| |
| |
| |
[Nummer 9]
De grenzen van de moderne mens
door Prof. Dr G. Verbeke
In één van de mooiste gedichtjes van de Gitanjali, geschreven door Rabindranath Tagore, wordt ons een mythische verklaring geboden voor het rusteloos zoeken van het menselijk hart naar een verloren paradijs. Zij luidt als volgt: toen de wereld nog nieuw was en de sterren in al hun frisheid fonkelden aan het firmament, hielden de goden een groot feest, waarop werd gespeeld en gezongen; het thema dat onder alle mogelijke variaties steeds werd hernomen had betrekking op de volmaakte harmonie van de cosmos. Maar op een zeker ogenblik riep een der aanwezigen uit dat de wereldharmonie was verstoord door het zoek geraken van een ster. De goden werden met ontzetting geslagen; het gezang werd afgebroken en de snaren van de instrumenten sprongen aan stukken; deze verlorene ster was immers de schoonste van de hemel, zij was het sieraad van het universum. Sedert dat ogenblik is men onverpoosd aan het zoeken gegaan naar het pinkelende licht van deze ster om de gebroken harmonie te herstellen; maar in de stilte van de nacht fluisteren de stralende sterrenvonkjes tot elkaar dat al dit zoeken vruchteloos is en dat een volkomene orde en harmonie het universum beheerst.
Dit metaphysisch optimisme, dat nog verder gaat dan 'Ie meilleur des mondes possibles' van Leibniz, werd echter in de loop van de geschiedenis herhaaldelijk tegengesproken; Voltaire heeft daarop een fijne satire geschreven, betiteld: Candide ou l'optimisme, waarin de ontmoeting van de onttroonde koningen te Venetië het hoogtepunt vormt; deze verbannen vorsten bieden in het thematisch verhaal van hun lotgevallen een treffend beeld van de verstoorde harmonie en de gebroken levensontwikkeling. Dit satirische werk eindigt met het besluit dat ieder zijn eigen tuintje moet bebouwen en daarin een beperkte bevrediging moet vinden van zijn aspiraties naar het geluk.
Het is treffend dat in onze moderne cultuur, met de steeds groeiende beheersing van de cosmische krachten door het menselijk vernuft, immer dieper de gebrokenheid van de wereldharmonie wordt aangevoeld. De ontleding van de stof wordt verder en verder door- | |
| |
gedreven; de diepte van de oceanen en de verste regionen van het universum worden onderzocht; de horizont van de menselijke belangstelling wordt steeds verder uitgebreid, zodat wij hier naar Heidegger's bepaling van de cultuurontwikkeling als 'eine Erweiterung der alltäglichen Umwelt' een voortdurende aanwinst kunnen boeken. Men zou dan ook geneigd zijn te denken dat al deze microscopische analysen en telescopische onderzoekingen zouden leiden tot een grotere intimiteit tussen de mens en de wereld waarin hij leeft. 'Onbekend maakt onbemind' zegt een Vlaams spreekwoord; wel volgt daar niet uit dat een grondiger bekendheid ook leidt tot een diepere liefde; men zou nochtans verwachten dat uit een bredere kennis van de geheimen van de natuur en uit een ruimere beheersing van de latente mogelijkheden van de cosmos toch een grotere vertrouwelijkheid zou ontstaan tussen de mens en zijn wereld.
Een oppervlakkige contactname met de moderne wijsbegeerte en literatuur, en met al de verscheidene stromingen van het huidige denkleven is echter voldoende om in te zien dat dit niet het geval is; het laatste boek van Huizinga draagt als titel: Geschonden Wereld en één van de toneelwerken van Gabriel Marcel heet: Le monde cassé. Meer en meer voelt de mens zich als een klein, nietig wezentje midden de onbegrensdheid van het universum, een doelloos zwervend atoom in de oneindigheid van het heelal; opgesloten in de ondoordringbare eenzaamheid van zijn bewustzijn, staat de mens voor het raadsel van zijn eigen bestaan en voor de feitelijkheid van de hem omringende werkelijkheid. De verruiming van de gezichteinders en de verscherping van het ontledingsvermogen, dat tracht door te dringen tot de kern van de stof, hebben dus geleid tot een vervreemding van de mens in de wereld, waardoor hij meer dan ooit komt te staan voor de grenzen van zijn wezen.
Moet dit alles niet worden aangezien als een heilzame verovering van onze moderne cultuur? Deze realistische kijk op het menselijk bestaan, met het duidelijke besef van zijn grenzen en zijn mogelijkheden, sluit zeker een stukje waarheid in, dat ten koste van onnoemelijke inspanningen door de moderne wetenschap werd gewonnen. Er is nochtans ook een gevaar dat het nieuw verworvene de geesten zodanig zou verblinden, dat zij de wijsheid van een door eeuwen gerijpte waarheid zouden uit het oog verliezen. Daarom wensen wij enkele aspecten van de menselijke eindigheid nader te ontleden; deze analyse zal aantonen hoe een al te eenzijdige beschouwing van de stoffelijke begrenzing van de mens in de wereld waarin hij leeft, zonder uitzicht op een transcendente werkelijkheid, leidt tot een vervalsing van de echte levenswaarden en een verlamming van onze dadenkracht.
| |
| |
***
Een van de meest terugkerende thema's van de moderne wijsbegeerte en literatuur kan aangeduid worden als het menselijk monadisme of de afgeslotenheid van het bewustzijn. Ieder mens is een wereld op zichzelf, afgescheiden van de omgevende werkelijkheid; de physionomie en het woord bieden wel een zekere afstraling van de rijkdom en de verscheidenheid van het innerlijk leven; maar hoever blijven zij beneden de onontwarbare complexiteit van een menselijk bewustzijn! Van zohaast men treedt buiten de sfeer van het practische leven, waar woorden en gebaren worden aangewend om zekere concrete voorwerpen aan te duiden, en afdaalt in de diepere regionen van de menselijke belevingen, stoot ieder op de grenzen van een onoverbrugbare eenzaamheid. Zelfs wanneer men de poorten van zijn bewustzijn wil openen voor de blik van een ander mens, kan men hem slechts een duister zicht bieden op de onduidelijke achtergrond van een vreemde innerlijkheid. Wie zou aan anderen kunnen verduidelijken wat er in zijn diepste zelf beantwoordt aan woorden zoals vreugde, weemoed, droefheid, verlangen, liefde, afkeer en vele andere? Hierbij denkt men onwillekeurig aan de bekende passus uit Fantasio van Alfred de Musset: 'Hélas! tout ce que les hommes se disent entre eux se ressemble; les idées qu'ils échangent sont presque toujours les mêmes dans toutes leurs conversations; mais, dans l'intérieur de toutes ces machines isolées, quels replis, quels compartiments secrets! C'est tout un monde que chacun porte en lui! un monde ignoré qui naît et qui meurt en silence! Quelles solitudes que tous ces corps humains!'
Staan wij hier niet voor een algemeen menselijk gevoel, dat reeds op treffende wijze door de dichters van de romantische periode werd vertolkt? De eenzaamheidsbeleving, algemeen genomen, behoort wel niet tot de kenschetsende uitingen van de moderne tijdsgeest, wel echter de onoverwinbare afgeslotenheid van ieder menselijk bestaan, begrepen als het ruimtelijk buiten elkaar zijn van verschillende wezens. Ieder mens bekleedt een zekere plaats in de ruimte, waar hij bestaat naast andere uitgebreide werkelijkheden die hem langs alle zijden omringen en begrenzen; zo komt hij dan voortdurend te staan voor het vreemde, het ondoordringbare. Iedere werkelijkheid doet zich aan het menselijk bewustzijn voor als een zijnsvolheid, waarvan de diepere betekenis niet te achterhalen is. In La nausée van J.P. Sartre komt dit gevoel van vervreemding tegenover de wereld zeer sterk tot uiting in de figuur van Roquentin; op zekere dag is hij gezeten op een bank in het stadspark en ziet onder hem een knoestige boomwortel die zijn ruige kronkelingen boven de grond uitsteekt. Daar
| |
| |
staat hij dus voor een concreet bestaan; welk is de zin en de diepere betekenis er van? Een onoplosbaar raadsel! Dezelfde gedachte vinden wij terug bij Albert Camus in Le mythe de Sisyphe, waar de vreemdheid van het wereldgebeuren wordt vergeleken met de gebaren van een man in een glazen telefoonhuisje, wanneer deze worden geobserveerd door een vreemde toeschouwer.
Deze afgeslotenheid van het menselijk bestaan wordt echter vooral aangevoeld waar het gaat om verhoudingen van mens tot mens. Dit is onder meer een steeds terugkerend leitmotiv in Le sang des autres van S. de Beauvoir: de liefde kan geen bevrediging schenken, omdat zij onbekwaam is de afzondering van de menselijke innerlijkheid te overwinnen. De mensen bestaan naast elkaar, ieder met zijn ruimtelijke begrenzing, waarbuiten andere wezens gelegen zijn; dit is immers het eigene van elke ruimtelijke uitgebreidheid, dat de delen van zulk een werkelijkheid onvermijdelijk buiten elkaar liggen en daardoor ook vreemd zijn aan elkaar. Wij menen dan ook hierin de diepere oorzaak te kunnen aanstippen van deze gebrokenheid; een materialistische opvatting van de mens en van de wereld moet noodzakelijk leiden tot een gevoel van vervreemding midden de cosmos. Daar waar het stoffelijke moet beschouwd worden als een factor van scheiding, daar is het geestelijke een bron van eenheid, omdat het de grenzen van de ruimtelijke beperktheid en van de tijdelijke gebondenheid overschrijdt. Het eigene van het menselijk verstand en van de wil ligt immers in de allesomvattende openheid van deze vermogens, die met hun vangarmen heel de zijnsorde omgrijpen. Indien de lichamen steeds buiten elkaar blijven in hun ruimtelijke begrenzing, toch kunnen de geesten een werkelijke eenheid vormen, omdat zij door hun transcendentale openheid toegang hebben tot andere werelden; en zo de lichamen aan voortdurende wisselingen en organische veranderingen onderhevig zijn, vormen de geesten een diepere identiteit en autonomie, die de grondslag is van elke blijvende vereniging.
Het valt dan ook niet te betwijfelen dat een spiritualistische opvatting van de mens een onmisbare voorwaarde is om tot een echt gemeenschapsleven te komen; daar waar de mens wordt beschouwd als een louter stoffelijke werkelijkheid, gebonden aan de ruimtelijke uitgebreidheid en aan de tijdelijke ogenblikkelijkheid, daar kan men er niet toe komen een werkelijke eenheid tot stand te brengen; elke vereniging moet herleid worden tot een materiële contactname van buiten elkaar bestaande wezens. Deze materialistische opvatting van de mens staat dus aan de oorsprong van het monadisme in onze huidige cultuur.
***
| |
| |
Het voornaamste bindmiddel tussen de mensen is ongetwijfeld het woord, deze subtiele trilling van de lucht, gemodeleerd door de beweeglijkheid van tong en lippen en opgevangen in een bewustzijn, dat aan dat mechanisch verschijnsel een betekenis weet te geven. De mensen baden dus in een milieu dat vatbaar is voor sonoriteit en zonder ophouden wordt dit luchtruim doorkruist door trillingsgolven die boodschappen overbrengen van de ene innerlijkheid naar de andere. Wanneer men spreekt over de luchtlaag die de aardbol omgeeft en over de rol die zij te vervullen heeft voor de mogelijkheid van het leven, dan denkt men natuurlijk allereerst aan het ononderbroken rhythme van de ademhaling met de voortdurende zuivering van het bloed; men denkt er zo weinig aan dat dit milieu tevens de gelegenheid biedt aan de mensen om met elkaar in verbinding te treden langs de geheimzinnige wegen van het woord.
Reeds bij het begin van de wereldgeschiedenis heeft God namen gegeven aan de dingen, zoals men leest in het scheppingsverhaal van de Bijbel. Dit heeft ook de eerste mens gedaan; op zekere dag heeft Adam de verschillende dieren van het paradijs bij zich geroepen en aan ieder van hen heeft hij een naam gegeven. Het geldt hier een daad van hoge menselijke betekenis; wij brengen orde in de wereld waarin wij leven; hij die namen geeft aan de werkelijkheid die hem omgeeft, oefent een zekere heerschappij uit en een zeker beschikkingsrecht over deze voorwerpen; vooral in de oudheid was men er van overtuigd langs de naam binnen te dringen in de verborgen wezenheid van een object en er te kunnen over beschikken. Zo leeft dan ieder mens in de kleine wereld van zijn woordenschat; de 'Umwelt' van eenieder valt samen met zijn repertorium van woorden; hoe groter woordenschat, des te ruimer is de wereld waarin men leeft.
In onze moderne cultuur staan wij voor een verschijnsel dat kan bestempeld worden als de ontheiliging van het woord, welke eveneens een uiting is van menselijke begrenzing, omdat daardoor het voornaamste bindmiddel tussen de redelijke wezens van zijn ware betekenis wordt beroofd. Wij bedoelen hiermede op de eerste plaats de woordbreuk; zowel in de betrekkingen tussen de volkeren als in de verhouding van mens tot mens, zijn er zekere woorden van uitzonderlijke betekenis, omdat zij een lijn trekken in het leven; ieder mens heeft meerdere malen in zijn bestaan woorden uitgesproken, die moesten beslissend zijn voor geheel zijn verdere levensrichting, zwaarwegende woorden, een ja of een neen, die een stellingname insluiten tegenover de supreme waarden van het menselijk bestaan. Het is dan ook een bedroevend verschijnsel in de huidige omstandigheden de kristalheldere klank van deze woorden misbruikt te zien om medemensen
| |
| |
te bedriegen of in een hinderlaag te lokken, dit zowel op het plan van het internationale leven als van de persoonlijke verhoudingen van mens tot mens. Wij leven daardoor in een algemene atmosfeer van wantrouwen tegenover de zuivere klank van het menselijk woord; bij het beluisteren van een rede of bij het aanhoren van een gesprek, zoekt iedereen bijna spontaan naar de verborgen achtergrond van de uitgebrachte woorden en naar de diepere drijfveren van een bepaalde toon. Het gebruik van het woord voor egoïstische doeleinden wordt niet alleen aangenomen, maar zelfs van theoretisch standpunt uit verdedigd door wat men noemt: de pragmatistische opvatting van de waarheid; datgene is waar, wat nuttig is voor een enkeling of voor een volksgemeenschap. De laatste wereldoorlog biedt ons een treffend voorbeeld van de verregaande besluiten en practische richtlijnen die men uit deze stelling kan afleiden.
Meer dan ooit wordt ook het woord misbruikt om partij-politieke belangen te dienen en om de ontvlambare driften van de massa's te ontketenen; men leze het verslag van eenzelfde gebeurtenis in verschillende dagbladen en men zal er zich van overtuigen hoe het woord wordt misbruikt om feiten te verdraaien en buiten hun waar daglicht te stellen. Vooral in de huidige omstandigheden brengt deze ontheiliging van het woord rampspoedige gevolgen met zich mede, omdat heel deze propagandistische taal binnendringt in de stilte van iedere huiskring; de pers en de radio storten iedere dag een vloed van woorden over al onze mensen, tot in het hart van elke familie; in de kalme ontspanningsuren van het huiselijk leven wordt het dagblad opengeplooid en wordt de radiopost beluisterd: vreemde invloeden dringen dus voortdurend binnen in deze heilige cel van de gemeenschap. Hierbij zou men ook kunnen spreken over al de reclamemiddelen die worden aangewend om de mensen te beïnvloeden en hun kooplust op te wekken, alsook over de overweldigende publicatie van boeken en tijdschriften, waardeloze producten en ijdel geschrijf. Dit alles brengt dan ook mede dat men over het algemeen geneigd is te sterke woorden te gebruiken om zijn gedachten en gevoelens te vertolken; bombastische wendingen en hyperbolische uitdrukkingen krijgen de voorkeur, omdat men aldus midden de overvloed van woorden zijn stem meent te kunnen doen doordringen. Zo gaat men in tegen de eenvoudige ongekunsteldheid van het eigene woord, dat door onze voorouders werd gesmeed en geleidelijk met een bepaalde gedachteninhoud werd beladen.
Wij moeten eerbied hebben voor het woord als voor één van de hoogste scheppingen van de menselijke geest. Eerbied voor het gegeven woord als voor een heilige verbintenis tegenover een andere persoon; dit geldt op de eerste plaats voor het jawoord dat aan de oorsprong
| |
| |
staat van het huwelijksleven en dat met onkreukbare trouw moet worden nageleefd. Deze onverbreekbare trouw betekent de hoogste vervolmaking van de menselijke persoonlijkheid, omdat zij een overwinning is op het eeuwig vervloeiende tijdsverloop en een bevestiging van de identiteit van het ik. De mens is een wezen dat kan trouw zijn, omdat hij als geestelijke persoon de veranderlijkheid van het tijdsgebeuren beheerst.
De eerbied voor het woord sluit ook in dat men er naar streve dit instrument te gebruiken als vertolker van de menselijke inner-lijkheid, d.w.z. dat men van het woord een zo adekwaat mogelijk uitdrukkingsmiddel make van wat er in ons omgaat. Het woord moet aldus tot zijn diepste betekenis worden teruggebracht, bindmiddel te zijn tussen de verborgen innerlijkheid van verschillende mensen en op die manier de sociale verhoudingen mogelijk te maken. Daar waar men er niet meer naar streeft door het woord een vertaling te geven van zijn gedachten en belevingen, daar brengt men in het leven der gemeenschap een valse munt in omloop die de menselijke betrekkingen tot in hun diepste kern zal aantasten.
Hierbij moet ook gewezen worden op de sierlijkheid van het woord, dat drager is van de traditie van een volk; de woorden van een bepaalde taal vormen het gemeenschappelijk patrimonium van een natie; al de leden van de gemeenschap, vooral de grootste geesten, hebben er aan medegeholpen om de rijkdom van deze woordenschat tot stand te brengen. Geen enkel mens heeft een persoonlijk beschikkingsrecht over deze woorden, geen enkel woord is zijn exclusief bezit; wie woorden gebruikt, doet beroep op iets dat tot de gemeenschap behoort. Men moet er dan ook naar streven trouw te blijven aan de traditie van een taal en dit kostbare instrument met sierlijkheid te hanteren. Hierbij zal men de wijze raad indachtig zijn van de taalkunstenaar Guido Gezelle:
De Vlaamsche taal is wonderzoet
voor die heur geen geweld 'n doet.
De woorden waarmede wij denken, waarin wij ons richten tot God en tot onze medemensen, waardoor wij de voornaamste handelingen van ons leven hebben bezegeld, waarin wij lucht hebben gegeven aan onze gevoelens van droefheid en vreugde, deze woorden zullen wij eerbiedigen als de dragers van een hoge menselijke boodschap.
***
In zijn studie over de Duitse toestanden tijdens en na de oorlog, betiteld De mensch zonder werkelijkheid, meent Max Picard de diepere
| |
| |
oorzaak van al het gebeurde te kunnen ontdekken in de gebroken continuïteit van het menselijk bewustzijn. Hij is er van overtuigd dat van een echte omkeer en een diep berouw over de gruweldaden die werden verricht geen spraak kan zijn bij het Duitse volk, omdat er geen herinnering meer bestaat aan het verleden; de continuë eenheid van het bewustzijnsleven is gebroken, het bestaan gaat helemaal op in de belangstelling voor het momentele. Aldus meent hij te kunnen verklaren dat onmenselijke oorlogsbeulen als eerlijke burgers terugkeren in het gewone leven en gewetensvol hun dagelijks bedrijf uitoefenen, even gewetensvol als de wrede folteringen die zij in de concentratiekampen uitvoerden.
Dat de Duitsers geen rouwmoedige houding aannemen tegenover het verleden en eerder een zekere opstandigheid tonen tegenover de. vele beschuldigingen die van alle zijden tegen hen worden ingebracht, wordt ook door Karl Jaspers aangestipt in zijn werkje: Die Schuldfrage, Ein Beitrag zur deutschen Frage (Zürich, 1946, p. 25): 'Als im Sommer 1945 die Plakate in den Städten und Dörfern hingen mit den Bildern und Berichten aus Belsen und dem entscheidenden Satz: Das ist eure Schuld! da bemächtigte sich eine Unruhe der Gewissen, da erfasste ein Entsetzen viele, die das in der Tat nicht gewusst hatten, und da bäumte sich etwas auf: wer klagt mich da an? Keine Unterschrift, keine Behörde, das Plakat kam wie aus dem leeren Raum. Es ist allgemein menschlich, dass der Beschuldigte, ob er nun mit Recht oder Unrecht beschuldigt wird, sich zu verteidigen sucht'. Naast deze algemeen menselijke neiging om zich te ver-dedigen menen wij eveneens te moeten wijzen op het dictatoriaal karakter van het Duitse staatsregime, waardoor natuurlijk het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid bij de gewone massa aanzienlijk wordt verminderd. In een gelijkaardig regime worden de onderdanen veelal behandeld als mechanische instrumenten die de anonieme verordeningen van hogerhand zonder persoonlijk initiatief moeten uitvoeren. Dat dit het geval was in het Duitse leger, hebben wij allen kunnen ondervinden; een ijzeren discipline beheerste niet alleen de gedragingen, maar ook de woorden en zelfs de gedachten; het persoonlijk denken moest zoveel mogelijk uitgeschakeld worden, of althans éénvormig worden gemaakt. Wij menen dan ook in het absolutistisch karakter van de Duitse staat, eerder dan in de discontinuïteit van het bewustzijn, de oorzaak te moeten zoeken van de huidige geestestoestand bij dit volk.
En toch valt het niet te ontkennen dat een grote versnippering van het menselijk bewustzijn kenmerkend is voor onze tijd. Denken wij maar even aan het wetenschappelijk werk op onze dagen en vergelijken wij dit met de intellectuele arbeid in de dertiende eeuw; te oordelen
| |
| |
naar de auteurs die werden geciteerd, was de bibliotheek van een wetenschapsmens in de middeleeuwen uiterst beperkt in vergelijking met de tegenwoordige toestand; deze mensen beschikten over een beperkt aantal boeken die zij lazen en herlazen, zodanig dat zij voortdurend er op konden beroep doen om hun eigen opvattingen te staven; met zekere auteurs waren zij zodanig vertrouwd, dat zij ze zonder moeite konden van buiten citeren. Vergelijken wij dit met de literatuur die moet doorgemaakt worden voor een eenvoudige doctoraatsverhandeling! Hoe dikwijls gebeurt het niet dat men staat voor bladzijden en bladzijden bibliographie ter inleiding op een wetenschappelijke studie, waarvan het onderwerp anders niet zo ruim is.
En hier gaat het nog om een gespecialiseerd onderzoek; hoeveel meer is dat nog het geval bij de algemene intellectuele vorming, zoals zij in de huidige omstandigheden wordt verstrekt. Hoe dikwijls hoort, men de klacht uiten dat onze onderwijsprogramma's overladen zijn, zodanig dat de studenten van al het gedoceerde wel iets afweten, maar dat zij niets grondig kennen; het gebeurt dan ook niet zelden dat er stemmen opgaan om de vroegere opvatting van de humaniora met haar bijna uitsluitend literaire richting te verdedigen. En inderdaad, wanneer de menselijke belangstelling al te zeer wordt versnipperd en verspreid, is het niet meer mogelijk te komen tot een diepgaande studie van om 't even welk onderwerp. Deze eist de volledige concentratie op van de menselijke geest, die in stille overweging en rustig zoeken een stukje waarheid zal weten te veroveren.
Bij dit alles moet men dan nog rekening houden met de ontelbare afleidingen, die in het moderne leven aanwezig zijn en inwerken op de mensen van deze tijd; ieder mens wordt voortdurend bestormd door allerhande berichten en tijdingen die vallen binnen de kring van zijn belangstelling, welke uitgedeind wordt over geheel de aarde; langs dagbladen, tijdschriften, bioscoop en radio bereiken ons voortdurend inlichtingen over de verst afgelegen landen en volkeren, zodanig dat in de huidige omstandigheden een niet te beheersen kennismateriaal zich aan de menselijke belangstelling opdringt. Daardoor wordt het rustige levenstempo veelal verstoord, met als gevolg dat zeer vele mensen op onze dagen ingelicht willen worden over de meest verscheidene gebeurtenissen en wetenswaardigheden, maar de nodige kalmte niet bezitten om over de diepere zin van hun bestaan na te denken. Deze versnippering van het bewustzijn brengt dus mede dat de mensen van onze tijd meer weten, maar minder nadenken. Vandaar dat sommige mensen zich op de meest radikale wijze tegen dit euvel hebben verzet; dit was het geval met Léon Bloy die weigerde om het even welk dagblad te lezen, zeggende dat de verworden wereld hem niet het minste belang inboezemde.
| |
| |
Deze gebroken continuïteit komt ook tot uiting in de dagelijkse bezigheden van vele mensen; velen onder hen zijn betrokken in een of ander fabriekswerk dat geen bijzondere vaardigheid vraagt en dat zij dus gemakkelijk kunnen verwisselen tegen een andere bezigheid, die al evenmin voorbereiding eist; iemand die vakkundig geschoold is, blijft voortwerken in de lijn van de vorming die hij heeft genoten. Dit is echter niet het geval met de vele mensen die nu eens die dan weer een andere activiteit uitoefenen, omdat zij op geen enkele speciaal zijn voorbereid. Dit heeft dan ook voor gevolg dat in zulk een leven geen lijn steekt, geen vaste gerichtheid op een doel, geen besliste dienstbaarheid voor de gemeenschap; de arbeid wordt ontaard tot een noodzakelijk kwaad, dat met een minimum inspanning en zonder echte toewijding wordt verricht.
Er zijn trouwens zovele andere dingen, naast de arbeid, die de belangstelling van onze mensen opeisen. Alles is er thans op gericht in het leven afwisseling te brengen, om aldus de eentonigheid van het menselijk bestaan te ontvluchten. Zo komt het dat vele mensen door een driftige levenskoorts zijn aangegrepen, die zij willen stillen door de razende vaart van een avontuurlijk bestaan; door een onophoudelijke verovering van aardse waarden menen zij hun gelukshonger te kunnen verzadigen, wanneer het er vooral op aankomt de ontoereikendheid van deze waarden in te zien en te aanvaarden, althans binnen de grenzen van het huidige leven. Zo komt dan de versnippering van het menselijk bewustzijn van vele mensen tot uiting in een koortsachtige gejaagdheid van het ene voorwerp naar het andere, met de steeds opeenvolgende ontgoochelingen die deze jacht naar het geluk medebrengt. Is het dan te verwonderen dat zowel de moderne philosophie als de literatuur ons het beeld bieden van een somber pessimisme? Daar waar het menselijk bestaan niet meer is een continuë opgang naar het oneindige, maar een koortsachtig grijpen naar aardse beperktheden, daar mondt het ook uit in een bodemloze onvoldaanheid.
***
Bij dit onderzoek betreffende de grenzen van de moderne mens moet ook een woordje gezegd worden over het anonieme bestaan dat door velen wordt geleid; wij bedoelen hiermede het feit dat vele mensen in de huidige wereld niet in een organisch verband zijn opgenomen, maar als naamloze eenheden naast elkaar leven zonder een echt gemeenschapscontact met elkaar.
In het recente werk van A. Koestier, Darkness at noon, waarin ons een inzicht wordt gegeven in de communistische levensopvatting,
| |
| |
wordt het persoonlijk bestaan voorgesteld als een grammaticale fictie; het gemeenschappelijk 'wij' moet het persoonlijk 'ik' zodanig beheersen, dat dit laatste practisch genegeerd wordt en met een onverbiddelijke logica in dienst wordt gesteld van de communistische partij. In het bedoelde boek van Koestier wordt deze opvatting geschetst tot in haar uiterste konsekwenties, zodanig dat van een persoonlijke stellingname op een gebied dat van belang is voor de uitbouw van de communistische staatsidee geen spraak meer kan zijn. De menselijke persoon wordt herleid tot een louter instrument in functie van de verwezenlijking van het communistisch ideaal; de negatie van de persoonlijke waarde en de uitschakeling van het ik worden beschouwd als noodzakelijke voorwaarden voor de sociale vooruitgang. Elke individuele rijkdom wordt dus teruggedrongen in een duistere naamloosheid.
Wat te zeggen over het leven dat door zovele mensen wordt geleid in de grootsteden, waar zij als onbekenden aan elkaar voorbijschuiven in de drukke straten, zoals zij als onbekenden naast elkaar wonen in de eindeloos opeenvolgende huizenrijen. Een van de treffendste taferelen onder dit opzicht is een begrafenis in een grootstad, vergeleken met een teraardebestelling in een landelijk dorp: in het eerste geval ziet men een lijkwagen met enkele mensen er achter, terwijl het drukke bewegen van de stad ongestoord doorgaat; in het andere geval beleeft men de stille wijding van een diepmenselijk gebeuren: een dode die door zijn naastbestaanden, vrienden en bekenden naar zijn laatste rustplaats wordt begeleid. In een grootstad leven de mensen over het algemeen als ontwortelden, en dit in de letterlijke betekenis van het woord: mensen die geen wortel hebben geschoten in de grond waar zij verblijven, die als vreemden naast elkaar voorbijgaan, die hun geburen niet kennen, mensen dus die een anoniem bestaan leiden midden een wereld die te groot geworden is.
Hierbij denkt men onwillekeurig aan de geweldige kentering die in de Griekse wereld is geschied bij het begin van de hellenistische periode. Door de overwinningen van Alexander de Grote waren de grenzen tussen de verschillende staten weggevaagd; de betrekkelijk kleine kring van de polis, waarin de Grieken vroeger leefden, werd uitgedeind tot de onmetelijke grenzen van het nieuwe rijk; de polis verloor haar belang als middelpunt van het politieke en culturele leven, terwijl de Griekse burgers in een heel nieuwe wereld werden geworpen en met de rijke verscheidenheid van de Aziatische beschaving in contact werden gebracht. Het cosmopolitisme van deze periode gaat dan ook gepaard met een sterk uitgesproken individualisme: de mens trekt zich terug in de beslotenheid van zijn eigen wezen, omdat hij niet meer opgenomen is in het organische leven van de
| |
| |
Polis. Een analogisch verschijnsel is ook in onze grote steden waar te nemen, waar de mensen de vruchtbare levensverbondenheid missen met hun omgeving.
Hierbij moet nog aangestipt worden dat de grootstad een artificieel milieu is, door mensenhanden tot stand gebracht en zonder uitzicht op het epische gebeuren van de natuur. Men heeft wel eens de vraag gesteld hoe het komt dat de landelijke bevolking over het algemeen meer religieus is ingesteld dan deze van de steden; één van de redenen hiervoor menen wij te kunnen vinden in de aard van het milieu, de levende natuur met de afwisseling van regen en zonneschijn, van lente en zomer, herfst en winter, met het jaarlijkse wonder van het ontluikende leven, het kiemen van het zaad en uitlopen van de bladeren: dit alles spreekt de mensen over een alwijze Schepper die dit machtig natuurgebeuren beheerst en leidt. De landman die met vasten stap over zijn akker schrijdt en met breden zwaai het zaad uitwerpt in de mulle aarde, weet dat de rijkdom van de oogst niet van hemzelf afhangt, maar van de almachtige Levensbron. Zijn bestaan is vergroeid niet alleen met de mensen uit zijn omgeving, maar ook met de natuur en met God. De mens in de grootstad daarentegen is aan dit natuurlijk milieu ontrukt en geworpen in een artificiële omgeving, waar alles hem spreekt over de mens en niet over God; wat hij rondom zich ontwaart, werd door mensen gemaakt; zo blijft zijn horizont gemakkelijk besloten binnen de kring van het menselijke en weet niet uit te stijgen tot een transcendente werkelijkheid.
Wij menen daarom dat het een fundamentele opdracht is van deze tijd de strijd aan te binden tegen het anonieme bestaan van al deze ontwortelden: zij moeten wederom opgenomen worden in het organisch verband van de levende gemeenschap, waar zij onmiddellijk de zin en de dienstbaarheid van hun bestaan zullen begrijpen. Hoe kan dit gebeuren?
Er zijn een zeker aantal groeperingen die rechtstreeks verband houden met het bestaan van de mens in de wereld en die er op gericht zijn de organische inschakeling in de gemeenschap te bevorderen. Hiervoor komt de familie allereerst in aanmerking: dat een gezond familiaal milieu van het allergrootste belang is voor de normale ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid, zal wel door niemand betwijfeld worden; de kinderen vinden er de warme genegenheid van hun ouders, die ieder volgens hun eigen psychische gaven de harmonische groei van het ontluikende leven bevorderen, terwijl de echtgenoten in de onderlinge liefde en trouw aan elkaar, en in de eendrachtige toewijding aan hun kinderen een onmiddellijk en concreet levensideaal vinden, waarvoor zij zich kunnen inspannen. Waar deze
| |
| |
concrete levenswijding niet aanwezig is, dreigt men ten onder te gaan door de vermeende doelloosheid van een hopeloos bestaan. Alles wat gedaan wordt ter bevordering van het familieleven ligt dus in de lijn van de strijd tegen het anonieme bestaan.
Naast de familie, moet hier ook gewezen worden op enkele andere organische verbanden, die een mens inschakelen in de wereld van zijn omgeving; wij bedoelen de beroepsgroepering, waarin mensen worden samengebracht die een zelfde vakarbeid beoefenen, met het oog op de verdediging van hun onderlinge belangen, maar ook om hun alzijdige menselijke ontwikkeling te bevorderen. Meer en meer is men in de laatste tijd tot het inzicht gekomen dat het sociaal probleem niet alleen een kwestie is van materiële welstand, maar ook van opvoeding en cultuur; het baat niet aan de arbeiders een grotere stoffelijke welstand te bezorgen, wanneer deze niet gepaard gaat met een bredere ontwikkeling en een dieper inzicht in de waarden van het leven. De beroepsgroepering moet er dus voor zorgen bij haar leden de sociale betekenis van de verrichte arbeid te doen begrijpen en het dagelijks werk te doen dienen voor de ontplooiing van hun menselijke persoonlijkheid. Hierbij zal ook de christelijke gemeenschap een belangrijke rol spelen, omdat het christendom zeer sterk de nadruk legt op de persoonlijke waardigheid van ieder mens en op de eeuwige bestemming die hij moet bereiken. De christelijke godsdienst verlost de mens uit de greep van het stoffelijke om hem over te planten in een wereld van liefde en van goedheid. Dit drievoudig gemeenschapsverband zal er ongetwijfeld toe bijdragen aan de vele ontwortelden van de moderne maatschappij een voedingsgrond te bieden, waaruit zij de nodige kracht kunnen halen voor de verrijking van hun leven.
***
Volgens Martin Heidegger leiden de meeste mensen een inauthentisch bestaan, omdat zij op onpersoonlijke wijze worden medegesleurd in de universele stroom van het wereldgebeuren; hun oordelen en beslissingen worden zodanig beïnvloed door het milieu waarin zij leven en de atmosfeer van hun tijd (het onpersoonlijke 'men' van de grote massa), dat zij nooit ontwaken tot een onafhankelijke en zelfstandige stellingname tegenover hun bestaan. Zij laten zich eenvoudig meedrijven met de golvingen van de cosmische ontwikkeling, zonder ooit in te grijpen om van een autonoom standpunt uit deze evolutie te bepalen en hun eigen persoonlijkheid te bevestigen.
Tegenover dit onpersoonlijke 'men' van de grote massa, stelt Heidegger het authentische bestaan van enkelen, dit langs de angstervaring om de diepere zin van hun leven hebben doorpeild; deze
| |
| |
angstervaring mag volgens de Duitse wijsgeer niet met de vrees worden vereenzelvigd omdat zij niet wordt veroorzaakt door een bepaald omschrijfbaar voorwerp; zij is het overweldigende inzicht van onze hulpeloze nietigheid en onze hopeloze verlorenheid in een eindeloze cosmos. De omslotenheid van het menselijk bestaan, dat als een feitelijkheid wordt geconstateerd, in een wereld die door de mens niet werd tot stand gebracht, brengt ons tot het beangstigende inzicht van onze werkelijkheid. De angstervaring van Heidegger komt dus neer op de bewuste beleving van onze hopeloze begrenzing.
Hierbij denkt men onwillekeurig aan het woord van Pascal: 'La connaissance de sa misère sans celle de Dieu fait le désespoir'. De hopeloosheid van het moderne existentialisme is dus de logische gevolgtrekking uit de moedwillige begrenzing van de menselijke horizont en de loochening van elke transcendente werkelijkheid. Dat wordt trouwens uitdrukkelijk toegegeven door J.P. Sartre in zijn werkje: L'existentialisme est un humanisme (p. 49): 'Quant au désespoir, cette expression a un sens extrêmement simple. Elle veut dire que nous nous bornerons à compter sur ce qui dépend de notre volonté, ou sur l'ensemble des probabilités qui rendent notre action possible'. Elk uitzicht op een beschermende Voorzienigheid, die het wereldgebeuren leidt, wordt uitgesloten, en het leven van de moderne mens mondt uit in een troosteloos pessimisme. Vergelijken wij deze sombere levensvisie met deze van het Boek der Schepping, volgens welke een algoede God de mens uit liefde heeft geschapen en hem geplaatst heeft in een overheerlijk paradijs, om als koning te heersen over de natuur. Deze gedachte vinden wij mooi uitgedrukt in The creation van de Amerikaanse dichter J.W. Johnson:
on the side of a hill where He could think;
By a deep, wide river He sat down;
With His head in His hands,
Till He thought 'I'll make me a man!'
Up from the bed of the river
and by the bank of the river
And there the great God almighty
who lit the sun and fixed it in the sky,
who flung the stars to the most far corner of the night,
who rounded the earth in the middle of His hand;
| |
| |
Like a mammy bending over her baby,
toiling over a lump of clay
Till He shaped it in His own image;
Then into it He blew the breath of life,
and man became a living soul.
Twee totaal verschillende levensbeschouwingen staan hier tegenover elkaar en wanneer wij zoeken naar de bron van deze tegenstelling, dan vinden wij ze in het al of niet aanvaarden van de goddelijke Liefde als oorsprong van geheel de zijnsorde. Daar waar deze zelfstandige Liefde wordt aangezien als de bron van alle werkelijkheid, kan er geen vervreemding bestaan tussen de mens en de wereld waarin hij leeft; zo zien wij dat bij Gezelle zijn theocentrisch schouwen van de natuur de voornaamste grondslag is van zijn intimiteit met de wereld. De goddelijke Liefde is de eenheidsband die alle wezens met elkaar verbindt tot een harmonisch geheel.
Deze beklemmende zwaai moedigheid vinden wij ook terug in de moderne literatuur; het weze ons toegelaten hier een betrekkelijk lange passus aan te halen uit Denise van G. Walschap, waarin deze geestesgesteldheid op treffende wijze wordt weergegeven: 'Denise, ik ben niet geleerd en niet verstandig, maar ik zal u eerlijk zeggen wat ik weet. Ik ben niet gelukkig. Corinne ook niet. Vader en moeder ook niet. Ik ken niemand anders intiem genoeg om te weten of ze gelukkig zijn. Maar in mijn bureel komt heel de gemeente klagen of vragen. Ik heb daar nooit van iemand gedacht: die is gelukkig... Denise, ik weet niet veel, maar ik geloof dat de mensch nu en dan, de een langer dan de ander, serieus kan meenen dat hij gelukkig is. En dat is schoon. Tevreden zijn met wat men heeft is schoon. Maar de echt gelukkige mensch bestaat alleen in boekjes. Daarom lees ik niet veel en ik zou nochtans gaarne lezen. Die verhaaltjes van menschen die gelukkig zijn of worden, zeggen mij niet meer dan boekjes om op de beurs te winnen of het groot lot te trekken... Om gelukkig te zijn zou men moeten leven als een plant, Denise'.
Als besluit van heel het voorafgaande onderzoek kunnen wij zeggen dat de diepere oorzaak van de vervreemding van de moderne mens tegenover de wereld gelegen is in het materialistisch atheïsme van onze tijd. Daar waar de mens wordt beschouwd als een stukje stoffelijkheid dat doelloos ronddwaalt in een eindeloos universum, zonder uitzicht op een hogere werkelijkheid, worden automatisch alle levensdraden doorgesneden die hem met zijn omgeving verbinden; hij blijft hopeloos opgesloten in zichzelf, gebogen over het onoplosbaar
| |
| |
raadsel van zijn bestaan. De redeloze natuur is hem vreemd; haar zin en haar bestemming begrijpt hij niet; ook de andere mensen blijven steeds besloten in de eenzaamheid van hun bewustzijn en kunnen de grenzen van hun stoffelijke eindigheid niet overschrijden. Zij bewegen zich naast elkaar als afgesloten eenheden, onbekwaam om de innigheid van een echt gemeenschapsleven te bereiken. Vervreemd tegenover de redeloze natuur, vereenzaamd tussen de andere mensen, zonder uitzicht op een hogere werkelijkheid, wordt het menselijk bestaan herleid tot een hopeloos en doelloos rondzwerven in een onbegrijpelijke wereld.
Hoe ver staan wij hier af van de levensbeschouwing van het christendom met de vertrouwelijkheid tussen de mens en de natuur, die hem als een heerlijk paradijs werd geschonken; met de innige verbondenheid van persoon tot persoon, niet alleen in de onkreukbare trouw van het huwelijksleven en in de warme rijkdom van de familievreugde, maar ook in de bredere uitdeining van de christelijke naastenliefde; met de vaderlijke bescherming van de goddelijke liefde, de oorsprong en het einddoel van alle werkelijkheid, de alles overkoepelende sluitsteen van de universele zijnsorde. De mens is niet een hulpeloos rondzwervend atoom in een eindeloze cosmos, maar een geestelijke persoon die met de transcendentale openheid van zijn intellect alle werelden omsluit en voor de onbeperkte gelukshonger die hem verteert slechts in het oneindige bevrediging kan vinden.
|
|