Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 894]
| |
Onze literaire kritiek
| |
IDe artistieke kritiek, geschreven of gesproken, in salons of tijdschriften, staat tegenover de creatie, die zij meteen aanvult. Creatie en kritiek samen, niet een van beide, brengen de kunstwerken voort. De creatie is het wagen, de kritiek het evenwicht; de creatie de vaart, de kritiek de rem. Dank zij de rem, kan men de vaart versnellen; dank zij het evenwicht, kan men méér wagen. De kritiek is onmiddellijk een beveiliging, middellijk een drang, - en zonder haar zou de creatie een doelloos buitelen worden, onregelmatig en grillig, dwaas en kinderachtig. Dank zij de kritiek echter gaat zij een richting uit en laat sporen na: de geschapen kunstwerken namelijk, nooit vruchteloze grepen in het steeds ongrijpbare mysterie. | |
[pagina 895]
| |
De kritiek is, voor de creatie, wat het nadenken voor het handelen is. Het voltooit een handeling en bereidt een volgende voor. Het is een moment van stilte, een groeiend bewustzijn van het werkelijke worden: binnen de eigen persoonlijkheid; binnen de eenheid van veler bestaan, van aller ontwikkeling. Elk gebeuren plaatst het in het éne licht, dat vormen en kleuren, scherp en glanzend, onderscheidt en harmonieert. Alles toetst het aan noodzakelijkheid en eeuwigheid; het schift en zuivert, bewaart en verwerpt, - en evenzo omlijnt, omlicht en doorglanst de kritiek de artistieke creaties -van één mens, van velen, van allen -: een wonderbaar landschap, met, als in een wazigen spiegel gezien, de hoogste Aanwezigheid. Wat blijft en wat vergaat? Welke vorm is noodzakelijk en welke willekeurig? Welke groei vertoont zich; welke opgang? De kritiek gooit de kunstwerken als muntstukken op een steen; die met den zuiveren goudklank worden verzameld en naast elkaar gelegd. Wat gaf hun dat goudgehalte en waarin bestaat het precies? Bij de diepste levensgeheimen blijft zij stil: iemands innigsten en meest persoonlijken drang, altijd te benaderen en nooit doorgrond; de stuwing van een tijd; de eigen aard van een volk, zijn ontwikkeling en traditie; de algemeen-menselijke verhoudingen, gevoelens, ervaringen en geluk... Door de kunstwerken heen, geenszins er buiten of bij gelegenheid daarvan, tekent de kritiek het raakvlak vol van Gods liefdevolle voorzienigheid en het als verbijsterd menselijk pogen. Door mysteries omgeven, lost zij niets op; maar vast wil zij steunen op de meest veilige, de allerdiepste werkelijkheid. Kritiek en creatie! Kunstwerken varen als schepen op een wijde zee: alleen of samen, konvooien of eskaders, langs vaste lijnen of zwervend. De kritiek overschouwt en doorziet schepen en zee: de doelmatigheid der machines en de tonnemaat van het scheepsruim; het grenzeloos watervlak dat ze draagt, blauw of grauw, met sterren of maanweg, deinend of stormend. Alles van de zeevaart legt en houdt zij vast; met altijd door haar heen het zware, het onveranderlijke zeegeruis.
De kritiek vormt het randgebied van de literatuur. Naar het leven staat zij gewend: naar cultuur en wetenschap, wijsbegeerte en godsdienst, geschiedenis en sociologie, psychologie en symboliek, naar elk domein van bedrijvigheid; maar zij is literatuur. Zij omspiegelt ze: alles van het leven vangt zij in dat spiegelbeeld; - maar zij is literatuur. Nooit een abstracte wetenschap, een weloverwogen theoretische opvatting, een vooringenomenheid hoe dan ook, iets wat men grofweg en zonder schakering zo maar toepast; nooit een dode en dodende vorm, een verdelend en versnijdend mecanisme! | |
[pagina 896]
| |
Zij is literatuur, en indien we - met recht - de gehele literatuur creatie noemen: dan hoort de kritiek (laat het nog paradoxaal klinken) bij de creatie. Zij is de creatie, die uitgaat van het creëren zelf. Het gewone artistieke creëren gaat van het leven uit; maar het is slechts een bijzondere levensbedrijvigheid, en daarom, daarvan uitgaande, kan men nóg creëren: dan heeft men kritiek. Deze is, in het creatieve, het serpent dat zichzelf in den staart bijt: zo sluit zich de kring, van leven naar creatie en van creatie naar leven. Met geheel zijn wezen, passief en actief, aanvaardt de criticus de schepping van den eersten kunstenaar; hij voert ze tot haar uiterste resultaten, die ze vernietigen of bestendigen. Uit het kunstwerk zelf haalt hij de kiemen van sterven of leven op; deze doet hij doorgroeien, tot het onvermijdelijke geschiedt. Door hem vonnissen kunstwerk en artistieke productie zichzelf: gelijk de kunstenaar, met en uit het leven, menselijke bestemmingen creëert; zo creëert hij, met en uit geschapen verbeeldingen, bestemmingen van kunstwerken. Maar dan is de kritiek eenvoudig subjectief! Wél verenigd misschien, voorlopig en bij haar aanvang, met methode en techniek; daarna, gelijk de steigers vallen van een voltooid gebouw, worden deze weggegooid en misprezen. De kritiek is subjectief gelijk de creatie zelf subjectief was: de criticus geeft eigen inzicht en oordeel, eventueel tegen die van anderen in en altijd er buiten om; hij beslist naar eigen smaak en voorkeur; eigen sympathie en antipathie schokken en drijven hem, passie en genegenheid, - en we begrijpen de eenzijdig opgedreven paradoks van Baudelaire: 'Pour être juste, c'est-à-dire pour avoir raison d'être, la critique doit être partiale, passionnée, politique'. De kritiek is dus literatuur: subjectief, persoonlijk, willekeurig en partijdig, een creatie op de creatie. Zij berust op intuïtie en levensdrang: een ingaan met geest en hart, met wil en gemoed, harmonisch en geheel, op licht en koestering, duisternis en akeligheid. Van de artistieke praestaties uit ontdekt men, persoonlijk en vluchtig, het meest geheime leven; in zover het resultaat thesis, techniek of rationele structuur zou worden, mag het minder literaire kritiek heten.
Hoe kan de kritiek tegelijk subjectief zijn en objectief zich voordoen? Hoe steunen op de eeuwige waarheid en waarden, en toch niets anders weergeven dan iemands persoonlijke opinie en drang? Daartoe moet de criticus oprecht zijn; het kunstwerk de moeite waard. De onoprechtheid komt bijna vanzelf: elk moreel gebrek wordt oorzaak, elk verstandelijk tekort. Elke vorm van zelfzucht, zelfbedrog, ijdelheid; ook elke beperking of vlakheid in de kennis. Elk eigen- | |
[pagina 897]
| |
belang kan ons verblinden; anderzijds kan elk gemis aan belangstelling of peilend vermogen ons blind houden. Heel veel wordt van den criticus dan gevergd. Een zo uitgebreid mogelijke belangstelling en belezenheid, tegenover niets onverschillig of vreemd; - een allergrootste soepelheid, in elke richting vanzelf zich bewegend; - daartegenover een nooit bevredigd peilend pogen, tot het laatste en diepste uiteindelijk werd achterhaald. Heel veel: breedte en diepte, passiviteit en werkzaamheid, een nieuwsgierige geschiktheid voor de wetenschap en een rusteloos creatief vermogen; - een dienstbaar zelfvergeten voor elke waarheid, waar en hoe ze zich ook zou vertonen, en een artistieke vaardigheid, die haar vluchtigen glans vat en vangt; - een naastenliefde en offergeest, want mildheid maakt machtig en gevend ontvangt men het hoogste. De criticus schenkt zichzelf, opdat het schone kunstwerk de wereld zou overglanzen; dat persoonlijk schenken voltooit de openbaring van den kunstenaar. Het laat diens stem lokkend weerklinken; het vertoont zich als voorbeeld van wie ze involgt. Heel veel wordt van hem gevergd; niet het minst dat hij slechts waardevolle kunstwerken kritisch zou doorgronden. Deze alleen weerstaan aan het peilen en dragen de kritiek; tot verlokkende beelden laten ze zich samenvoegen van het innigst, het hoogst bestaan. Van de kunst in de werkelijkheid en van de werkelijkheid in de kunst: de criticus treedt in en uit, gaat en keert; met en na hem ontdekken we onvergankelijke dingen, ons eigenst wezen, mensheid en bestemming, eeuwigheid en God. | |
IIVan deze beginselen uit, maken we, bij onze Zuidnederlandse kritiek, slechts losse beschouwingen. De eerste. Wij mogen onze kritiek van verleden eeuw niet eenvoudig veroordelen. Indien Conscience zijn volk leerde lezen, indien Gezelle 'Heer ende Meester' werd genoemd, indien de jonge Streuvels op handen werd gedragen: dan kan de kritiek, in die verre en meer nabije jaren, niet onbevoegd zijn geweest. Wel worden de kunstenaars door de kritiek niet voortgebracht, en spreken we dus niet van een goeden boom en goede vruchten; maar stellig vonden onze groten de sfeer die hen opleven deed, en stellig deed de kritiek, voor haar deel, die sfeer mede ontstaan. De tweede. Die oude kritiek bestond vaak uit bewondering: een begrijpende bewondering, waarbij men de diepste inspiratie der kunstwerken begerig en dankbaar in zich opnam; waarbij men wederkerig de kunstenaars aanmoedigde en inspireerde. | |
[pagina 898]
| |
De derde. Onrechtvaardige taaltoestanden hielden ze klein; een thans nog bestaande achterlijkheid maakte ze schamel. Doch spreek niet van cultuurloosheid, nog minder van bekrompenheid: zulke beschuldiging kon op de beschuldigers wel terugslaan! Letterkundigen en critici, van 1830 tot 1914, waren, veel beter dan wij, zich bewust van de verheffende, de zuiverende, de opvoedende en veredelende rol van literatuur en kunst; met meer recht dan wij hadden zij den naam humanisten mogen dragen. Eén grote dwaling: de officiële kritiek miskende Gezelle. Voor een deel is die miskenning aan doctrinaire partijdigheid en nijdig anticlericalisme te wijten, die, ook op andere wijzen, ontwortelend en verdorrend hebben gewerkt. Wij besluiten. Onze letterkunde zou, zo menen velen, vanaf 1900 pas, een werkelijke en bevoegde kritiek bezitten. Geven we toe dat de negentiende-eeuwse boven den tijdgeest niet uitsteeg; maar zij volbracht haar taak. Hugo Verriest bij voorbeeld, de volgeling van Gezelle, de leider van Rodenbach, de vriend van Streuvels, was, eerder met het woord dan met de pen, een uitstekend criticus. Daarom, zonder naar het verleden te willen terugkeren, wezen wij tegen het veroordelende heden op onze hoede: wie, zelfgenoegzaam en blind, de hedendaagse kritiek zou aanbidden en al het andere ignoreren, zou duidelijk het eerste slachtoffer zijn der moderne kritiekloosheid.
Over onze hedendaagse kritiek, in geheel andere omstandigheden dan vijftig jaar geleden, geven we nog kortere aphorismen. 1o De laatste halve eeuw heeft ons volk, méér wellicht dan veel andere, grondig gewijzigd. In een Europa waar de techniek, niet zonder ontreddering, met reuzenschreden vooruitging, haalden we meteen een achterstand in. Ontzagwekkende reserves - gezondheid, naastenliefde, godsdienstigheid, door het Vlaams idealisme het meest vergaard en bewaard - werden geheel verbruikt; thans lijkt alles bedreigd en niets nog verloren. Ook de kunst en letterkunde konden hun essentiële functie wel verliezen; alleen door een ware kritiek worden ze gered. 2o De literaire kritiek is thans ondergegaan in de literaire actualiteit: in alles wat, over werken en schrijvers, in dagbladen en tijdschriften onophoudelijk verschijnt. Opgedreven voorstellingen en beoordelingen meestal, weinig verantwoord en naar den vorm weinig verzorgd: zo vervangt de bedwelmende mode de vervoerende schoonheid. 3o In die actualiteit is evenzeer de zin voor waarheid teloorgegaan als het aandachtig doorgronden van het kunstwerk. Zonder zich nog aan het licht te hechten, schermt men met partij-leuzen en slag- | |
[pagina 899]
| |
woorden, - en zelfs de critici weten niet meer hoe het kunstwerk kritisch aangevat. Ze schrijven zo maar iets (dat geldt het meest voor de lyriek); omdat verscheidenen ze naschrijven en velen ze geloven, geloven ze aan zichzelf uiteindelijk ook. Een collectieve zelfverdwazing! 4o Een teken daarvan: breedvoerig en gewichtig bespreekt men tweede-rangswerken, die voor onsterfelijk moeten doorgaan. Op waarheid en schoonheid, op culturele verheffing en artistieke ontplooiing, op den ernst en den smaak van den criticus zelf, kan haast niets verderfelijker inwerken. 5o Nog een teken: duidelijk zien onze critici elkander naar de ogen. Al is de schijn ook anders, haast niemand waagt zich aan een persoonlijke interpretatie, een besliste uitspraak; tenzij men, om redenen buiten de literatuur, een mens veroordelen moet. Dan kan zijn werk niet goed meer zijn. 6o Nog een. Voor den oorlog stelde men, habitueel, het ergerend libertinage voor als een noodzakelijke voorwaarde tot oprechtheid en schoonheid. Over dien struikelsteen komen de meeste gelovigen thans moeizaam heen; anderen nog niet. 7o Men schrijft over het onmiddellijk actuele; meer omvattende en dieper penetrerende studiën blijven achterwege. Over de meesten van onze grote schrijvers, over onze traditie en geest, over onzen rijkdom en richting werd het beslissend en bevrijdend woord, afdoend en lichtend, nimmer gesproken. Vooroordelen en mythen omvangen ons als spinrag. En wie het anders inzag en zeggen durfde, is meer dan eens een roepende geweest... in het geraas. 8o Toch zijn, na dezen oorlog, de tekenen van den tijd opbeurend en verheugend. Een toenemende ernst en bewustzijn van plicht; een heroplevend Vlaams idealisme en katholieke fierheid; mooie literaire talenten, waardevolle werken en veel belangstelling... Dit is het uur der kritiek. 9o Zij moet thans de eigen en allerbelangrijkste plaats en functie weer toekennen aan kunst en literatuur; - met milden geest de ware bewondering weer mogelijk en levend maken; - de thans groeiende Vlaamse cultuur en de herlevende Vlaamse kunst onafscheidelijk door elkander vlechten; - de kunstwerken weer doorgronden en aan anderen dat leren; - onverzettelijk de laatste waarheid beogen en even onverzettelijk het geheel persoonlijk inzicht; - méér doen opleven dan een nieuw humanisme: een nieuwe godsdienstigheid namelijk, die het in zich besluit. 10o Zij mag, als bij Verschaeve, opstijgen in bewondering: minder wild, en met een getrouwer penetreren van kunstwerk en kunstenaar. - Gelijk bij Persyn, mag zij in brede belezenheid zich uitspreiden: | |
[pagina 900]
| |
meer zin voor proportie dan en een borend doordringen in het allerbeste alleen! - Zij mag ook, zoals Westerlinck thans arbeidt, met moderne wetenschappen en hypothesen zich omgeven, bijna zich er achter verschansen; mits het kunstwerk als kunstwerk, zorgvuldiger uitgekozen, inniger worde benaderd. - Zij mag eindelijk, naar Vermeylen's trant, het kunstwerk en den schrijver in tijd en volk plaatsen en karakteriseren: meer open echter voor het hoger spirituele, voor het geheim van dood en opstanding... Op velerhande wijzen mag en moet zij zich voordoen en ontwikkelen; voor een aanzienlijk deel maakt ze thans de toekomst van onze literatuur, van geheel ons volk.
Heel veel - iets als een ommekeer namelijk - dient van onze critici thans gevergd; dan pas beloven hun verantwoordelijke ernst, dienend zelfvergeten, volhardende penetratie en creatief uitwerken het allerbeste. Dan brengen zij contact, inzicht en geest; dan groeit hetgeen men thans een mystiek noemt, - en godheid en mensdom omvatten elkander in schoonheid en bloei. |
|