Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Stijl en stijlloosheid in onze literatuurGa naar voetnoot1.
| |
IDe stijl is een conventionele wijze van optreden, handelen, omgaan, spreken, in het openbaar zich gedragen; een verzorgde en voorname wijze, de uiting van een opstrevend idealisme. Zelfs het onderhouden van een politiereglement kan stijl heten. Ook de beleefdheid in al haar vormen, de uitspraak, de kleding; ook de wijze waarop men vergaderingen houdt of leidt, de rechtspraak, etiquette of protocol. Allen zijn we in conventionele vormen gevangen, die wel beklemmen en belachelijk voorkomen, maar ook steunen en majestatisch zich voordoen. Neem ze niet weg: we zouden als slingerplanten zijn, zonder stam of stut, in den wervelwind. De stijl hoort bij het conventionele; maar hij komt voort uit een opstrevend idealisme. Waar fiere edele mensen de samenleving merkelijk beïnvloeden, ook uitwendig en in kleine dingen: daar vertoont dat uitwendige en kleine, door hun inwerking bestendigd, stijl en voornaamheid. | |
[pagina 694]
| |
Wij kunnen den stijl nader bepalen. Orde, tucht, methode...: deze en dergelijke woorden passen beter bij dagelijksen handel en wandel, bij wetenschappen en maatschappelijke verplichting; doch waar de cultuur begint, meer nog waar de kunst een aanvang neemt en vooral de godsdienst: daar is het woord stijl onvervangbaar, tot het, voor het godsdienstige, opgaat in het woord ritus. Tucht, stijl, ritus: drie benamingen voor dezelfde conventionele gebondenheid; van het gewone leven, doorheen cultuur en kunst, tot in den godsdienst. Zo zien we den stijl, strikt genomen nu, als den conventionelen uitwendigen vorm van een fier idealiserende, dan ook caritatief beoefende cultuur en kunst. Een resultante, die meteen het verdere pogen samen en hoog houdt, die uiteindelijk verstarren kan en verstikken. Hij is het latwerk, waarlangs de jonge boom tot groter sier en vruchtbaarheid wordt opgeleid: de boom behoeft het latwerk, dat hij echter niet mag overgroeien. Of beter - want latwerk en boom zijn te scherp onderscheiden -: de stijl is de dwingende vorm, waarin het krachtige leven zichzelf samenperst; zoveel langer houdt het dan stand. De stijl is een vereenvoudiging: een uitwendige vorm, waarin een veelvuldig tasten zich definitief vastzette; een zeker bereiken, waarin veel onzeker pogen versmolt. Hij beantwoordt aan het complex van inzichten en gevoelens, waarmede iemand geslaagde doenwijzen wil herhalen en het telkens gemakkelijker doet, met een tegelijk toenemend streven naar schoner nog en beter. Uit velerhande oprechte, zuiverende, kiezende, evenwicht-zoekende en macht-bereikende ervaring is de stijl samengesteld; hij behoort, in zijn vele vormen, tot een algemeen menselijk bezit. Elke periode van bloei en grootheid heeft haar stijl gecreëerd. Grotendeels spontaan, en de hoogste bloei maakte het resultaat volkomen, - of liever: de stilstand die er door bestendigd leek. En stijl en inhoud zijn zo onafscheidelijk, dat de bestgeslaagde stijl nooit in een andere periode hernomen kan worden; hij past niet bij den nieuwen geestGa naar voetnoot1.. En een stijl zonder geest is als een kleed dat men heeft afgelegd: sierlijk spande het eens om een krachtig lichaam; nu valt het ineen: een niet meer begrepen, niet meer te begrijpen conventie.
De stijl verenigt het collectieve met het eigenaardige. Niet noodzakelijk met het strikt persoonlijke; want ook een groep, een gemeenschap kunnen stijlvol optreden. Met het eigenaardige dan van een persoon of een groep: er is slechts stijl, wanneer, door het stipt | |
[pagina 695]
| |
en zwierig onderhouden van conventionele regels, de eigenaardigheid heenbreekt, de morele fierheid, de besliste ernst, het temperament. Stijlvol en temperamentvol: de twee woorden duiden op hetzelfde, in zover het stijlvolle het temperamentvolle onderstelt; in zover het temperamentvolle, gezond en evenwichtig, altijd een zekeren stijl zal vertonen. Men heeft temperament in zover men, bewust en krachtig, spontaan en onvervangbaar zich affirmeert; elke goed beoefende stijl nu besluit in zich zulke affirmatie: die van de eigen persoonlijkheid, gedwee en groeiend. Stijlvol vertoont men zich: méér nog gelijk men wil zijn dan gelijk men is. De stijl is een uitkomst en een aspiratie: een uitkomst in den vorm, een aspiratie in de verzorgde beoefening. Altijd verdiept, verrijkt, verheft zich de ernstig gestyleerde: elke morele inzinking brengt een ontrouw aan den stijl mee of een bewuste schijnheiligheid; elke zedelijke verheffing maakt de stijlvormen licht en bekoorlijk. Juist door zich stylistisch te verbergen, vertoont men zich onbevangen en open; overduidelijk zet men het beste beentje voor. De stijl is dan de conventionele vorm, waarin mens of gezelschap, in spel, cultuur of kunst, zich verbergt en zich bevestigt: een gesluierd getuigenis, met de daad, van het opstrevend idealisme, waardoor men, boven elke beperking uit, ingaat tot een hogere sfeer. In en door den stijl leggen mens, volk of tijd hun schoonste ziel bloot: den nederigen ernst die hun bestaan schoon en vruchtbaar maakt; de inwendige vlam die hen verteert. Langzaam kan de vlam slinken; langzaam wordt de stijl dan een gedoofde lamp, nutteloos en ouderwets.
Het mysterie van den stijl! Want hoe komt het, dat een mens zich versluieren moet om zich beter te laten kennen? Welke paradoxale wet vergt zulk verzinken en opstijgen, zulk neerduiken en zich vertonen, zulk gehoorzamen en dan verwerft men de vrijheid, zulk sterven en dan begint men te leven?... Wie zijn ziel verliest, zal haar winnen, en wie ze niet verliezen wil, verliest alles. Het is het grondbeginsel van elke godsdienstigheid: deemoed en fierheid, onderdanigheid en een vertienvoudigde macht, armoede en een honderdvoudig ontvangen. De stijl - elke ware stijl - brengt in een samenleving God aanwezig: verder en vager, of naderbij en beter voelbaar. God, aan wien allen zich onderwerpen, die allen samenbrengt in één bestaan, het zijne!... Het mysterie van den stijl! Omdat de mens godsdienstig van aard is, en de godsdienst-in-deemoed hem het hoogst toch opvoert: daarom is de stijl, die conventionele levensvorm, zo buitengewoon bevruchtend. Geheel onderduiken en | |
[pagina 696]
| |
vernieuwd opstaan, gelijk Sint Jan in en uit de olie; zich verliezen en zich winnen; precies als de anderen worden en precies zichzelf zijn! Een bestaande stijl in een gemeenschap, van mens tot mens verschillend en dezelfde, voor allen een hulp en voor de besten een openbaring, vertoont, als in een wazigen spiegel, den énen gloed die allen doorglanst, de éne liefde waardoor men alles wil offeren, den énen drang waardoor men vernieuwd op-ademt onder een anderen hemel.
De stijl onderstelt een technische saamhorigheid, een morele eenheid, een gezamenlijke godsdienstigheid. Niets daarvan is bij ons volk thans aanwezig; hoe en waar een waarachtigen stijl dan gezocht? Doch waar kunst wordt beoefend, poogt men hem te creëren. Welk pogen merken we thans op? Waardoor en in hoever gaan we van den chaos naar de orde, van de onzekerheid naar de zekerheid, van de stijlloosheid naar den stijl? | |
IIHet literaire genre dat, als zodanig, den stijl moet creëren, is de lyriek. Van haar schoonste technische vondsten leidt men de literaire regels en voorschriften af, de stijlfiguren, de rhythmen, de plastische of muzikale knepen. Zij is: stijl als zodanig, met de vormen van een evenzeer vereenvoudigd als intens leven. In haar vastheid blijft de hartslag bewaard van een volk of een tijd; haar soepel mecanisme houdt de weergaloze bewogenheid of vreugde gevangen van een groot mens, een machtige gemeenschap, een stuwend of scheppend leven, een bloeiende of beproefde eeuw. De lyriek, het subjectieve genre bij uitstek, vat het onuitsprekelijke niet vooreerst in woorden; onmiddellijker nog in 'Lieder ohne Worte', in maat en kadans, heffing en daling, aanhef en uitsterven. De lyriek, de plastisch-muzikale vertolking van het onvertolkbare, creëert, door den stijl, de sfeer waarin het zich uitstort, - en daarom, wie naar den stijl tast, onderzoeke vooreerst de lyriek: van lyriek en van stijl is het gehalte hetzelfde. Nu heeft de lyriek bij ons, sedert den eersten wereldoorlog, niet gebloeid. De mooiste belofte lag eens in het expressionisme van Van Ostaijen, Moens, Gijsen; hetwelk ook het diepst doorwerkte. Maar de niet overwonnen ontreddering van den oorlog en de al te romantische verwachting van het land van belofte, de spoedig gerezen verdeeldheid en het naïef vertrouwend afwijzen van traditie en tucht, het overlijden van Van Ostaijen en de omstandigheden die de anderen | |
[pagina 697]
| |
afkeerden van de dichtkunst..., veel andere factoren en invloeden brachten, na de bevreemdende verrassing, tenslotte de pijnlijke ontgoocheling: het kwam niet terecht. Van het andere kón niets groots of definitiefs verwacht worden: van 't Fonteintje niet, met zijn betrekkelijke traditie maar verdorrend cynisme; evenmin van de steeds doorlopende Van de Woestijne-imitatie, vrij decadent, weinig persoonlijk, al te impressionistisch, intellectueel en moreel niet gecentreerd. Evenmin van De Tijdstroom: een alles overdromende romantiek, zelfbesloten en vaag; noch van De Waterkluis; noch van De bladen voor de poëzie; zelfs van de volkse strekking niet, al te zeer propaganda, leuze en oproep... Bij ontstentenis van een veroverende vitaliteit, een soberen ernst, een vast en veilig vorderen, van dienenden deemoed, van nederige ontvankelijkheid, wat kón nog verwacht? In den blinde tastte men naar de zo vluchtige poëzie, en, naargelang men minder grijpen mocht, hemelde men zijn eigen tasten meer op. Zo werd de lyrische poëzie de veel geprezene en gevierde; eigenlijk de zelden zozeer miskende en verongelijkte: een schuchtere maagd, die men opdirken wilde voor kermisbarakken; zij vluchtte weg... Niet zonder weemoed slaan we de meeste hedendaagse verzenbundels en Zuidnederlandse bloemlezingen dan open: alles heeft men verleerd en verloren, techniek en geest, zelfkritiek en offergeest. Verscheidene mooie talenten duiken altijd op; doch telkens bevroeden we hoezeer de onzuivere atmosfeer hun uitbloeiende pracht onderdrukt. Er zijn thans poëten; er is geen poëzie. Niemand beter dan Dirk Coster liet ons de achttiende eeuw als een poëtisch besloten tijd zien; is onze tijd misschien niet méér omneveldGa naar voetnoot1.?... Deze woorden klinken beeldstormend; wij willen echter alleen modeprullen stukslaan achter bedrieglijke uitstalramen, en onze Zuidnederlandse lyriek verkeert in nood! De bestaande geest, niet het minst de verstokte aesthetische zelfaanbidding, verhindert een mooiere toekomst; terwijl verscheidene begaafden toch, ernstiger, milder, meer volhardend en zelfvergeten, technisch strenger en creatief tot meer bereid, een geleidelijke beterschap zouden laten verhopen. Voorlopig schiet onze lyriek (of wat men zo noemt) aan haar taak te kort: er bestaat geen stijl (het laatst resterende verdwijnt nog!); zij haalt neer in de plaats van te creëren.
Gelijk de lyriek de stijlvormen schept; zo verleent de epiek, aan de literatuur, inhoud en motieven. Zij verzamelt en ordent de ervaring; | |
[pagina 698]
| |
peilend en profetisch achterhaalt zij voorbijen oorsprong en komende wending. Door velerhande waarneming trekt zij lijnen; veel gelijkende gestalten voegt zij samen tot één imponerende verschijning, veel gelijklopende feiten tot een als noodzakelijke bestemming. De voorvallen op de aarde haakt zij vast aan den hogen sterrenloop bij nacht; de epiek verbindt getrouwe en oprechte waarneming met onbevangen nadenken en totaal geloof. Doch daarvoor behoeft zij den stijl: door den stijl verdiept en regelt ze, vereenvoudigt zonder iets te verliezen, brengt relief en bouwt op. Alleen de stijl - een vervlechten van tucht, nadenken en onderwerping - voert de ervaring op tot algemeen-menselijke verschijnselen en gestalten; tussen aarde en hemel legt hij de brug. Zonder stijl is de epiek een min of meer gelukkige improvisatie, een voorbijgaand vertoon van een haastig gedoofde actualiteit; behalve dat, af en toe en toevallig, toch iets enigs en eeuwigs geraakt wordt en gevat. De improvisatie nu, stijlloos en bijna gedachtenloos, met journalistieke vaardigheid en voorbijgaande tendenzen, is, voor onze hedendaagse romankunst, het grote euvel. Deze opmerking geldt niet vooreerst de graag gesmade veelschrijversGa naar voetnoot1.: wie het meest schrijft, denkt daarom niet het minst na! Maar wij veroordelen het onbesuisd opzetten van oppervlakkigvernuftige intrigues (indien dát tenminste nog geschiedt!), het goedkope typeren zonder penetratie, het vooreerst beogen van succes (in welken vorm dan ook), het banaal vertellen van waardeloze dingen: alles zonder keuze noch ordening, doel noch diepgang, versobering noch ziel. Wij veroordelen de stijlloosheid: het gevolg van de ontbrekende oprechtheid, dienstbaarheid en trouw. En onze vrij overvloedige epiek, onze vele en benijdenswaardig talentvolle vertellers...: blijft haast alles niet klein en vlak, zwak en bedreigd; omdat de tuin niet werd ommuurd, de grond niet bebouwd? Wij missen de beveiliging, de bestendiging, de proef en den triomf van ernst en stijl. Zo gaat onze epiek, onze romankunst vooral, in slordigheid onder. Een slordig behandelen van een al te haastig verzameld, een niet gesorteerd materiaal - waarneming en lectuur, film en praten, eigen en oneigen dingen -; een onzeker dolen tussen navolging en oorspronkelijkheid; een knoeien met herinneringen en abstracties, met consequenties en willekeurig toeval, met stenen en kleuren die nooit een mozaïek zullen vormen, nooit een schilderij. - Een losjes styleren en componeren; waarbij de taal verkracht wordt en de verantwoordelijke uitbouw niet bedacht. - Een onkritisch doordraven met een | |
[pagina 699]
| |
paar moderne procédé's: den eersten persoon bij voorbeeld en het een-in-drie. - Een voorkeur voor ergerlijke taferelen: als zou de ware diepte nooit sereen, nooit eenvoudig zijn... Er zijn uitzonderingen; maar onze romanproductie, globaal gezien, komt en gaat; de meeste werken laten geen spoor achter. Er vormt zich geen mythe, geen symbool, geen stijl, geen vaste verhaaltrant, geen resultaat... Komen en gaan: haast al onze romans zijn vlinders van één dag, bedrieglijk schitterend en dan verdwenen.
Hoe weinig bevredigend het onderzoek van lyriek en epiek, de grote creërende literaire genres! Veel talenten, veel werkzaamheid, veel eerzucht, een bijna té grote belangstelling voor een overvloedige productie; maar haast nergens vastheid, orde, werkelijke verrijking en durend genot! Alles valt uiteen, verbrokkeld en vergaan! Niets voegt zich samen tot één vermogen; niets ordent zich tot één beeld; de stralen vormen nooit de éne ster, die ons geleiden moet door den nacht. Haast geen werkelijke lyriek, maar zoveel méér aanmatiging en klatergoud; een geïmproviseerde epiek, daardoor vooral gemengd en vergankelijk! Eén woord kenmerkt alles: stijlloosheid; een stijlloosheid waarvoor men de ogen sluit. Zelf heeft zij diepere oorzaken: den chaos van den tijd, de partijdige verdeeldheid bij ons volk, de toenemende laïcisering en moedwillige ongodsdienstigheid, alle vormen van onoprechtheid en verwording, van zelfingenomenheid en heerszucht. De stijl is zo 'n ranke, zo'n tengere toren; met kantwerk en fantasie omheen een nauwkeurig berekende en stout gewaagde structuur! Zo komt ons eerste onderzoek op dit resultaat uit: een groot gedeelte van onze hedendaagse literatuur kan zich documentair misschien waardevol voordoen; artistiek is het vergankelijk, en onze grootste nood ligt in de ontbrekende lyriek. Zonder dezen stijlvormer bij uitstek, hoe kan de stijl ooit gevormd? | |
IIIMogen wij de dramatiek voorbijgaan: het literair genre waarin we, van 1919 tot 1939, onze grootste triomfen hebben gekend? Geen getuige vergeet ooit het eerste Vlaamse Volkstoneel, dat onder Dr O. De Gruyter; evenmin, al maakt men reeds voorbehoud, het tweede onder Johan de Meester. Wie vertelt niet, fier en beschrijvend, hoe hij Staf Bruggen of Renaat Verheyen eens zag spelen? Ieder oudere herinnert zich de allen-en-alles aangrijpende toneelbeweging, van 1920 tot 1930: experimenten, theorie en productie; dronken makende | |
[pagina 700]
| |
avonturen en, tot in onze geringste gemeenten, een grondig gewijzigd toneelleven. Met een trotse vreugde herdenken wij de massa-spelen ook: te Brugge, te Gent, in haast alle grotere of kleinere steden, in heel wat Zomer- en Herfstparken ergens ver weg, - en met een meer dan gewoon genoegen vernemen we dat evenmin Pater Boon als Anton van de Velde hun taak als beëindigd beschouwen. Voeg daar de spreekkoren bij, de lekenspelen, de gerhythmeerde betogingen in sportpaleizen en sportstadions, de sprekende groepen in vermaarde processies en optochten. De dramatiek, vitaal en stuwend, extremistisch vaak en veroverend, lijkt, in de laatste dertig jaar, het schoonste artistiek verschijnsel te zijn geweest, het meest verspreide, bezield en bezielend. Zij vergroeide met jeugdbewegingen en sociale groeperingen; met massale uitingen van morele, sociale, traditionele, religieuze, culturele vernieuwing. Was daar geen stijl of groeide er geen? Nochtans, duidelijker nog dan voor de lyriek en de epiek, zien we, rond 1929-1930, een keerpunt. Tot dan toe, een nogal onbedacht en woest, maar jeugdig en sympathiek opstreven, veroveren enstichten; ja, daar kon een stijl uit voortkomen! Van dan af - al werkte de oude geest nog door - de splitsing in een burgerlijk toneel, technisch verzorgd maar zonder diepe ziel, en in een woelige parade, waaruit de artistieke ernst wegweek en verdween. De opgang-en-neergang van onze dramatiek (want niettegenstaande de technische verfijning was er stagnatie en verglijden) laat ons het best beseffen wat wij dertig jaar geleden hadden kunnen bereiken, en wat de jaren van universele crisis, 1929-1933, misschien voorgoed hebben verijdeld.
Bij dit bondig overzicht horen twee beschouwingen. De eerste: wat is ons volk artistiek begaafd en tot veel in staat! Altijd weer, ook in de minst gunstige omstandigheden, verrassen we met een festijn van kleuren, met bonte taferelen en een nooit vermoede praal. In tijden van wanorde lijkt de praalzucht zelfs toe te nemenGa naar voetnoot1.; als wilden wij, opstappend in een stoet, getransformeerd optredend voor een publiek, in een droom van weidse pracht en verre grootheid, onze nabije en zware ellende vergeten en doen vergeten. Door de dramatiek, met haar vele vertakkingen, vluchten we voor de werkelijkheid? Eigenlijkweegt onze artistieke begaafdheid, tegenover de ordenende, de methodische, te redenerende, te zeer door. Vaak produceert zij woekerplanten, woest en krachtig, van een bedrieglijke, soms beden- | |
[pagina 701]
| |
kelijke, nooit aequivalente schoonheid. Te veel houden wij van pracht en kleuren, van vlaggen en optochten, van vertoon en feesten; te veel, omdat het verborgen werk van stichting en degelijkheid ongedaan blijft. Altijd opnieuw, als door capiteuzen wijn, laten we ons vangen door spectaculaire uitbundigheid. Wij willen verbazen en verbluffen, anderen bedriegen met eigen zelfbedrog. Buitenlanders lopen er soms in; hun bewondering overigens voor onze rijke begaafdheid is meestal gewettigd; maar wijzelf weten heel goed dat de schijn hen tóch verblindt. Zo is ons toneelleven, vanaf het overlijden van Dr De Gruyter, tegelijk zand in de ogen geweest en een werkelijk kunnen. Vaak stond het in het teken van den pralenden lust, de roes van het experiment; soms in dat van de technische verfijning, maar dan geen stuwing meer voor het gehele volksleven. Zo ontdekken we (het moest onze tweede beschouwing worden) in de dramatiek der laatste jaren veel zelfverblinding. Aan onszelf en aan anderen maakten we wijs dat onze kunst bloeide; we verkochten appelen voor citroenen. We beeldden ons in dat we stijl bezaten en dat een grote kracht ons dreef; dat we de Europese cultuur, gelijken tegenover gelijken, in ons opnamen en bevorderden: wij, onbezonnen romantici, die, ons vervlakkend, ons adapteerden, die ons diepste leven onberoerd en bijna onvermoed lieten... In en door zichzelf vernieuwt de dramatische kunst zelden een geest; de lyriek en de epiek doen het, beide harmonisch en inwerkend op elkander. De dramatiek zal de vormen der lyriek, de thema's der epiek, in scherper gestelde en machtiger gevatte conflicten ruimer uitbouwen en hoger opvoeren; maar, niet gevoed, wordt ze schijn en bedrog. Daarom, opgaande in de bonte, de warrelende, de veel pretenderende, veel innoverende, vaak verrukkelijke en vaak bevreemdende dramatiek, zijn wij, in het diepste, schamel en arm gebleven. Wij leefden boven onzen stand. De houding en de krachten, die den stijl moesten scheppen, werden niet gevonden: nog staan en wriemelen we, stijlloos, zonder eenheid.
Eén literair genre heeft men uit de literatuur thans verbannen: de didaktiek. Het werd een schennis en een verminking. Het geschiedde niet zonder praktische inconsequentie. Want de literaire kritiek, overdadig intussen beoefend, hoort bij de didaktiek toch thuis! En al wil men de scheppende kritiek en de essay's - essay's die in romans verglijden - van de didaktische kritiek nog onderscheiden: zulke spitsvondigheid ontkomt niet aan de globale bewering dat de kritiek didaktisch is en literatuur meteen. Maar veel erger dan zulke onopgemerkte inconsequentie, de werkelijke verwoesting; wanneer men, als literair genre, de didaktiek prijs | |
[pagina 702]
| |
geeft! Dan geeft men, voor de kunst, de volstrekte waarheid prijs, het veilige licht. Het kunstwerk plaatst men buiten - meestal boven - de eeuwige wetten; gedragen alleen door losse verbeelding en willekeurig beweren. Men ontneemt het zijn dienende functie; praktisch onttrekt men het aan het volledige, het grote, het georganiseerde leven. Niet alleen de kunst; ook de waarheid en wetenschap, zoveel minder soepel en humanistisch beoefend, worden diep geschonden. Een kunst, van de wetenschap geheel gescheiden, gaat onder in bedwelming en willekeur; een wetenschap daarentegen, die in de ruimste kunst niet monden kan, die op de brede deining van het kunstleven niet ademhaalt, loopt leeg als de rivierbedding in een woestijnland. En het humanisme, waar thans allen naar verlangen: besluit het in zich niet dat kunst en wetenschap, lyriek en epiek tegenover didaktiek en dramatiek, elkander zouden beïnvloeden, voeden, verstevigen: tot den gezamenlijken bloei en vruchtbaarheid? Zulke eenheid slechts maakt de poëzie diep en het proza springlevend; in dat licht naakt de werkelijke, de zuiverende en verkwikkende schoonheid, die tegelijk waarheid en goedheid is; daardoor eindigt, voor een deel, de zo jammerlijke versplintering van menselijk kennen en handelen, denken en voelen: men wandelt in den énen gloed! Daarbij, werd meestal het schoonste proza niet buiten de strikte literatuur geschreven: voor redevoeringen; in betoog of uiteenzetting? Gaven zelfs didaktische bedoelingen vele van de schoonste verzen niet in? Daarom, wie de didaktiek geheel buiten de literatuur sluit, miskent de feiten. Waar plaatst hij bij voorbeeld de lang vooraan gestelde welsprekendheid? Doch vooral neemt hij, in het reeds zo gebarsten cultuurgebouw, een sluitsteen nog weg: de artistieke, de humanistische, de lenig aangepaste en mild gevende didaktiek; het warme woord, meewarig, vermanend, lichtend; het veelvuldig levend betoog, dat, de epiek of de lyriek benaderend zonder nog te versmelten, bewogen nadenken doet voor Gods glanzend gelaat.
***
Onze literatuur, voor wie haar stijl beschouwt, is dus werkelijk in nood. Een verwaande, verwaaide, gedeeltelijk verwoeste lyriek, die voorlopig geen stijl vermag te scheppen, en hetgeen overblijft eerder ontwricht. - Een ondoordachte vergankelijke epiek, die weinig ervaring vermag vast te leggen in wijsheid-en-deemoed, die geen bestemmingen aangeeft en geen mythen creëert. - Een pralerige dramatiek, goed bedoeld, maar bedrieglijk ijdel omdat epiek en lyriek ze niet voeden. - Een verbannen didaktiek; door welke | |
[pagina 703]
| |
verwijdering de letterkunde meer bekrompen wordt en zelfgenoegzaam, smaller en minder zuiver, vanzelf agnostisch en amoreel, vaak paradoxaal en ergerlijk: een kunst zonder bezinning... Een stijlloosheid, die ons op den weg stelt naar een nog gevaarlijker decadentie. Altijd en overal vertonen zich nochtans talrijke en waardeerbare, zelfs bewonderenswaardige en gelukkig makende talenten. In elk genre, en zoveel minder mogen we wanhopen. Doch zoveel minder ook mogen we in de wanorde berusten. Een volk verovert een stijl, gelijk het een kathedraal bouwt: een zaak van tucht en orde niet alleen, van arbeid en volharding; vooral van edele geefgezindheid en religieuzen offergeest... Vanzelf heeft het onderzoek naar den stijl ons tot in de gewetens gevoerd; maar is het onze schuld dat de collectieve stijl dàn alleen wordt veroverd, wanneer het volk - allen en ieder - met een edel geweten handelt? En dàn alleen wordt onze literatuur weer stijlvol, groot en één; wanneer men voor het ware, het goede, het schone, zich offeren kan. Niet dan aan het offer ontspringt eens àlle goed. |
|