke familiekring, de humanistische en kerkelijke relaties, de politieke bedrijvigheid, de artistieke reflexie. Zo schetst de auteur min of meer chronologisch de mens Rubens, de humanist en gelovige contrareformant, de diplomaat en kunstenaar. Warnke beheerst zijn bewonderenswaardige encyclopedische kennis van Rubens en zijn tijd met rustige zekerheid. Een belangrijke bijdrage levert hij door te wijzen op de iconografische traditie en voorbeeldenschat waaruit Rubens heeft geput: het merkwaardige is dat Rubens dergelijke gegevens totaal persoonlijk naar zijn visie, zijn hand en zijn ritme wist te zetten. Ook M. Jaffé in zijn recent werk Rubens and Italy (Cornell University Press) heeft daar terecht op gewezen. Uit dit alles - mede ook uit de reacties op de Antwerpse Rubenstentoonstellingen 1977 - blijkt eens te meer dat we nog lang niet aan de rechtmatige waardering van deze geniale schilder toe zijn. Warnkes boek zal hiertoe veel bijdragen.
Jo F. Du Bois
|
|