Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
Historische kroniek
| |
[pagina 722]
| |
zeventiende eeuw na te gaan (bl. 420-634). De tweede band handelt over de wederwaardigheden der 'Hollandse Zending' in het algemeen (bl. 5-348) en haar inwer king en resultaten in de onderscheiden gewesten (bl. 349-673), en eindigt met wellicht het mooiste hoofdstuk van het hele werk: de invloed van het katholicisme op de verscheidene kultuurgebieden (bl. 674-810). Maar zo krijgen wij volstrekt geen kijk op den rijken inhoud van dit standaardwerk. In het korte bestek van deze kroniek moeten wij ons echter beperken tot enkele aspecten die de Zuid-Nederlanders meer bepaald interesseren. Het eerste hoofdstuk, 'De Kerk vóór Trente', schildert een donker landschap, waar slechts weinig zonnestralen door de dreigende wolken heenbreken. De sociale wantoestanden en de algemene verarming wekten de ontevredenheid van de hongerlijdende proletariërs tegen de op aalmoezen terende mendicanten en de agrarische overmacht der kloosters, en schiepen aldus een anticlerikaal klimaat. Van hun kant boden de vóór-Trentse geestelijken geen hartverheffend schouwspel. Dat omstreeks 1500 de boven-Moerdijkse bevolking van 600.000 zielen een 5000 seculiere priesters en een 25.000 religieuzen telde, wat ongeveer wil zeggen, dat op de volwassen bevolking één op veertien tot een leven in onthouding verplicht was, is zeker abnormaal te noemen en een onmogelijke eis. Toch moet men er rekening mee houden, dat de toenmalige opvatting nopens het verplichte celibaat van de wereldpriesters heel wat van de onze verschilde. Een zeer gelukkig onderscheid maakt de auteur dan ook tussen de priesters fornicatores, die verboden omgang hadden met vrouwen van allerlei slag, zoals wel meer in de hoogste rangen van den clerus voorkwam, en de priester focaristen, ook 'sacerdotes uxorati' genoemd, die in het geheim gehuwd waren en door het volk vergoelijkend geduld werden. Naast deze nogal frequente celibaatsschennis treft eveneens de lage graad van ontwikkeling van de grote meerderheid der geestelijken. Bij het lezen van dit onstichtelijk relaas komen wij onder den indruk van de geweldige vernieuwing, welke het Trentse Concilie, door haar voorschriften over de seminaries en haar hervormingsdekreten, in het het deels ontaarde katholicisme der zestiende eeuw teweeg heeft gebracht. De schrijver merkt echter terecht op: 'Men kan de vóór-Trentse gemeenschap in het geloof, ook de Nederlandse, moeilijk nader komen met de begrippen, die een hedendaags bewoner van confessioneel sterk-gemengde landen als aangeboren zijn' (I, 80), en wij voegen er aan toe: ook in Zuid-Nederland waar het jansenisme en het liberalisme tot kilheid en laïcisatie in het godsdienstig leven hebben geleid, vereist het een grote inspanning zich in de mentaliteit der Katholieken van vier eeuwen terug in te leven. Zoals de auteur schrijft, zou men hiertoe geholpen worden door een juiste kennis van de toestanden in tegenwoordig homogeen katholieke streken, als Italië, Spanje of Zuid-Amerika, waar naast in het oog lopende misbruiken, toch telkens weer die diep-godsdienstige geest, de expansieve vroomheid en het spontaan beleven van het geloof zo treffen. Indien de auteur, behalve die theoretische wetenschap, ook een tamelijk langen tijd in een dier landen had geleefd, zou hij zeker | |
[pagina 723]
| |
bepaalde scherpe beoordelingen hebben afgerond, en onder de ruwe bast der middeleeuwse volksdevoties meer dan nu het geval is, den kern van diep geloof hebben aangetroffen. In onze kerkelijke en ook politieke geschiedenis is de bul van 12 Mei 1559, waardoor Paus Paulus IV veertien nieuwe bisdommen in de Nederlanden oprichtte, een feit van vérstrekkende betekenis. Terwijl vroeger de Zeventien Provinciën afhingen van de vier Nederlandse bisdommen. Utrecht, Kamerijk, Doornik en Atrecht, en van acht vreemde, vooral van Luik en Trier, werd nu een eigen Nederlandse Kerk gesticht. Het hele grondgebied, behalve het hertogdom Luxemburg, dat te arm was om een bisschop te onderhouden, verviel in drie kerkprovincies: de Noord-Nederlandse onder Utrecht met als suffraganen: Haarlem, Middelburg, Deventer, Leeuwarden en Groningen; de Vlaams-Brabantse met Gent, Brugge en leper, Mechelen, Antwerpen, 's Hertogenbosch en Roermond, waarbij aan Mechelen de aartsbisschoppelijke zetel en ook een ereprimaatschap over de hele Nederlanden toekwam; en een Waalse onder Kamerijk, met Doornik, Atrecht, Sint-Omaars en Namen als suffragaanzetels. Een groots plan, dat bijtijds uitgewerkt voor het katholicisme in de Nederlanden een onschatbaar goed had kunnen tot stand brengen. De auteur wijdt er lange en interessante bladzijden aan, waarop wij verder terugkomen. Den kern van het hele werk, het leidmotief van de argumentering vinden wij in de drie laatste hoofdstukken van het eerste deel: de methodiek en het proces der protestantisering. Aan de hand van een uitgebreid materiaal toont er de auteur scherp en onweerlegbaar aan, dat in Noord-Nederland, zoals in heel Europa, de politiek de godsdienstige kleur van de bevolking heeft bepaald. 'Zonder deze politieke dwang zou het protestantisme zeker in al de betrokken staten doorgedrongen zijn en minderheden, hier kleine, daar grote, door eigen werfkracht gewonnen hebben, maar nergens tot massale, soms absolute inlijving van hele volken gekomen zijn' (I, 421). Uit onwraakbare getuigenissen staat vast, dat er in 1587, toen de rebellen zich reeds vijftien jaar tegen Spanje handhaafden, nog maar 10 procent hervormden in de opstandige gewesten waren. Deze bestonden uit weergekeerde vluchtelingen en uit een stroom inwijkelingen vooral uit de Zuidelijke Nederlanden. Toen een groot deel van het boven-Moerdijkse Nederland voor het Spaans en dus katholiek gezag verloren ging, was het katholicisme nog niet voldoende vernieuwd en gelouterd; de weinige geestelijken van de oude bedeling bleken niet genoeg onderlegd en zedelijk sterk om de zielzorg voort te zetten, zodat een zeer kleine groep nieuwe priesters hele bisdommen moest bedienen; ten slotte onderdrukte de kleine calvinistische minderheid gewelddadig het katholieke leven en verwijderde gaandeweg alle katholieken uit de bestuursposten. Deze drie factoren samen hebben de huidige godsdienst-kaart van Noord-Nederland bepaald. De voornaamste factor is het nijpende priestergebrek. Omstreeks 1600 waren er een zeventigtal seculiere en een tiental reguliere priesters in de missie werkzaam, waarbij nog enige oude pastoors van de vroegere | |
[pagina 724]
| |
bedeling mogen gerekend worden. De toestand verbeterde echter: in 1616 waren er reeds meer dan 200 priesters, in 1629 een 300, en rond het midden der eeuw een 500, welk getal verder nagenoeg gehandhaafd bleef. De twee derden waren seculieren, een derde religieuzen, waarvan ongeveer de helft Jezuïeten. Hoe konden echter deze priesters de 1300 parochies van de Utrechtse kerkprovincie bedienen onder een vijandig staatsgezag! Van af 1581 immers werden strenge plakkaten tegen de katholieken in steeds scherperen vorm uitgevaardigd: op straf van zware geldboeten en verbeurdverklaring der goederen, van gevangenzetting of verbanning, verboden zij alle godsdienstige samenkomsten ook in particuliere huizen, het houden van katholieke scholen, het verspreiden van katholieke geschriften. Indien deze voorschriften zo streng waren toegepast als de synodes het eisten, zou op den duur aan het katholicisme de levensadem zijn afgesneden. Gelukkig waren er meer lakse regenten en overheden. Erasmiaanse libertijnen, die mits een flinke 'recognitie' een stille uitoefening van het katholicisme oogluikend toestonden. 'Het is zeker niet overdreven aan te nemen, dat in heel de Republiek omstreeks het begin van de achttiende eeuw elk jaar door de katholieken een bedrag van ruim 50.000 gulden aan recognities werd opgebracht... Wat gedurende de gehele periode van de Republiek door de Noordnederlandse katholieken aan een veile justitie opgebracht is, loopt stellig in de millioenen' (I, 467-468). Ten koste van zware sommen, van voortdurende achteruitzetting, van gevangenis en verbeurdverklaring van goederen, hebben de Noordnederlandse katholieken hun trouw aan Rome gestand gedaan. Maar hoe verklaart men de zo grote verschillen in de confessie van de gewesten en van soms naast elkaar liggende dorpen? Na de algemene methodiek der protestantisering onderzoekt de auteur de ene provincie na de andere, de dorpen afzonderlijk; hier vooral heeft hij een massa materiaal moeten verwerken. De clerus zat vooral rond Haarlem, Delft en Utrecht en daarom is er in de twee Hollanden en in de provincie Utrecht nog heden ten dage een flink procent katholieken. Maar Zeeland, Friesland, Drente en Groningen, karig en vooral te laat van priesters voorzien, gingen bijna volledig voor ons geloof verloren. Toen omstreeks 1630 Noord-Brabant en een groot deel van het huidige Nederlands-Limburg Staats werden, had de na-Trentse katholieke hervorming er reeds zo diep ingewerkt, dat het protestantisme geen kans meer kreeg. 'Omstreeks 1650 hebben de verhoudingen zich... gezet: iets meer dan de helft van de totale bevolking is protestant geworden' (II, 788). Enkele volkstellingen laten toe de evolutie verder te volgen: 'Stelt men de statistiek regressief open begint men met de ruim 35 procent van 1899 om via de 38.5 procent van 1840 op te klimmen tot de bijna 40 procent van 1795, dan doet men zeker niet gewaagd, zo men, zelfs gelet op de achttiendeeuwse immigratie van katholieke Westfalingen, aanneemt dat een volkstelling van 1700 wel een percentage van 45 voor de katholieken zou hebben uitgewezen' (II. 788-789). In zijn merkwaardig laatste hoofdstuk van de tweede band onderzoekt de auteur, welke het aandeel der katholieken was in het geestelijk | |
[pagina 725]
| |
leven der Verenigde Provinciën, en hij komt tot opzienbarende bevindingen. Huizinga constateerde, dat de 'Nederlandse beschaving in Rembrandts tijd zich zowel receptief als productief, op een gebied van niet veel meer dan honderd kilometer in het vierkant concentreerde' (II, 674). Calvinistisch superioriteitsbesef heeft dit lang geweten aan de vroege protestantisering van Holland en betoogde tevens dat het Roomse bijgeloof in Zuid-Nederland den geest verstikte en kunsten en wetenschappen onderdrukte. Sindsdien is men wijzer geworden. De oorlog tegen Spanje bracht binnen Holland 'een sterke concentratie teweeg van intellectueel en artistiek begaafden uit alle Nederlanden, speciaal uit de Zuidelijke gewesten, die tot in de zestiende eeuw brandpunt van welhaast alle Nederlandse cultuur waren geweest' (II, 675). En de auteur toont verder aan, dat 'juist van de Zuidnederlanders... velen nooit protestant geworden en sommigen uitgesproken katholiek gebleven zijn' (II, 676). Uit Dr Rogiers uitvoerig betoog lichten wij slechts enkele punten. Onder de schilders was de meerderheid katholiek (II, 679): Jan Steen was het zeker, Frans Hals was in zijn jeugd katholiek en er is geen enkel bewijs dat hij zijn geloof ontrouw werd, Rembrandt, de grootste van allen, heeft een meer katholieken dan calvinistischen geest. Ongeveer alle beeldhouwwerken uit de zeventiende eeuw zijn door katholieke en meestal ook Zuidnederlandse kunstenaars ontworpen. In de letterkunde, die in dien tijd als de onsterfelijke roem van Holland gold, is er onder de vijf 'groten', geen enkele repraesentatief voor het calvinisme, terwijl Vondel, de prins der letteren, steeds vijandig tegenover de Dordtse geloofsbelijdenis stond en tenslotte tot de katholieke Kerk overkwam. Vooral in de tweede-rangs letterkundige figuren wijst de auteur een groot aantal katholieken aan. Daar het calvinisme zowel de muziek als de beeldhouwkunst negeerde, zijn veruit de meeste musici katholieken. Nopens de wetenschappen noteert Dr Rogier enerzijds: 'Het wetenschappelijk leven in de Republiek gaat voor het grootste en belangrijkste deel buiten het calvinisme om' (II, 717), maar anderzijds: 'Dat de Noordnederlandse katholieke gemeenschap in de zeventiende eeuw slechts zeer enkele geleerden van internationale naam voortbracht, is na alwat over haar positie in de culturele samenleving gezegd werd, zeer begrijpelijk' (II, 757). Dit moge volstaan om aan te tonen, dat het calvinisme niet het minste recht heeft de 'grote eeuw' als eigen verdienste voor zich op te eisen, en dat het katholicisme, spijts de sterke onderdrukking, er Wijvend haar stempel heeft op gedrukt. Herhaalde malen in den loop van het hele werk betreurt de auteur de ontstentenis van monographieën over belangrijke punten van de Kerkgeschiedenis der Nederlanden. Op het einde van zijn werk stelt hij zelfs anderhalve bladzijde vragen nopens de spiritualiteit in Noord-Nederland, waarop vooralsnog geen antwoord te geven is (II, 760-762). Zo treft ook pijnlijk het ontbreken van een degelijke monographie over de oprichting der bisdommen onder Philips II. Hoezeer het aantal vergissingen de geschiedenis geweld aandoet, moge blijken uit de volgende randbemerkingen. | |
[pagina 726]
| |
De auteur schrijft: 'In het najaar van 1557 beraadslaagde de koning met enige vooraanstaande figuren uit de kerkelijke en wereldlijke kring over de plannen... Tot de geraadpleegden behoorde in de eerste plaats Antoine Perrenot de Granvelle, wiens herhaalde plechtige verzekeringen niet in de. besprekingen gekend te zijn, in flagrante strijd met de waarheid zijn' (I, 212). Dit is de mening van bijna alle historiciGa naar voetnoot1.. En toch kan men afdoend aantonen, dat Granvelle niet tot de commissie van 1557 behoorde, maar slechts werd ingelicht, toen Philips' afgevaardigde te Rome, Sonnius, het goed verloop der onderhandelingen met den Paus had gemeld. Hier het hele argument opzetten, zou ons echter te ver leiden. Nopens de personen die in 1559 voor de bisschopszetels in aanmerking kwamen, lezen wij: 'De andere candidaten (buiten Granvelle en Sonnius) zijn zo goed als allen door Granvelle of Sonnius ontdekt en door Granvelle voorgedragen, hoe hardnekkig deze ook ontkend heeft in zake de benoemingen geraadpleegd te zijn' (I, 219). De tekst van Dr Erens, waarnaar in de aantekeningen verwezen wordtGa naar voetnoot2., slaat echter op de oprichtingscommissie van 1557. Een maandenlange intense studie van de enorme uitgegeven en nog voor de twee derden onuitgegeven briefwisseling van Granvelle dwingt ons termen als 'machiavellistische opportunist' (I, 217), 'cynische machiavellist' (I, 233), 'cynicus' (I, 234), enz. voor dén eersten kardinaal-primaat van Mechelen en Philips' eerste minister in de Nederlanden, resoluut af te wijzen. Een Leuvense doctoraatsthesis over Granvelle en een over de oprichting van het aartsbisdom Mechelen, die nog steeds op publicatie wachten, zouden hier veel rechtzetten. Ten onrechte meent de auteur, dat Philips II vóór zijn vertrek naar Spanje op 25 Augustus 1559 zelfs zijn halfzuster, de landvoogdes Margareta van Parma, van het bisdommenplan onkundig liet (I, 216): op 23 Augustus schreef hij er haar een brief over, en zond Sonnius om haar volledig in te lichtenGa naar voetnoot3.. De tamelijk verspreide mening, alsof Margareta uiterst onstandvastig geweest zou zijn in het bestuur der Nederlanden, en voortdurend heen en weer geslingerd werd tussen de politieke strekkingen, weerstaat niet aan een grondig historisch onderzoek. Bij het bespreken van de reactie tegen de oprichting der bisdommen vervalt de auteur enigszins in het gewone euvel, de besluiten van de reeds aangehaalde merkwaardige studie van P. Erens over de incorporatie van de abdij Tongerloo bij het nieuwe bisdom 's Hertogenbosch te gemakkelijk over de hele Nederlanden uit te breiden (I, 250-254). Bij nadere studie blijkt, dat, terwijl de oppositie der geïncorporeerde abdijen van het hertogdom Brabant het tot standkomen der drie Brabantse bis- | |
[pagina 727]
| |
dommen jaren lang heeft verhinderd, het verzet der abdijen in de andere gewesten de oprichting der bisdommen nauwelijks heeft beïnvloed. De installatie van den bisschop van Antwerpen en de incorporatie der Brabantse abdijen bij de bisdommen Mechelen, Antwerpen en 's Hertogenbosch zou, wegens het scherpe Brabants verzet, pas onder Alva plaats hebben (1568-1570). Weer de algemene geschiedschrijving volgend, laat de auteur het voorkomen, alsof deze landvoogd graag van zijn machtspositie gebruik maakte, om de zaak door te drijven (I, 348 en 354). Het staat onomstootbaar vast, dat Alva, zodra Philips duidelijke bevelen had gegeven, hij deze trouw ten uitvoer bracht, en zelfs de argeloze gezanten der abten, die te Rome de desunie der abdijen bij de hoogste kerkelijke instanties gingen bepleiten, lelijk om den tuin leidde; toch zullen wij elders aantonen, dat Alva in het begin van 1568, om de Brabantse abten en Staten-Provinciaal niet voor het hoofd te stoten, er eer toe geneigd was, de incorporatie te doen annulerenGa naar voetnoot1.. Dit zou dan wel de algemeen gangbare opinie over den 'tiran' Alva enigszins afbreuk doen. Het proces van den meest gehaten man, uit onze nationale geschiedenis zou eens grondig moeten herzien worden, al zou dit een delicate, misschien zelfs gevaarlijke taak zijn! Voortdurend spreekt de auteur over de door Philips II 'benoemde' nieuwe bisschoppen als over koninklijke 'ambtenaren'. Wij menen ten onrechte. Niet alleen was deze wijze van benoeming, waarbij de koning kandidaten voordroeg en de Paus ze benoemde, eeuwen lang en zelfs tot aan de Franse Revolutie bijna overal in gebruik, maar ook was ze, door de nauwe verbinding van Kerk en Staat, nagenoeg niet te vermijden en dan ook zeer weinig aangevochten. Daarenboven had Philips II er zelf op gestaan, dat enkel gegradueerden zouden verheven worden, en daarmee beslist den pas afgesneden aan alle ongezonde ambities van adellijke zoons; het feit, dat in Frankrijk bij het uitbreken der Franse Revolutie, alle bisschoppen adellijken waren, doet deze maatregel des te meer waarderen. Tenslotte waren er onder de kerkvorsten verscheidene vooraanstaande mannen, als Lindanus, Rythovius en andere, die niet aarzelden tegen de richtlijnen van het Brussels bestuur in te gaan, als hun herderlijke plicht het gebood. De auteur getuigt trouwens zelf, dat Noord-Brabant het behoud van het katholiek geloof hoofdzakelijk dankt aan de twee door den koning benoemde bisschoppen Maes en Zoes. Het hier aangeraakte probleem reikt echter veel dieper. Het gaat over de psychologische instelling zelf van den historicus. Bevangen door een anti-Spaanse mentaliteit komen de Noordnederlandse en voor een groot deel ook de Zuidnederlandse geschiedschrijvers zo moeilijk tot de integrale historische waarheid. Zo bijv. Philips II voor een Caesaropapist uitschelden is wat al te simplistisch. Herhaaldelijk hebben wij in discussies Spaanse historici met klem de benaming van Caesaropapisme | |
[pagina 728]
| |
voor Philips' regime horen afwijzen. Philips heeft nooit in dogmatische kwesties willen ingrijpen zoals de Byzantijnse Caesaropapisten; nooit heeft hij op een nationale Kerk aangestuurd als de Franse Gallikaanse koningen; hij was een der weinige vorsten die de dekreten van Trente in zijn staten onverkort lieten afkondigen. Zoals zijn vader Karel V in de eerste helft der zestiende eeuw een sterker steun was voor de katholieke Kerk dan welke Paus ook, zo wou de zeer gelovige Philips, de 'Katholieke Koning' van Spanje, in de tweede helft van die tragische eeuw tot groter zekerheid, zelf de katholieke reformatie in zijn staten leiden. Dr Rogier heeft een einde gemaakt aan de mythe, dat het Noordnederlandse volk spontaan protestant is geworden en dat het calvinisme 'Hollands glorie' heeft bewerkt. Wellicht blijft hij nog wat in den ban van die andere mythe, dat al wat Spaans is, uit den boze is. Slechts een sympathiek inleven in de Spaanse mentaliteit, een persoonlijk contact misschien met het diep-gelovige Spaanse volk, kan de geschiedkundige waarheid recht laten wedervaren. Aangezien echter het zestiende-eeuwse Spaanse Bewind, samen met andere oorzaken, onnoemelijke ellende over ons vaderland heeft gebracht, het godsdienstig en politiek heeft uiteengereten en economisch heeft geruïneerd, is het wel niet gemakkelijk, toch zijn echte, vaak edele bedoelingen en ook zijn verdiensten naar voren te brengen. Een laatste vraag: Welk was het aandeel van Zuid-Nederland in den strijd om het geloof van Noord-Nederland? Welken invloed heeft het Zuiden in het hele kerkelijk en godsdienstig leven van het Noorden uitgeoefend? Enkele citaten uit Dr Rogiers werk geven een volledig en afdoend antwoord. 'Katholiek Nederland putte heel de zeventiende eeuw - en zeker nog een eeuw lang daarna - voor zijn godsdienstig leven, voor spiritualiteit, theologie en polemiek veelal uit Zuidnederlandse bronnen' (II, 679). 'Zolang de spiritualiteit van het Zuidnederlandse katholicisme in de zeventiende eeuw niet in een behoorlijke bibliographische studie is uitgestippeld, tasten wij rond in het ongewisse, om niet te zeggen in den blinde, als wij proberen na te gaan, wat het katholieke volk van de Noordelijke Nederlanden bad, welke devoties het beoefende, hoe de missionarissen preekten, welke schrijvers zij en hun gelovigen lazen' (II, 760). 'De invloed van de katholieke Zuidnederlandse centra op de Noordnederlandse missie is zeer belangrijk geweest, zozeer zelfs, dat Noord-Nederland in het kerkelijke wel ongeveer een aanhangsel van Zuid-Nederland geleek... Op een zeer kleine contingent Keulenaars, Romeinen en Douai-enaars na, kwamen al onze priesters, regulieren en seculieren, uit het Zuiden. De apostolische vicarissen tot en met Neercassel vertoefden druk in de Zuidnederlandse centra. De Brusselse nuntius, die de opperleiding, ten minste het oppertoezicht over bijna alle Noordnederlandse kerkdistricten had, vormde ook een sterke band. En dan was er de Zuidnederlandse katholieke drukpers, die een groot aantal van onze katholieke boeken leverde, o.a. de Mechelse katechismus. Tenslotte drukte de kerkelijke kunst uit het Zuiden steeds meer een stempel op onze kerkjes' (II, 745-746). 'In zekere zin is de | |
[pagina 729]
| |
geschiedenis van de theologische faculteit van Leuven die van onze missie. Ten minste geldt dit voor de geest van de door haar afgeleverde priesters' (II, 746). Deze kleine bloemlezing van teksten kon nog merkelijk uitgebreid; zij behoeft geen verderen commentaar. Iedereen voelt dan ook dadelijk aan, dat een studie van het godsdienstig leven aan volledigheid en diepte veel zou winnen, indien zij tegelijk Noord- en Zuid-Nederland omvatte. Het zal velen tot vreugde stemmen, dat weldra een eerste proeve in die richting zal worden ondernomen door een groots opgezette geschiedenis van het 'Kloosterleven in de Nederlanden vanaf de oudste tijden tot aan de Franse Omwenteling'. Het grandioze werk van Dr Rogier vervult de Noord- en ook de Zuidnederlandse katholieken met gerechte fierheid. Op velerlei gebied is het onderzoek nog in vollen gang: wij hebben dit hier op één punt bij wijze van voorbeeld aangetoond. De grondstelling echter, de slotsynthese staat definitief vast: spontane, blijde aanvaarding van het protestantisme is er in Noord-Nederland niet geweest, het politiek gezag echter heeft de bevolking, in overgrote meerderheid katholiek maar nog niet bezield met den na-Trentsen geest en lijdend aan een schrijnend priestertekort, gewelddadig het calvinisme opgedrongen. Rome, Maart 1947. |
|