Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
Kroniek over folklore
| |
IGaan we van den inhoud uit. Het eerste deel. Inrichting en levenswijze, behandelt het land en de bevolking in het algemeen; daarbij het huis, de huisraad, de klederdracht, het voedsel. De titel van het tweede deel. Woord en lied, volksgeloof en -wetenschap, is klaar op zichzelf; het derde. Volksgebruiken, bevat een dubbelen kringloop: dien van het jaar en dien van het leven. | |
[pagina 842]
| |
De drie delen komen bijna concentrisch voor: omheen het leven; het leven zelf; het dubbel verloop. Maar dan moet elk gedeelte, in zijn gang zelf, het volgende voorbereiden, en hier blijft het tweede in gebreke. Met recht staat er de volkstaal vooraan; daarop had de volkswetenschap moeten volgen (geneeskunde, weerkunde); dan de vertelselschat en het lied; eindelijk het geloof (en het bijgeloof): met het voordeel dat, bij hierarchisch beter geordende levenswaarden, geleidelijk diepere geheimen van de volksziel werden blootgelegd. Vanzelf zouden we tot het derde deel dan overgaan, waarin de voornaamste gedenkdagen van jaar of leven toch een religieuzen smaak en zin bezitten en vertonen. Zo boorde het gehele werk, als in spiraalvorm met een drievoudig draaiende beweging, de dieper liggende bron aan van onze steeds wellende vitaliteit. Niet minder beschrijvend zou het werk zich daarom voordoen; wie echter door de verschijnselen heen wil peilen, vindt gemakkelijker en beter richting en methode. De auteur, die zijn boek 'grepen uit de Vlaamsche folklore' noemt, beoogt geen synthese. Daarvoor is, in de Vlaamse volkskunde, de tijd niet gekomen: heel veel arbeid van investigatie en verzameling moet nog voorafgaan. Komt hij wel ooit? Zal deze wetenschap, die aan alles raakt en van niets vooreerst afhangt, niet altijd hoofdzakelijk bestaan uit een veelvuldige en begrijpende waarneming, schiftend en ordenend, die ons fijner leert opmerken, dieper doorgronden, meer zelfbewust leven en zelfgetrouw? Zou een rechtlijnige deductie en techniek de vele organen der levende folklore niet verkillen en doden? Zal haar beoefening, die een liefhebberen blijft en toch wetenschap moet worden, met de culturele en sociale geschiedenis verbonden en toch er van onderscheiden, met de artistieke en religieuze evolutie, met de geschiedenis en de aardrijkskunde, de psychologie en de wijsbegeerte, veel technische kennis en veel intuïtief vermogen..., zal die beoefening niet altijd, delikaat en voorzichtig, nederig en fier, het altijd labiele evenwicht moeten bewaren tussen waanwijze zelfgenoegzaamheid en schuwe zelfoverschatting, tussen het trekken van strakke lijnen en het bij mekaar gooien zonder ordening, tussen temperamentloze afhankelijkheid en een niets erkennend losbandig spel, tussen het doelloos zich vermeien in het verleden en het trots willen beheersen van de toekomst? De folklorist bezet het niemandsland tussen veel fronten; hij patrouilleert voor verscheidene legers, die alle veroveren willen op zijn grond; aanhoudend loopt hij gevaar in den rug getroffen te worden of in de borst. Maar zijn diensten zijn onmisbaar: veel tegenstellingen harmonieert hij; veel schijnproblemen lost hij op; veel krachten voegt hij samen; veel technische verstarring doet hij overgaan in soepel bewegen. Het harde, het onbuigzame, het abstracte van wetenschap en discussie vervangt hij door anekdoten, fantasie en een onweerstaanbare typering, en vaak voert hij ons verder. Hij lijkt soms onbeduidend, de luchtige circusclown die leuke afwisseling brengt tussen zware nummers met paarden of zweefrek; maar zo meesterlijk ontspannend, zo rustig gelei- | |
[pagina 843]
| |
delijk zijn overgangen, dat men, daarvoor en daarna, zoveel dieper doordringt in ernstig zwoegen of imponerende performance. De folklorist is, aan het koninklijk hof van gestrenge cultuurmensen, de nar met de zotskap; uit zijn mond vloeit vaak de meest onafhankelijke, de meest suggererende en revelerende waarheid. Wij vergissen ons, wanneer wij hem een primair verzamelaar noemen. Niemand moet méér schiften en scheiden, smaken en goedkeuren, precies interpreteren, de legkaart zorgvuldig samenbrengen, uit talloze stukken, van het gehele leven. Van verscheidene wetenschappen, onderling heel verschillend, moet hij de grondslagen kennen, de algemene richting, het eigen domein en de begrenzing. Veel moet hij verzachten, schakeren, kleuren, aannemelijk maken. De fantasie moet hij bij den ernst voegen; scheppend moet hij aanvullen wat de tijd verminkte of wat ontaarding teloor deed gaan. Niets en alles moet hij zijn: voor alles open, van niets geheel afhankelijk. Altijd in evenwicht; altijd zichzelf en altijd onderdanig. De folklorist moet een man zijn van de actie, van de wetenschap, van de kunst. Met zin voor elke werkelijkheid, kritisch tegenover elk bedrog, moet hij de mozaïek aanleggen en voltooien van het volksleven, gelijk het, de eeuwen door, zich wijzigde en toch hetzelfde bleef. Hij, hij vooreerst, vindt de constanten van het volksleven; achter de meestbekende gebruiken stoot hij horizonnen open van eeuwenoude afkomst, van allerdiepste menselijke overtuiging, van een dagelijks voorkomend dichterlijk besef. Het degelijk werk van een goed folklorist is gelijk een brandende lamp in de schemering: naar alle zijden licht zij heel ver; maar niet elke olie maakt de vlam hoog en helder.
Alle folkloristen zijn niet gelijk aan elkander. Als we Eigen aard vergelijken met het klassiek geworden Nederlandsche volkskunde van Dr Jos. SchrijnenGa naar voetnoot1. of met Volk van Nederland, dat verscheen onder de leiding van Prof. Dr Jan de VriesGa naar voetnoot2.: dan bemerken we hoe Dr Schrijnen onmiddellijk het systematiserend wetenschappelijke beoogt, en dat Dr de Vries aandachtig de wisselwerking nagaat tussen cultuur, volksgemeenschap en volksgebruiken. Dr Peeters lijkt voorlopig minder aan een wetenschappelijke structuur of onderzoek te denken; doch de verklaring geeft hij zelf: deze 'grepen' zijn maar een aanloop tot een systematisch werk over de folklore, in drie delenGa naar voetnoot3.. Alvorens te theoriseren wil de nauwgezette auteur, uit het al te overvloedige materiaal, het beeld van het volk ophalen gelijk het zich in hem heeft gevormd. Met de ogen en de vaardigheid van wie al de verzamelde gegevens kent onzer Zuidnederlandse volkskunde, wil hij, voor een uitgebreid publiek, getrouw en objectief de kleuren en lijnen leggen en trekken: het schilderij van onzen eigen volksaard. Door tekst en illustratie, beide allernauwst verbonden. De Vlaamse volksaard is geen bedenksel, wél een levend verschijnsel: levend zal | |
[pagina 844]
| |
hij dan verschijnen, in schilderwerk, tekeningen en foto's; in objectieve documentatie en doorheen de fantasie van een kunstenaar-tekenaar. De Vlaamse volksaard - Vlaanderen, Brabant en Limburg verstrengeld - met zijn tegenstellingen van grofheid en verfijning, burgerlijkheid en mystiek, zinnelijkheid en gebeden; de Vlaamse volksaard, nors en spottend, nogal zelfzuchtig maar getrouw, niet heldhaftig maar vindingrijk, in duizenden vondsten en bijzonderheden hier weerspiegeld, in spelen en liederen, bedevaarten en braspartijen, in gezegden en gewoonten: gelijk hij, eeuwen door, zich uitdrukte en gelden deed! De Vlaamse volksaard, gelijk de folklorist hem tekent en kleurt, wordt niet adaequaat zo benaderd en bereikt door den kunstcriticus, den geschiedschrijver, den socioloog of den ethnoloog. De folklorist legt hem vast, gelijk hij in ruimere volkslagen leeft: grover, brutaler, minder diep doch meer gevat, minder geformuleerd doch suggestiever, minder uitspreekbaar doch solied overtuigend. Hoé precies? Met welk voordeel en resultaat? Een nauwkeuriger onderzoek naar de opvatting van den auteur laat ons hierop antwoorden. | |
IIDr Peeters wil ook het heden en ook de steden in de folklore betrekken; ze mag evenmin een 'boerenkunde' worden als een oudheidkundig museum. Zijn ernst en zijn waarderende genegenheid voor het volk verzetten zich tegen het speelse liefhebberen, met oude dansen en vendelzwaaien, op feesten en kunstdagen; tegen het onbesuisd en oneerbiedig spectaculair maken van oude gewoonten, terwijl men den geest niet oproept. Zij verzetten zich tegen de strikt lokale heemkunde, zonder ruimte noch horizon. De auteur brengt nu eenmaal, in zijn folkloristisch beeld, het gehele volk onder - verleden en heden, stad en land, oud geloof en nieuwe bestemming, - en als onze hedendaagse mensen zich bij de nieuwe toestanden al of niet aanpassen: dan hoort die houding, welke dan ook, bij den Vlaamsen volksaard dien de folklore vangen wil en vasthouden. Zulke zienswijze en strekking delen en waarderen we zonder voorbehoud. Folklore is geen louter spel, geen aangenaam tijdverdrijf, niet de collectieve dweepzucht van een oudheidkundigen of heemkundigen kring, in zijn kleinheid even verwaand als begrensd. Achter grimassen en moppen, kwelraadsels en ophopende verhalen, achter scheldnamen en dieventaal, weerkunde en bijgeloof, liggen ervaring en ernst, trouw en dienstbaarheid, zin voor humor en een gezond genieten, en het erkend besef van het mysterie dat elk bestaan omgeeft. Men doet aan folklore omdat men van zijn volk houdt: van de begaafden en van de gewonen, de uitblinkers en de schamelen, van wat in de grote steden geschiedt en in de verloren gehuchten. Gelijk het zich voordoet, leeft en gelooft, aanrandt en zich verdedigt, zo wil men het kennen, - en zijn wezen en bestemming, ook door de folklore geopenbaard, wil men, zover Gods | |
[pagina 845]
| |
genade eens reiken wil, bevorderen en doorzetten. Dr Peeters wil, met Eigen aard, zijn volk een geschenk aanbieden en tegelijk wijzen op een plicht. Niets is nog voorbij; al het goede moet, gewijzigd wellicht, tóch voortbestaan: die ernst en die zin voor verantwoordelijkheid strekken hem tot eer. Tot nadere kennismaking nog, beschouwen we een paar punten van naderbij: de verhouding van stad en land in de folklore, die van verleden en heden. Het land geeft het leven en de stad de cultuur. Cultuur en leven bestrijden elkander: het leven voedt weliswaar de cultuur; doch de onbesnoeid zich uitbreidende cultuur doodt het leven. Zo voedt het land steeds de stad; doch de stad verslindt het leven dat uit het land haar toekomt. De stad is de wolf, die roodkapje's grootmoeder opeet en roodkapje zelf. Het leven, het werkelijk leven, zet zich vast in grond en huis, gewoonten en overtuiging. Het zet zich vast; het maakt de dingen zelf vast en onveranderlijk. Een cultuur mogen we dat eerste grijpen-en-houden niet noemen; een prae-cultuur veel meer: een terrein wordt afgebakend, ontgonnen, bewerkt, beplant; de atmosfeer is gevonden om te groeien en te bloeien, de atmosfeer met een geloof daarin waarvoor men alles zou geven. Dat alles is op de eerste plaats landelijk werkGa naar voetnoot1.; het wordt in de folklore opgetekend en neergelegd. De strikt-genomen cultuur daarentegen, de ontwikkelde stadscultuur, maakt een gemeenschap weer los van veroverd land, oude gewoonten en innige overtuiging; zij rationaliseert, mechaniseert en ontnuchtert; zij maakt eigenwijs en sceptisch. Ontstaat dan een berekenende, een handige, een sluwe, een vanzelf gewetenloze samenleving, die geen tehuis meer heeft om te rusten, geen geheim om zich te begoochelen, geen fantasie om met volle overgave op te gaan in een spel, geen innige liefde die het leven één houdt en toch transformeert. De eigen aard gaat verloren; ook de gehele inhoud der folklore. Daarom behelst de folklore, het eerst en het meest, landelijke gewoonten. In de stad bloeit zij maar in oudere wijken, met een betrekkelijk vaste bevolking; in gedeelten die dorpen op zichzelf zijn geworden, omheen een toren, met plezierige straatnamen van kronkel- en trapsteegjes, met beruchte of befaamde hoekhuizen en uithangborden, met eigen taal en zeden, eigen herinneringen, sagen en bijgeloof... Daarom houdt de folklore zich los van de rationele cultuur, onafhankelijk van elke zuivermethodische wetenschap, hoeveel deze aan haar ook zou ontlenen en haar wederkerig verdiepen. Daarom mag ze niet vergaan, of het leven zelf verstikt in de techniek. En wie ze ontdekt heeft, genaakt veel dichter bij het oeroude bestaan, bij moeder aarde die elke stoffelijke ontwikkeling voedt; veel dichter genaakt hij bij God: de zon waarin en waardoor alles ontluikt, bloeit en vruchten voortbrengt. | |
[pagina 846]
| |
Dr Peeters heeft de tegenstelling stad-en-land niet beklemtoond; maar ze leeft in zijn boek. Misschien had een scherper getrokken lijn aan zijn werk meer relief verleend; ze had het, met zijn drie delen, beter gecentreerd op het prae-culturele en het licht anti-culturele van de eigenlijke folklore (men doet er niet aan, gewichtig en officieel, met witte das en manchetten!); ze had het onvervangbare nut van de volkskunde beter aan het licht gebracht: van al het andere beter onderscheiden; graag zich handhavend, los en luchtig, vermakelijk en grappig.
De folklore wil het gehele leven omvatten, doch valt in het landelijke altijd terug. Zij wil het heden bereiken, doch komt uit het verleden niet los. Ook de tegenstelling verleden-heden hadden we graag dieper doorzocht gezien. Mogen we onzen tijd niet kenmerken als een algemene urbanisering? De dorpen verdwijnen; meteen het oude landelijk leven. Alle bewoners van ons land worden ongeveer stadsmensen, en als een verstikkende, een doden plant woekert de zogenaamde cultuur. De vorderende techniek keert alles om. Afstanden krimpen; oude methoden en constructies wijken voor een nieuw materiaal en een nooit vermoede mechanisering. Naar de verst afgelegen woningen draagt de bode de dagelijkse krant, en 's avonds, bij electrisch licht, luistert men naar jazz-muziek of nieuwsberichten, terwijl men 's Zondags een sportveld en een bioskoop bezoekt. In de bedrijvigheid der stad, in de zelfaanbidding der cultuur, in het politieke en sociale zoeken en hervormen, wordt eenieder thans opgenomen; de oorlog heeft daarbij alles ontwricht, veel eerbiedwaardige oude dingen onherstelbaar verwoest of weggevaagd. Daardoor, in een zoveel kleinere, zoveel meer wanordelijke wereld, wordt ons land als één stad, met al zijn mensen als stadsbewoners. Zoveel groter dan het gevaar, dat het eigenaardige, het rijk suggererende volksleven op korten tijd zou verdwijnen; door een eenvormig, een zelfgenoegzaam en ijdel cultureel bestaan niet evenredig vervangen! Het gevaar dat het oppervlakkig genot en de zoveel gemakkelijker bereikbare avontuurlijkheid de mensen zouden opjagen en verblinden, hen ontwortelen en doen kwijnen, zonder diepe overtuiging, glanzende pracht noch zwellend geluk. De hedendaagse mensen, ook op het land, verliezen vastheid en evenwicht; veilig zien zij de toekomst niet meer in; minder dan ooit weten zij welke loopbaan hun kinderen voorbeschikt en voorbereid. Zij verliezen hun oude gewoonten; zij verliezen hun geloof. En al hoort het bij de folklore dat zij de reactie der mensen bij deze omwenteling zou noteren: vooreerst neemt men geen afstand en. onderscheidt men het klatergoud niet van het edel metaal; daarbij gelijken die reacties soms op wilde stuiptrekkingen, zodat de folklorist die ze noteert, het afsterven zelf noteert der ware folklore. Hij arbeidt voor het heden, dat spreekt; maar altijd merkt hij de voorbije tekenen op van een diep, oorspronkelijk, gezond en temperamentvol leven. Die maakt hij bekend: ze zijn een aansporing. Want wie beseft | |
[pagina 847]
| |
dat zijn voorouders intens en vroom leefden, vindt zelf vitaliteit en vroomheid in zijn binnenste. De folklorist nu houdt zulk besef levendig; voor zijn deel redt hij, in dezen gevaarlijken tijd, den eigen aard en de toekomst. Ook dat, de reddende rol van de ernstige en fiere folklore, hadden we graag sterker beklemtoond gezien. Maar de auteur verkiest daden boven woorden, - en hoezeer maken ernst en volharding, een onverpoosd zoeken naar een groter heilzaamheid, zijn diepere overtuiging bekend, stralend, koesterend. Intussen bewaart hij de folklore, die, met het verdrongen oude leven, niet verdrongen mag worden; intussen openbaart hij, volledig als nooit voorheen, den eigen aard, dien wij, zonder alles te verliezen, niet kunnen verloochenen. | |
IIIEigen aard geeft ons, met veel bijzonderheden, het beeld hoe onze voorouders leefden; hoe ons volk leeft; hoe het thans, bij den tijd zich aanpassend, verder leven moet. Het boek komt niet wetenschappelijk zwaarwichtig voor, als dat van Dr Schrijnen; niet met een veelvuldig bedenken en onderzoeken vermengd, als dat van Dr de Vries. Niet minder ernstig daarom, rijker aan inhoud, blijft het dichter bij de werkelijke folklore, verder van de zuivere wetenschap. Het is geordend verzamelwerk, door iemand die, veelbelezen, dieper inzicht bezit en gevormden smaak; overzichtelijk; een bonte wemeling van indrukken en genieting; openbarend en verrijkend, zodat we aanhoudend onszelf herkennen; waarnemend en fantastisch tegelijk; los van toon zonder ooit enige vertrouwbaarheid te verliezen. De buit, na jaren arbeid, van een realistisch folklorist, die van de verantwoorde liefhebberij naar de constructieve wetenschap overging, - en dit is, van zijn overgang, getuigenis en document. Een tekst die rijk moest geïllustreerd worden - hoeveel méér vertonen de illustraties dan de woorden ooit hadden kunnen leren! - en (een geschenk ons volk waardig) weelderig en keurig uitgegeven. Zo is het geschied. Laat Dr Peeters, in het drieledig werk dat hij aankondigt, zijn boodschap voltooien. Intussen lezen en bekijken we Eigen aard, en eenieder van ons blijve het allerbeste getrouw. Zo worden we cultuurmensen, die geloof noch fantasie, poëzie noch spel verliezen; naar het verleden even gekeerd, met het besef dat het heden moet gered worden; grasduiners in de folklore, waarvan wij de gekruide grappen smaken en den geheimzinnigen achtergrond afzoeken. Zoveel kostbaarder, zoveel ernstiger, zoveel meer weldoend wordt ons de folklore, naargelang (mogen we bijna zeggen) het er minder den schijn van heeft. |
|