| |
| |
| |
Uit het dagboek van Cavalié Mercer
door Dr M. Cordemans
Generaal Alexander Cavalié Mercer behoorde tot een familie van militairen die allen in het Engels leger of in de Navy dienden. Hij werd in 1783 geboren, studeerde aan de Military Academy te Woolwich, verkreeg een commissie in de Royal Artillery toen hij zestien jaar oud was en werd, ten tijde van de Rebellion, naar Ierland gezonden. In 1808 vervoegde hij Whitelock's onfortuinlijke expeditie naar La Plata en dekte den terugtocht naar Buenos Ayres. Dit had zeer onaan-gename gevolgen voor hem, daar hij aldus verhinderd werd deel te nemen aan den strijd in Spanje, onder het bevel van Wellington.
Bij den aanvang der Honderd Dagen was hij een van de vele officieren die, in grote haast, aan het hoofd van hun legerafdeling, naar het vasteland overscheepten en, na een snellen tocht doorheen het Vlaamse land, deel namen aan den slag te Waterloo. Bij den vrede werd hij op halve soldij gesteld. In 1834 moest hij naar Canada en in 1837 kreeg hij andermaal, met den graad van luitenant-kolonel, het bevel over het geschut in Nieuw Schotland (Amerika) toen het Maine-incident den vrede tussen Engeland en de Verenigde Staten in gevaar bracht.
Later was hij nog bevelhebber te Dover totdat hij den dienst vaarwel zegde. Hij overleed te Exeter in den ouderdom van vijf en tachtig jaar en liet o.m. aan zijn zoon het handschrift na van een Journal of the Waterloo Campaign, Kept throughout the Campaign of 1815. Het werd in 1870 door den zoon van den auteur in twee boekdelen van gezamenlijk zevenhonderd vijftig bladzijden, bij Blackwood te Edinburgh en te Londen, uitgegeven. Het wil volstrekt geen beschrijving leveren van de militaire operaties en bevat enkel de indrukken van den schrijver vanaf zijn vertrek uit Engeland tot zijn terugkeer naar het vaderland.
Op 13 April 1815 werd deze met zijn batterij letterlijk in het water geworpen op het strand van de haven te Oostende, zó haastig waren de vaartuigen om terug te keren en nieuwe contingenten te halen. Van Oostende ging de tocht over Gent, Sint-Gillis-Dendermonde, Strijtem en Nijvel naar Quatre-Bras, waar Mercer den aanvankelijken
| |
| |
aftocht van het Engels leger moest dekken. Tijdens den groten slag te Waterloo brak hij, ten prijze van zware verliezen, de laatste drie charges van maarschalk Ney. Na de onverwinning bezocht hij het slagveld en trok met de zegevierende legers der Verbondenen naar Parijs, nam deel aan het beleg tot in December 1815 en geleidde daarna zijn batterij naar Engeland terug.
Mercer is, in den vollen zin van het woord, een gentleman. Hij is fier op zijn land en zijn leger, hij houdt niet van Bonaparte, maar blijft steeds gematigd in zijn uitlatingen. Bij hem, geen zweem van chauvinisme. Wanneer hem iets voortreffelijks opvalt, wijst hij vaak op de inferioriteit van zijn landgenoten. Hij is een goed amateurkunstenaar en heeft een echt schildersoog. Vandaar de kleurigheid waarmee hij zoveel taferelen weet te beschrijven. Hij kan praten, heeft manieren en houdt van een grap. Hij is daarbij béscheiden en dienvolgens zoveel geloofwaardiger.
'Ik stel me niet voor een wetenschappelijk relaas te leveren van den slag die over het lot van Europa besliste. Ik schrijf noch geschiedenis, noch Mémoires om de geschiedschrijving te bevorderen, doch enkel wat losse nota's voor mijn persoonlijk genoegen. Ik verhaal enkel wat mij overkwam en wat ik met anderen uit mijn omgeving zag gebeuren. Ge moogt er van overtuigd zijn, dat hij die beweert een relaas te leveren van een groten slag, daarbij steunend op zijn persoonlijke ervaringen, U bedriegt. Gelooft hem niet. Hij ziet niet verder dan zijn neus lang is (op voorwaarde dat hij persoonlijk bij den slag betrokken weze).'
Mercer heeft onze Vlaamse landgenoten met sympathie bestudeerd, hij is dankbaar voor de gulle ontvangst, vermeldt met ontroering menig mooi gebaar, bewondert Vlaanderens steden en landschappen, waardeert de grote gastvrijheid der bevolking, noteert haar typische eigenaardigheden, zeden en gebruiken, staat in verrukking voor de uitslagen van akker- en tuinbouw, maar laat nooit na de keerzijde der medaille te beschrijven, zonder dat zijn kritiek ooit vinnig wordt. Wanneer hij echter met uitingen van Rooms-katholieken godsdienstzin in aanraking komt, laat hij zich echter al eens tot minder sympathieken commentaar verleiden. Net zoals Sir Walter Scott, als Southey, als zoveel andere Engelsen die na hem den tocht naar Waterloo ondernamen, weet hij zijn protestants humeur niet helemaal te bedwingen.
Deze officier is daarenboven een goed stylist. De bladzijden die hij aan de beschrijving van het slagveld te Waterloo, daags na den strijd, heeft gewijd, leggen getuigenis af voor zijn ongewoon talent. Zij zijn ontroerend schoon door hun eenvoud, nauwkeurigheid en koele menselijkheid. Mercer is een ontwikkeld man. Hij kent de klas- | |
| |
sieken en drukt zich vloeiend uit in het Frans. Hij gebruikt dikwijls Franse woorden en wij hebben zijn vaak typische spelling trouw bewaard. Af en toe, wanneer het romantische van een uitzicht of een toestand hem te machtig wordt, waagt hij zich aan wat schoonschrijverij. Dat gebeurt echter maar bij uitzondering en zijn beschrijvingen munten, algemeen genomen, uit door een scherp opmerkingstalent en kleurrijke schildering.
Het eerste deel van het Journal verhaalt den tocht door België, het tweede de ervaringen van den schrijver in Frankrijk. We lichten het tweede hoofdstuk uit het eerste deel en bieden het hier den lezer, in vertaling, aan. We hebben zoveel mogelijk getracht de eigen kleur van den oorspronkelijken tekst in onze vertaling te bewaren.
Onze kiel had nauwelijks het zand geraakt, toen onverwachts een officier (kapitein Hill) met een bende matrozen aan boord van het schip kwam. Ze begonnen onmiddellijk sans cérémonie, onze paarden af te laden door ze, samen met onze garelen, enz., overboord te werpen, zonder ons ook maar den tijd te gunnen om enige schikking te treffen ten einde het ene of het andere in ontvangst te nemen of in veiligheid te stellen. Zijn antwoord op mijn protest luidde: 'Ik kan het niet gebeteren. Mijnheer; de bevelen van den Hertog zijn formeel: er mag geen vertraging ontstaan hij het landen van de troepen naarmate ze aankomen en bij het terugzenden der schepen; dus moet gij er uit zijn eer het donker wordt.' Het was toen omstreeks 3 uur 's namiddags en ik meende dat dit een buitengewoon weinig comfortabele schikking was.
De herrie en de verwarring die volgden, tarten elke beschrijving. Bundels garelen vlogen in snelle opeenvolging over boord, net zoals de paarden. Vruchteloos wezen wij op het verlies en de schade die uit zo'n wijze van handelen moesten voortkomen. 'Kan er niet aan doen - mijn zaken niet - de bevelen van den Hertog zijn formeel', enz., was het enig antwoord. Middelerwijl begon de ebbe de diepte van het water langs den kiel te verminderen en liet ze ons toe troepen over boord en naar de baai te zenden om onze spullen te verzamelen en naar de kust te dragen, evenzeer als om de paarden op te halen en in veiligheid te brengen. Dezelfde operatie begon van uit de andere schepen naarmate zij aankwamen. De herrie en het lawaai waren ongelofelijk. De dragonders en onze manschappen (sommigen bijna, anderen geheel naakt), stormden in en uit het water, worstelden met de verschrikte paarden of trachtten hun natte uitrustingen zo goed als ze konden te redden. Enigen der eersten waren hun druipende paarden aan het zadelen. Anderen stegen te paard en gingen in kleine troepen heen. Men kon troosteloos uitziende groepen vrouwen en kinderen waarnemen, die hier en daar op hun armelijke kleren gezeten waren, of rondzwierven op zoek naar hun echtgenoten of gebeurlijk naar een verloren geraakt kind. Ze riepen en kloegen allemaal en verhoogden aanmerkelijk de babelachtige verwarring waarin Erin's dialect allerwegen overwoog. Ierse bedelaars wemelen overal en
| |
| |
in alle hoeken van de wereld. Zelfs hier lieten ze ons niet met rust. Een jonge schavuit met blote benen veranderde plots van toon toen hij ondervond dat zijn geklaag en zijn geteem van geen nut waren, en beproefde onze vrijgevigheid op te wekken door een gemene mop over de Vlaamse uitspraak van hun woord horze (pferd). Voeg bij dit alles hopen volk uit de stad, die luierend rondliepen. De enen waren toeschouwers; de anderen op den uitkijk naar buitenkansjes. De enen boden koeken, bier, enz. te koop. Anderen plaagden de officieren met allerlei aanbiedingen van diensten die niet altijd van het deftigste soort waren.
Niet zonder moeite gelukte ik er ten langen laatste in kapitein Hill te overtuigen dat het noodzakelijk was onze kanonnen en munitiewagens, enz. aan boord te laten gedurende den nacht - zoniet zou hij, in zijn razenden ijver, alles eruit geworpen hebben en was alles op het natte zand blijven staan of weggespoeld. Intussen waren we, hoewel aan land, zonder bevelen voor wat ons verder te doen stond. Geen enkel officier van den staf, het garnizoen of zelfs van ons eigen korps, kwam bij ons. De nacht naderde en natuurlijk slecht weder meteen. Onze arme, huiverende paarden en hopen natte garelen konden niet langer op het zand blijven liggen toen de vloed weer opkwam. Het was nodig uit te kijken en te zien wat kon gedaan worden. Met dit doel liet ik een van mijn paarden zadelen en reed de stad in, terwijl ik de officieren hun afdelingen liet verzamelen. Hier was er dezelfde herrie (hoewel niet dezelfde verwarring) als op het strand. De straten waren vol Britse officieren en de kaaien stonden vol kanonnen, wagens, paarden, bagage, enz.
Men zou zich wel aan geen vertraging verwachten bij het opsporen van den bevelhebber van een vesting. Toch was dit het geval. Enkel na langdurige en herhaalde navraag ontdekte ik dat luitenant-kolonel Gregory, 44e regiment, dit personage was en ontdekte ik zijn verblijfplaats. Ik kon van hem echter niets te weten komen. Hij scheen amper de beleefde melding van onze aankomst verwacht te hebben en verklaarde dat hij geen andere bevelen had, dan dat de troepen van ieder wapen naar Gent moesten optrekken, zodra ze aankwamen, zonder een enkelen dag oponthoud te Oostende.
Vreemd genoeg, dachten noch ik, noch de kolonel er aan, dat er in Oostende zo iets als een hulp-kwartiermeester-generaal bestond, tot wien men zich in dergelijke omstandigheden diende te wenden. Het was nochtans zo en die officier, in plaats van zich op de hoogte te stellen van hun aankomst, of op de ontscheping der troepen te letten, vermeed volstrekt zich te laten zien. In alle opzichten teleurgesteld, stond ik op het punt naar het strand terug te keren, toen ik majoor Drummond op de quai Impérial ontmoette en hem mijn geval vertelde. Hij vertoefde hier reeds enigen tijd en was dienvolgens met de plaats vertrouwd. Hij raadde aan naar Ghijstelle te marcheren (een dorp op ongeveer zes mijl van Oostende), en, na er den nacht doorgebracht te hebben, terug te keren om mijn kanonnen, enz. te ontschepen. Terwijl we echter aan het praten waren, daagde iemand op (ik ben vergeten wie het was) met de aangename tijding dat Ghijstelle reeds volledig bezet was door het
| |
| |
16e Dragonders. Hij gaf me nochtans instructies in verband met zekere grote afdaken op ongeveer een mijl afstand, waar zijn paarden den vorigen nacht werden ondergebracht. Dat was reeds een troost. Ik reed dadelijk heen om de plaats en den weg die er naar toe leidde te verkennen en keerde precies naar de baai terug toen het donker begon te worden. Daar trof ik een allerellendigst toneel van verwarring aan.
Onze zadels, garelen, bagage, enz. lagen nog steeds verspreid op het strand en de vloed, die nu opkwam, dreigde ze spoedig te overstromen. Par surcroît de malheur, viel de regen bij stromen neer en barstte een onweer, dat gedurende den helen namiddag gebroed had, met buitengewoon geweld boven onze hoofden los. De weerlicht was werkelijk vreselijk terwijl de orkaan, die afschuwelijk door de tuigage van de schepen huilde, slechts overtroffen werd door het lawaai van de luide ontladingen en het geratel van onophoudelijke donderslagen.
Intussen hadden onze mannen, die verblind waren door den weerlicht, enige lantarens van het schip geleend en waren druk bezig met de talrijke artikelen die nog ontbraken, op te sporen. De duisternis die, tussen de helle bliksemflitsen in, heerste, was zo groot dat we slechts in staat waren bij elkaar te blijven door herhaaldelijk elkander toe te roepen. Het was niet zonder moeite en zonder uiterste oplettendheid dat we er in gelukten aan het tij te ontsnappen, dat snel naar het vlakke strand toestroomde. Na eindelijk zoveel van onze spullen verzameld te hebben als mogelijk was en onze paarden te hebben gezadeld (alles te zamen waren er zowat twee of drie ontsnapt) begonnen we, een beetje na middernacht, onzen tocht naar de afdaken; een hoefsmid en een andere man zonder paard marcheerden aan het hoofd van onze kolom met lantarens. De regen bleef in stromen neervallen, maar thans kwamen slechts af en toe bliksemschichten voor. De donder van het afdrijvend onweer klonk nu gedempt vanuit de verte. Onze weg liep door de stad. Om deze te bereiken, bevonden we dat we een uitspringende gracht over moesten bij middel van een zeer lichte houten brug. Misschien was de helft van de kolom er over, toen ze met gekraak instortte. Ieder die er op dat ogenblik opstond, viel in het slijk en zij die in de achterhoede marcheerden, waren volledig afgesneden. Hier stonden we voor een dilemma. Hoe moest, zonder kennis van de streek en zonder gids, de achterhoede van de kolom ons vervoegen of hoe moesten de mannen in de gracht er met hun paarden uitgehaald worden? Gelukkig was niemand ernstig gekwetst en de diepte bleek niet groot, wellicht niet meer dan zes of acht voet. Dat was echter genoeg om al onze pogingen om de paarden er uit te helpen, te doen mislukken. Gelukkiglijk hoorden ons enkele Belgische soldaten van een naburige wacht, die we nog niet opgemerkt hadden, en kwamen ons ter hulp. Een van hen stak de gracht over en nam op zich de achterhoede van onze kolom en
zij die beneden lagen naar een andere poort te leiden, terwijl een hunner ons naar de quai Impérial vergezelde waar wij, na enig wachten, eindelijk verzameld waren, druipend van den regen en stervend van koude en honger. De quai was stil en donker. Het enige licht straalde vagelijk door de vochtigheid uit een ellendige
| |
| |
lamp boven de deur van een café waarin zich nog mensen bewogen. De enige geluiden die de stilte van de wijk verbraken, waren het plassen van den regen en het kletteren van onze stalen scheden en van de paardenhoeven, terwijl we moedeloos voorttrokken. We kronkelden langs onbekende lanen (want het was mij in de duisternis onmogelijk de smalle straten te herkennen waar ik in den namiddag zo haastig doorgereden was) af en toe door een enkele lamp verlicht. Haar zwakke klaarte werd echter enigermate vergroot door den weerschijn op de natte bestrating. Na gedurende enigen tijd dezen omweg gevolgd te hebben, begon ik te vrezen dat ik de baan gemist had, toen we andermaal op een Belgische wacht strompelden, dank zij wier aanwijzingen en geleide wij eindelijk den buitenbareel bereikten. Hier kwamen we weer tot stilstand, daar de officier van dienst weigerde om ons uit te laten. Een woordenwisseling volgde. Ik vergeet de bijzonderheden, maar ze eindigde doordat de poort geopend werd.
Eens uit de stad, hoopten we spoedig ons logies te bereiken. We hadden amper honderd yards afgelegd, toen we bevonden dat dit doel verder lag dan we ons ingebeeld hadden en dat nieuw geduld van ons vereist werd. De regen had den vettigen grond zo glibberig gemaakt dat onze paarden nauwelijks op hun poten konden blijven en de baan die langs de smalle kruin van een dijk liep, met grachten aan weerszijden, maakte dat voorzichtigheid en trage marsch geboden waren. Ieder ogenblik hinderde de val van het ene of het andere paard de kolommen. Onze lantarens gingen uit. Na gedurende geruimen tijd gereden te hebben, klopten we ten langen laatste de bewoners van een huis langs den weg op en stelden wij vast dat we ons doel voorbij waren. Niet vóór 2 uur in den morgen gelukten wij er in de afdaken te vinden. Deze waren eindeloos lange gebouwen die tot een zagerij behoorden. Ik weet niet met welk doel, tenzij om er planken in op te stapelen, enz., want ze waren nu ledig. Ze waren echter prachtig geschikt voor ons doel, daar we, in een daarvan, al onze paarden op rij konden stellen langs ene zijde, terwijl de manschappen de andere innamen. Een hoeveelheid hooi en wat stro, door onze voorgangers achtergelaten, maakten in zulke omstandigheden, een waardevolle aanwinst uit voor mens en dier. Al onze vreugden zijn het gevolg van een tegenstelling. Men zou het ellendig genoeg gevonden hebben den nacht te moeten doorbrengen onder zulke twijfelachtige bescherming als ons door deze afdaken geschonken werd en dit, op den koop toe, in natte kleren. Na twaalf uur uitputtend werken, blootgesteld zijn aan het slechte weder, beschouwden wij ze als paleizen. Na, zo goed als de omstandigheden het toelieten, voor onze arme beesten gezorgd te hebben, maakten we ons gereed voor de rust die we zozeer nodig hadden en waar we zozeer naar trachtten.
Ik lag reeds in wat hooi verscholen, toen luitenant Leaches, die op verkenning was uitgeweest, bericht bracht dat de mensen nog op waren in een naburig molenhuis en bereid waren ons onderdak te verschaffen tot den morgen. We trokken er heen en werden er in de keuken binnengeleid, een echt toonbeeld van netheid. We troffen er de brave vrouw
| |
| |
en een van haar werklieden reeds doende om vuur te maken en - onverwachte weelde - wat koffie te bereiden. Ze voegde bij deze vriendelijkheid het aanbod van twee bedden, die graag en dankbaar door luitenants Ingleby en Bill aanvaard werden. Wat mij betreft, verkoos ik mijn natte kleren niet uit te trekken en ze 's morgens weer aan te doen. Daarom bedankte ik. Niettegenstaande onze vermoeienis, waren we allemaal zo verfrist door de koffie, dat we een aangenaam uur doorbrachten pratend met onze vriendelijke gastvrouw en gekkend met haar knecht Coché, een soort goed-gehumeurd, zwakzinnig Caliban. Eindelijk begon de slaap zwaar te wegen op onze oogleden. De dame trok naar haar kamer, Coché verborg zich hier of daar, en, achteroverleunend in onzen oud-modischen stoel met hoge rugleuning, waren we spoedig van alles onbewust.
14e. - Ontwaakte uit mijn slaap precies toen de grijze dageraad de voorwerpen in de keuken zichtbaar begon te maken. Mijn gezellen sliepen nog vast. Zonder ze te storen, zocht ik stil mijn weg naar de deur en bevond me weldra in een prettigen kleinen tuin, versierd en doorsneden met hoge hagen of groene muren wier jonge bladeren, nog maar amper ontwikkeld, van het helderste groen waren. Ik vond deze schermen, die de bedden doeltreffend beschermen, waarin menige vroege bloem reeds bloeide, verrukkelijk. Het was de eerste maal dat ik deze brisevents, of beukenhagen zag, die ik nadien zo gewoon vond. De morgenlucht was heerlijk. Mijn kleren waren gedroogd gedurende mijn rust. Ik gevoelde me weer comfortabel en gelukkig terwijl ik door den tuin slenterde en van het morgenlied der vogelen genoot, waar de hele buurt mee vervuld was. Ik had voor altijd in dit kalm en, zoals ik het toen oordeelde, liefelijk verblijf willen vertoeven. Eén voor één kwamen mijn gezellen te voorschijn en we verloren geen tijd om alweer op weg te gaan ten einde de poorten van Oostende te bereiken zodra ze geopend zouden worden.
Sass of Schlickens, waar we den nacht doorgebracht hadden, is de haven van het Brugse kanaal. Vandaar vertrekt de trekschuit van Oostende naar die stad. Een dorp kan men het niet noemen, daar er slechts enkele kleine huizen in verband met het kanaalbedrijf staan benevens enkele zaag- en andere molens, gedreven door den wind. Omgeven door moeras, is het een droeve, comfortloze plaats, hoewel dit feit voor mij, in den vroegen morgen, door de groenende schermen in den tuin van den molenaar, verborgen was.
Onze weg terug naar de stad leek kort, nu we daglicht hadden en hij was niet zo glad meer als den vorigen nacht, daar hij reeds zeer gedroogd was. De poorten waren nog niet geopend toen we aankwamen. Een massa werklieden van verschillende soorten was reeds bijeen en wachtte zoals wij gedurende enkele minuten om toegelaten te worden. Eindelijk gingen de poorten open en wij trokken naar de haven, op zoek naar ons schip. De kaaien, baai, enz. waren vol volk zoals den vorigen dag. We vermeerderden nog de herrie door het ontschepen van onze kanonnen, enz. Dit was omstreeks 11 uur afgelopen en we waren klaar om op te rukken, maar het commissariaat deed ons wachten naar de uitreiking van onze
| |
| |
rantsoenen tot 3 uur 's namiddags. Drie dodelijke uren, gelet op onze geprikkeldheid om op te trekken en deze nieuwe streek te verkennen. Daarbij kwam de verveling, omdat we verplicht waren ter plaatse te blijven: het was immers onmogelijk rond te lopen in de stad, omdat we het ogenblik niet konden berekenen, waarop deze heren het gepast zouden vinden ons te gerieven. Twee van onze paarden ontbraken nog, eveneens enkele zadel-zakken en een aantal kleinere dingen. Dit is niet té verwonderen wanneer men de schandalige manier waarop ze over boord werden geworpen, het slechte weder, de donkerte van den nacht, samen met ebbe en vloed van het tij, in aanmerking neemt.
Het uitzicht van den troep was eveneens uiterst vervelend. Onze nobele paarden, gisteren morgen nog zo glanzend en opgewekt, stonden daar nu met hangende oren en ruwe, opzichtige haren, die duidelijk al het nadeel te kennen gaven dat ze geleden hadden doordat ze uit een heet ruim gehaald werden om in koud water gedompeld en dan, meer dan zeven uur, op een open strand, blootgesteld te worden aan een stormwind en regen als we verleden nacht te verduren hadden. Dit was een practische illustratie om te bewijzen hoe dwaas het is legerpaarden te verzorgen en te vertroetelen, wanneer ze voorbestemd zijn voor zulke averij en ontbering. Wat onze manschappen betreft: die zagen er afgejakkerd uit. Hun kleren waren helemaal bevuild door het slijk en nat, hun sabels waren verroest en de berenvellen van hun helmen waren gladgestreken door den regen. Nochtans legden ze nog steeds dezelfde opgewektheid aan den dag, die immer karakteristiek was voor de bereden artillerie, inzonderheid voor troep G.
Terwijl we aldus onze rantsoenen afwachtten, hadden we tijd te over om rond te kijken en ons te vermaken met de verschillende groepen die op de kaai bijeen stonden en met de nieuwigheid van het tafereel. Voorzeker waren de meesten van hen Engelsen en op den koop toe soldaten. De enen zaten te drinken aan de deuren van de herbergen, met den knapzak op den rug, klaar om te vertrekken. Anderen hadden zich reeds in beweging gezet en begeleidden de bagage. Dicht bij ons stond een batterij veldgeschut geparkeerd met haar paarden die, in lange rij achter de wagens gebonden, kalmpjes hun haver uit hun voederzakken aten. Ze slingerden die af en toe in de lucht om des te beter aan de weinige overblijvende graantjes van hun voedsel te geraken. Kanonniers en geleiders lagen in het rond, gereed om in een oogwenk in het gelid te springen of te paard te stijgen. Ze hadden den nacht hier doorgebracht en de overblijfselen van hun vuren gloeiden nog in enkele ruwgebouwde haarden van losse stenen of bakstenen. Onze ogen waren aan zulke dingen gewend. Er waren echter nog andere dingen te zien waaraan we niet gewend waren: zo de Vlaamse boeren met hun zwaarmoedige gelaatsuitdrukking; zij stapten naast hun lange, smalle wagens en hun nobele paarden die zij met bewonderenswaardige vaardigheid doorheen het gedrang voerden bij middel van lange leizelen bestaande uit dunne (zeer dunne) koord die door gaten liep welke in de lompe, sterk versierde kragen of halsters aangebracht waren. Ze droegen lange, blauwe boeren- | |
| |
kielen, rond de borst en de schouders versierd met borduurwerk in gekleurd sajet. Hun schedel zat verborgen in rode of witte slaapmutsen. Velen hadden lange, dikke pruiken en allen droegen houten schoenen. De vrouwen, met hard, verweerd gelaat, droegen mutsen met lange oorlappen, reusachtige gouden hangers in hun oren, een klein kruis op de borst, door een zwart fluwelen lint aan den schralen hals opgehangen, en dikke rokken die de heupen breed opzetten.
Deze rokken waren kort en vertoonden een paar stevige benen, in ruwe, blauwe kousen gehuld, met zware klompen aan hun uiteinde, die rond de opening versierd waren met een konijnenvel, dat verder als zool bevestigd was. Van tijd tot tijd stapte een patroelje gendarmerie, in eenvoudige blauwe uniformen, met grote witte grenaden op de panden en de uiteinden van hun reistassen, brede buikriemen en hoge, stijve, flink gepoetste botten, door de verzamelde menigte. Hun vlug speurende ogen keken zoekend rond terwijl ze rustig voorbijgingen. Aan den hoek van de kaai lag er een groep matrozen (die niet veel van de onzen van eenzelfde klas verschilden wat hun uiterlijk voorkomen betreft) lusteloos op de straatstenen of slenterde, met gekruiste armen op en neer. Ze vermaakten zich met de zenuw-achtige drukte van een twintigtal soldatenvrouwen die, beladen met kinderen of pakken, hun brede, grijze of verschoten rode kleren, los achter hen uitwaaiend, door alle hindernissen heenworstelden met een bedrijvigheid, volhoudendheid en bespraaktheid die de matrozen hoogst vermakelijk vonden. Velen van hen plaagden deze amazonen schertsend in gebroken Engels en wisselden ruwe moppen. Bij dit spel trokken de heren, daar de dames meestendeels afkomstig waren van het Groene Eiland, aan 't kortste eind.
Dat waren de taferelen die we gadesloegen, toen een luide schreeuw van ontzetting plotseling door de menigte ging en allen tegelijk naar de wallen spoedden. Ik volgde deze beweging. De morgen, ofschoon wat overdekt, was mooi geweest en de wind gematigd. Maar, naarmate de dag vorderde, en de vloed opkwam, was de zuidwestelijke bries geleidelijk tot een storm gegroeid. Ik bemerkte dadelijk, bij het bereiken van de vesting, dat de vlakke kust benoorden, zover als het oog reikte, bedekt was met een laag wit schuim van de geweldige branding die er overheen spatte. Fijne waterdeeltjes, in wolken opstijgend en door den wind voortgejaagd, hulden de gehele omgeving in een dikken mist. Niets kon er wilder en woester uitzien dan het voorkomen van de kust. Een eind weegs in zee spoedden talrijke schepen met beperkte zeilen zich naar de haven. Een kleine brik had ze gemist en, eer hulp kon verleend worden, werd ze rond de jetée gewenteld en langszijde in de branding geworpen. Haar toestand was werkelijk verschrikkelijk. De branding barstte op vreselijke wijze over haar heen. Het water spatte boven haar masten uit. Ze slingerde van rechts naar links, totdat haar raas in het water plonsden. Ieder ogenblik scheen het dat ze zou omkantelen. Af en toe lichtte een reusachtige baar, die groter was dan de voorgaande, haar, zo groot als ze was, op en liet haar dan, zich plotseling terugtrekkend, opnieuw op den bodem vallen met een schok die de masten deed buigen
| |
| |
en trillen als hengelroeden en haar met onmiddellijke vernietiging scheen te bedreigen. Sommige harer zeilen waren aan flarden gerukt. Andere, die los sloegen, klapten en kletterden met een gedruis dat, niettegenstaande het brullen van de branding, van op den wal kon gehoord worden. De Heden aan boord bleken grotelijks gejaagd en riepen naar hen die aan wal stonden onophoudend om hulp, die dezen hun nochtans niet konden brengen. Grote angst greep de verzamelde menigte aan, telkens als het gehavende schip weer in het zicht opdook of in een zee van schuim begraven werd. Velen daalden af naar het strand tegenover haar. Ze kon geen twintig yards van deze lieden verwijderd wezen. En toch konden ze de wanhopige bemanning geen de minste hulp verlenen. Terwijl we aldus in ademloze afwachting de gruwelijke ramp bijwoonden, riep de terugkeer van onzen kwartiermeester-generaal ons tegen onzen zin van den wal weg om onze marsch te beginnen. We vernamen nadien dat een havenboot er in gelukt was de bemanning te redden (er waren geen troepen aan boord), maar de ongelukkige loods die aldus op moedige wijze zijn leven voor hen gewaagd had, werd gedood doordat de boot plots oprees onder het wulf van het schip, terwijl de loods op den boeg stond, zijn hersenen inbeukend.
Over Oostende weet ik niet veel te vertellen. Mijn tijd en geest werden helemaal in beslag genomen gedurende de weinige uren die ik er vertoefde. Op mij maakte de stad een droevigen indruk. Smalle, vuile straten; sombere, oud-modische, lage, gemene huizen; alles omringd door moeras, zandheuvels of zee. En de zee verminderde, door haar slijkkleur, in niets het doods effect van het zicht. Van de versterkingen zag ik nog minder dan van de stad. Nochtans, te oordelen naar het weinige dat ik zag, lijkt Oostende meer op water te steunen dan op aarde of steen. Haar grote beveiliging ligt in de gemakkelijkheid waarmede de omringende moerassen onder water kunnen gezet worden. Aan de zijde van Blanckenberg, gelegen op een verhevenheid (van zand, naar ik meen) kregen we een vluchtig zicht op het Fort Napoleon. Ploegen werklieden waren bezig met een redoute te bouwen tussen de zandheuvels in de richting van Nieuwpoort. We beschikken echter over geen vrijen tijd om het ene of het andere te bespreken.
|
|