Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 682]
| |
De hedendaagse Franse letterkunde
| |
[pagina 683]
| |
psycho-analyse geven van het Franse letterkundige geweten. Aldus het bondig en treffend boekje van Edmond Buchet, Écrivains intelligents du XXe siècleGa naar voetnoot1..Edmond Buchet stelt vast dat de romantische krisis van de negentiende eeuw gevolgd werd door een wonderbare wederopstanding van het verstand. Maar nu bezat het niet langer meer 'ni l'enthousiasme qui la caractérisait au xvie siècle, ni l'équilibre de celle (l'intelligence) du xviie, ni la facilité qui justifiait toutes les conditions du xviiie... Dans sa tragique hypertrophie, elle ne peut admettre d'autres valeurs qu'elle-même; elle se sait pourtant parvenue à. fin de course et s'avoue pessimiste et parfois jusqu'au désespoir'. Niet langer meer was zij 'un moyen de salut, un moyen de libération ou de communion, elle n'est plus qu'un jeu, un spectacle ou une mécanique'. Zij brengt tenslotte een kunstmatige evasie-literatuur voort, waarin de kunst niet langer middel blijft maar einddoel wordt, 'où le sérieux ne se porte plus sans ridicule', waarbij de auteur zich hoe langer hoe meer van de menigte afzondert en nog enkel schrijft voor elites en gesloten cenakels. Deze crisis van het verstand wordt door Buchet ontleed aan de hand van drie typische gevallen: Proust, Gide en Valéry, drie grote geesten, maar geschonden door een hypertrophie van het intellect. Het kritisch vermogen kostte Proust en Gide hun zedelijkheidsgevoel, Valéry zijn gemoedsgaven. En de auteur besluit: 'Après les subtiles et perverses déformations psycho-physiologiques d'un Proust et d'un Gide, après les brillantes jongleries et les paradoxes étourdissants d'un Valéry, nos écrivains ont besoin d'un bain de jouvence, il leur faut réapprendre è. penser et, sans doute davantage encore, è, sentir'. Het boek van Buchet werd door sommigen heftig aangevallen alsof het een beotisch offensief tegen het verstand wilde inluiden. Ik geloof niet dat Buchet dit verwijt verdient. Ongetwijfeld verengt hij zijn blik op de literaire beweging door zich tot drie auteurs te beperken, en deze dan nog te simplificeren omwille van zijn thesis. Verzwijgt hij niet volkomen wat bij hen het intellect mildert, verruimt en verlevendigt: de machtige metaphorische verbeelding van Proust, den lyrischen gloed van Gide, de dichterlijke zinnelijkheid van Valéry? Maar zijn kritiek slaat de juiste richting in. Hij heeft volkomen het recht een zedelijken maatstaf aan te wenden om werken te beoordelen waarin de moralist zijn woord heeft mee te spreken. En hij vergist zich niet wanneer hij de beperktheid brandmerkt van een kuituur die al haar kansen waagt op het intellect en de waarden van het gevoel, het temperament en het karakter prijsgeeft. Laten wij Proust | |
[pagina 684]
| |
buiten bespreking: hij stierf in 1923 en zijn oeuvre behoort tot een voorbije tijd. Doch sinds het boek van Buchet verscheen, schreef Gide ThéséeGa naar voetnoot1., dat zoveel als zijn zedelijk testament schijnt te zijn, en Valéry Mon FaustGa naar voetnoot2., een posthuum getuigenis van uitzonderlijk belang. Het enge en a.h.w. Voltairiaans positivisme van den eersten, het volkomen nihilisme van den tweeden logenstraffen geenszins de thesis, dat de aanbidding van het intellect een katastrophe wordt voor den geest.
***
Ruimer, heftiger en in een geheel anderen toon is de aanval door Julien Benda ontketend in La France hyzantineGa naar voetnoot3.. Op het eerste gezicht valt zijn diagnose gans anders uit dan die van Edmond Buchet. Terwijl Buchet in de Franse letteren een verdorrend of ontzenuwend misbruik van het verstand aanklaagde, beschuldigt integendeel Benda de hedendaagse schrijvers - men weet dat hij de profeet is van het strengste en het meest onverbiddelijke Cartesianisme - de analyse te misprijzen, de logica omver te werpen, den geest tenslotte prijs te geven ten voordele van hart en instinct: als laatste 'trahison des clercs' bezoedelen zij het zuivere wereldbeeld der gedachte met de koortsige visioenen en pathetische beelden die opdoemen uit den duisteren grond van het bewustzijn waar dit wortelt in het biologische. Het is tenslotte het vervolg van het bijtend, verwoed, gepassioneerd en soms oneerlijk offensief dat Benda, heel zijn oeuvre door, nooit ophield - met de rotsvaste overtuiging en den heiligen toorn van een profeet in IsraelGa naar voetnoot4. - te voeren tegen 'Belphegor', tegen de Bergsoniaanse intuïtie, tegen het romantisch gevoel en tegen alle religieuze of nationale vormen van het modern mysticisme. In werkelijkheid zijn beide kritieken, die van Buchet en die van Benda, meer convergerend dan men op het eerste gezicht zou denken. De laatste verwijt immers de Franse schrijvers allerminst niet intelligent genoeg te zijn, maar veeleer het te veel of het verkeerd te zijn, daar zij er hun verstand vooral mee pijnigen aan de wetten van het verstand te ontkomen, door behendig spraak- en redeneringsregels te ondermijnen, door het precieuze te verkiezen boven het eenvoudige, droombeelden boven de werkelijkheid, het spel met woorden en ideeën boven de samenhangende en geordende gedachte. Ook Benda diagnoseert een onevenwchtige verhouding der vermogens | |
[pagina 685]
| |
en een achteruitgang van gezond verstand en, moraliteitszin ten bate van een teugelloze intelligentie. Dit alles juist komt hem als decadent voor en als 'Byzantisme'. Men moet erkennen dat zijn houding principieel de goede is om sommige tekorten der hedendaagse letteren aan de kaak te stellen. Het is goed dat er een reactie voor een meer klassieken smaak gekomen is en weer eens de eis gesteld werd, dat het geschreven werk een mededeling wezen moet die het intellect voldoet en een les die het hart verheft en zuivert. Maar waarom moest dit geschieden met die eng-geestigheid en die misnoegdheid, die eerder kwaadwilligheid verraden tegenover de anderen en in een serene kritiek der ideeën niet thuishoren? De thesis verliest daardoor aan bewijskracht en Benda komt er toe om aan de hedendaagse literatuur sommige ambities en nieuwigheden te verwijten, die juist haar voornaamste verdienste uitmaken. Dit laatste dient nader verklaard. Tenslotte verwijt Benda vooral aan de literatuur, die hij 'Byzantijns' heet, haar hermetisch karakter, haar duisterheid. Maar hij vergeet dat twee, grondig verschillende factoren, hiervan de oorzaak kunnen zijn. Deze duisterheid kan immers het gevolg zijn van een zekere preciositeit, van een gewild esoterisme: de schrijver zoekt het duistere om zichzelf, hetzij omdat hij zijn werk van het gewone volk wil verwijderd houden, hetzij omdat hij niet meer gelooft aan de waarde der menselijke taal. Dan, ja, protesteert de Cartesiaanse geest terecht in naam van de 'idéé claire et distincte' - dan heeft Benda gelijk met aan Mallarmé's enthousiaste volgelingen, die beweren dat een zin alleen door zijn muzikaal gehalte waarde heeft, het woord van Pascal te herinneren: 'On ne consulte que l'oreille parce qu'on manque de coeur'. Hij heeft gelijk, wanneer hij André Breton verwijt geschreven te hebben, dat 'une monstrueuse aberration fait croire aux hommes que le langage est né pour faciliter leurs relations mutuelles'. Want is er de spraak niet opdat de mensen elkander zouden begrijpen, dan vraagt men zich met reden af waarom zij er wèl is en wat de schrijverstaak dan nog te betekenen heeft. Daar bestaat echter nog een andere vorm van duisterheid, die niet voortkomt uit de arbitraire keuze van een moeilijke vormgeving maar uit de diepten zelf van het te behandelen onderwerp. In dit geval wil de schrijver werkelijkheden bereiken die nog niet verwoord werden, domeinen verkennen welke het klare bewustzijn nog niet onderzocht heeft, of liever, hij wil in het klare bewustzijn nieuwe gebieden betrekken die nog niet belicht werden en die het maar stilaan kunnen worden door beroep te doen op al de vermogens van het verstand - niet enkel op de begrippelijke ontleding, die maar | |
[pagina 686]
| |
kan werken op een klaargemaakt gegeven, maar ook op de metaphorische inspiratie, den zin voor analogie, met één woord op de poëtische begaafdheid. Deze duisterheid willen weren, is het niet de gedachte opsluiten in een heldere en veilige, maar ook hopeloos beslotene ruimte? Miskent men zo niet twee van de meest merkwaardige feiten uit de geschiedenis van den menselijken geest gedurende deze laatste vijf en zeventig jaren? Enerzijds de ontdekking van het onderbewuste en van de psycho-analytische methodes om er het geheim van te achterhalen, anderzijds de poging van het intellect om den kring van het louter positieve te doorbreken, om door te dringen tot het essentiële en het meest totale en, om zo te zeggen, den geest ruimer op te vatten dan het verstand. Luisteren wij naar Valéry: 'Obscur se fait nécessairement celui qui ressent trés profondément les choses et qui se sent en union intime avec les choses mêmes. Car la clarté cessé en quelques coudées de la surface'. Gide, die Goethe zijn 'horreur de l'obscurité' verwijt: 'Je la tiens pour la plus grande faiblesse-erreur de Goethe. C'est par là qu'il rejoint Voltaire, par là, Shakespeare et Dante s'écarte de lui pour ne pas craindre de s'enfoncer l'un parmi les ombres douloureuses, l'autre dans les noirs affreux de l'âme.' En tenslotte de fijnzinnige Charles du Bos:'Qui veut au terme la lumière doit redouter la clarté au départ; si cette dernière apparâit vite â l'usage comme frappée de stérilité, c'est qu'elle est toujours quelque chose d'anonyme, le résultat d'une lointaine élaboration collective sur qui l'effort individuel, toujours créateur par essence, ne trouve à imprimer sa marque'. Dat standpunt juist moet men innemen, wil men een rechtvaardig oordeel vellen over wat in de Franse letteren den lezer onthutst door duisterheid van stijl. Ik herhaal het: duisterheid als systeem is een gebrek, een zwakheid ook, intellectuele luiheid waarbij een schrijver zich de moeite niet getroost zijn gedachte zo mededeelbaar mogelijk te maken. Op dat gebied moet de goede smaak alleen reeds een kentering brengen - men voorvoelt ze reeds - men moet terug naar de strengere tucht van een klassieken stijl. Maar de uitgesproken tendentie om de verscholen diepten van het onderbewustzijn te peilen, 'ce désir qu'ont nos littérateurs de communier avec l'essence des choses', waarin Benda de verschrikkelijkste ketterij ziet van den hedendaagsen geest, getuigt juist voor de vitaliteit en de grootheid der hedendaagse Franse letteren. Ze is het antwoord op een eis van den geest die er niet aan verzaken kan om telkens weer en overal zijn grenzen te verruimen. Ze | |
[pagina 687]
| |
is ook het onontkenbaar teken van den ernst ener literatuur, die men soms het verwijt maakt oppervlakkig en lichtzinnig te zijn en die toch in een kwarteeuw tijds de metaphysische poëzie van Valéry heeft voortgebracht, de mystische summa van Claudel, het psychologisch wereldbeeld van Proust, de aesthetische en zedelijke synthese van Gide - om bij de grote leidende ideeën te blijven in wier licht zich een schitterende schaar van dichters en romanschijvers beweegtGa naar voetnoot1..
***
Hetzelfde standpunt moet men innemen om de jonge zogenaamde 'existentiële' literatuur te situeren. Albérès in een schitterend essai, onlangs verschenen, Portrait de notre hérosGa naar voetnoot2., heeft uitstekend haar essentiële kenmerken en haar diepere inspiratie bepaald. Het besef van de volslagen betrekkelijkheid der gebeurtenissen en van 's werelds ongerijmdheid, 'métaphysique sombre et sauvage', een grijnzend pessimisme, de obsessie van het sexuele en de manie van het erotisme, de hang naar het vulgaire en het obscene, dikwijls ook de ontbinding der gedachte, het gewilde bederf van een stijl die wegspoelt als de ordeloze vloed van het leven zelf: dat alles is de gewone inhoud van de romans van J.P. Sartre en zijn volgelingen. Doch laten we maar dadelijk aanstippen dat we dezelfde kenmerken dikwijls nog met meer nadruk terugvinden bij de vreemde, bijzonder bij de Amerikaanse auteurs die hen inspireerden. Het existentieel verzet is geen specifiek Frans verschijnsel: het is een universele reactie van het menselijk bewustzijn, ondergedompeld in de tragiek van de hedendaagse wereld. Is zulks te verwonderen? Een verschrikkelijke planetaire oorlog eindigde pas, de tweede op dertig jaar tijd, zonder zelfs het uitzicht op een duurzamen vrede. Op 6 Augustus 1945 opende de bom op | |
[pagina 688]
| |
Hiroshima een nieuw tijdperk, het atoomtijdperk, gekenmerkt door het feit dat de wetenschap nu in de handen der mensen, het instrument kan worden om het hele mensenras te verdelgenGa naar voetnoot1.; vanuit een anderen gezichtshoek nog gelukken er de kapitalistische Staten niet in, de problemen van voortbrengst en verdeling op te lossen om evenwicht te scheppen in de economie en rechtvaardigheid in de samenleving, noch kan de communistische revolutie de tegenstrijdigheid oplossen tussen rechtvaardigheid en vrijheid: waar ze zich vestigde, kan ze zich slechts handhaven door op haar beurt een tyrannieken en veroverenden Staat in het leven te roepen. Hoe zou de angst niet al de scherpziende en gevoelige gemoederen beklemmen, indien ze elders geen levensmotieven zoeken, en geen redenen vinden om te hopen in een godsdienstige overtuiging of althans in een hoge zedelijke opvatting? Hoe zou hen het tragisch gevoel niet obsederen dat de kleine kracht der menselijke vrijheid vruchteloos poogt het onsamenhangend noodlot te breken? De existentialisten vergissen zich ongetwijfeld, wanneer ze, als door een geestelijke duizeling bevangen, het absurde nog aantrekkingskracht bijzetten door er te uitsluitend de aandacht op te vestigen. Maar op zichzelf genomen is het alleszins redelijk, zich de onredelijkheid van onze wereld bewust te maken; de gewelddadige herinnering aan de inhaerente tragiek van zijn lotsbestemming, kan voor den mens de reddende kreet worden die hem wakker schudden zal en hem verlossen kan uit de dodelijke illusies welke hij maar al te gemakkelijk koestert omtrent den adel van zijn natuur en de veiligheid van zijn toekomstGa naar voetnoot2.. Het treft trouwens, wanneer men Les temps modernes leest - het tijdschrift der existentialisten van Sartre's school - en inzonderheid het manifest van J.P. Sartre zelf in het eerste nummer (October 1945), dat men er den weloverwogen wil in vaststelt om terug te komen tot een positieve moraal en om de menselijke vrijheid te rechtvaardigen: zodat men ter gelegenheid van die school van neo-stoïcisme is gaan spreken. Die houding is wel zo ver mogelijk verwijderd van het schijnbaar anarchisme dat men aanvankelijk geneigd is hun toe te schrijven. Het komt er voor de mensen op aan, volgens Simone de Beauvoir, 'de prendre une claire conscience de leur situation dans le monde', opdat ze zich zouden bevinden 'en accord avec eux-mêmes et avec la réalité'. Want, 'ce qui importe, c'est la manière dont l'homme dépasse sa situation'. | |
[pagina 689]
| |
J.P. Sartre schrijft van zijn kant dat hij 'l'autonomie et les droits de la personne' wil verdedigen. De vraag kan gesteld of het niet tegenstrijdig is, na alle transcendente waarden te hebben gekelderd, zedelijke verplichtingen te willen terugvinden en naar den zin te zoeken der vrijheid. Maar die tegenstrijdigheid zelf, indien ze bestaat, is het teken dat er in den Fransen geest een grondige afkeer ligt voor verwarring en incoherentie, voor die wazige en valse mysticismen ook, waarin de Germaanse geest graag opgaat: instinctief wordt de Fransman gedreven naar ordening, naar synthese, naar tucht. De zo vlugge evolutie van het verzet der surrealistische intellectuelen naar hun aanvaarding der communistische orthodoxie verwekt dezelfde beschouwingen en draagt dezelfde symptomen. Verkeert de jonge Franse literatuur in een crisistoestand, dan betekent deze nochtans geenszins een ziekelijken hang naar den chaos, wel het smartelijk aanvoelen der verwarring en het angstvol zoeken naar een nieuwe menselijke orde.
***
Overigens kozen we, in wat voorafgaat, systematisch een fragmentairen gezichtshoek van waaruit men, in de Franse letteren, slechts het getourmenteerde en nachtelijke landschap te zien krijgt: verkenners van de onbekende of weinig gekende lagen van het bewustzijn, metaphysische of mystische dichters welke de obsessie van het mysterie wel dwingt tot duistere verwoording, geesten tegen 's werelds ongerijmdheid in opstand, op zoek naar een hunzelf ongekend paradijs - wat een maagdelijke gaarde, gelegen buiten het bereik der bestaande wetten, buiten de regels ener ontoereikende logica en de beginselen van een failliete beschaving! Daar weerspiegelt zich de crisis der Westerse kultuur en meer nog de angst van den modernen mens te midden van een wereld die hem plots als zo ruim, zo diep en zo demonisch voorkomt, dat de klare verantwoordingen waarin zijn geest tot hiertoe berustte, hun zin verliezen en, ineenstortend, hem gans ontredderd laten. Laten we met één woord 'humanisme' noemen het geheel van aesthetische en morele zekerheden waarop de Westerling en zeer bepaaldelijk de Fransman, teerde sinds de Renaissance. Het humanisme - wat onvermijdelijk was - wordt nu ter verantwoording geroepen. Maar is dan alles verouderd in die schone wijsheid waarin de Grieken hun cultus der rede en hun zin voor maat hebben gebracht, waarop de Latijnen den stempel drukten van hun organisatorisch en wetgevend genie, die het Christendom tenslotte bevrucht heeft met de levende wateren der genade en der liefde? Voorzeker niet. | |
[pagina 690]
| |
Het ware onzinnig en onbillijk zich af te keren van werken, die de blijvende en waardevolle aspecten van onze beschaving vertolken, hun de aandacht en het vertrouwen te weigeren alsof alleen de onrust vruchtbaar bleek, alsof we ook niet moesten groeien en ons bevestigen in de schouwing van het harmonieuze en evidente. Wie ziet nu niet, binnen het bestek der Franse hedendaagse letteren, een ganse vruchtbare, klassiek-gezonde zone waarin, mits ze aan te passen aan het hedendaags klimaat, de rijkste en zekerste tradities worden voortgezet van een eeuwenoude artistieke en morele kultuur? Het leke humanisme, dat van de Renaissance en van de Encyclopedie afstamt, dat min of meer openstaat voor de morele invloeden van het Christendom, maar zijn metaphysica en zijn geloof in het bovennatuurlijke verwerpt, kan bogen op sommige van de krachtigste verwezenlijkingen van den hedendaagsen Fransen roman. Zo is de suite der Thibault van Roger Martin du Gard een onschatbaar document van de Franse gedachte- en gevoelswereld uit het begin der XXe eeuw. Het machtig geheel Hommes de bonne volonté van Jules Romains is misschien van ongelijke waarde in zijn onderdelen, maar, als geheel, blijft het indrukwekkend wegens zijn ruim psychologisch en sociologisch onderzoek, met hier en daar de heerlijke brokken poëzie en literaire beschrijving. De eerste van Georges Duhamel's beide suites Les aventures de Salavin ontleedt het ascetisme en het streven naar zelf-ontstijging van een man die er, te midden van het positivistisch klimaat, verwoed op uit is om de geestelijke schatten van het religieuze bewustzijn te vrijwaren. De tweede, La chronique des Pasquiers stelt, onder den lichten schijn van humor en poëzie, de zwaarste zedelijke problemen en bouwt, van deel tot deel - zonder illusie maar ook zonder wanhoop - de moraal op van 'l'honnête homme', die aan zijn leven een zin geeft met door zijn arbeid en zijn rede een beetje orde te brengen in de grote wanorde van de natuur en de samenleving. Vergeten we tenslotte niet den besten vertegenwoordiger van het humanisme, omdat hij het tot heroïsme opdreef en omdat hij het volkomen, tot het offer toe, heeft beleefd: de vier sobere en levensvolle boeken van Antoine de Saint-Exupéry, Vol de nuit, Terre des hommes, Pilote de guerre en Lettre à un otage leggen, in een feillozen stijl, impressionistisch modem en van een klassieke klaarheid tevens, de principes vast van een edelmoedige ethiek waar de daadkracht in dienst komt te staan van de transcendente doeleinden van den geest. Laten we even het christelijk humanisme overschouwen. Twee grote figuren beheersen het: Claudel de dichter-theoloog, dronken van katholieke zekerheid en Maritain de vernieuwer van een levend | |
[pagina 691]
| |
en actueel thomisme, wiens wijsgerige invloed in Frankrijk en het buitenland steeds groeit. Rondom hen hoeveel oorspronkelijk begaafde persoonlijkheden met een intens uitstralende gedachte. Wijsgeren als Gabriel Marcel en Gustave Thibon, essaisten als Emmanuel Mounier, die met zijn tijdschrift Esprit een diep-christelijke gedachte in revolutionnaire niet-marxistische middens ingang doet vinden. Dichters als Patrice La Tour du Pin en Pierre Emmanuel, romanschrijvers van het formaat van een Georges Bemanos en een François Mauriac die, langs verschillende wegen en in verschillende toonaarden, den Fransen roman hebben opengesteld voor het religieus geweten en het bovennatuurlijk leven. Vermelden we tenslotte nog den groten romanschrijver van Frans-Vlaanderen, Maxence Van der Meersch, en Daniël-Rops met zijn essai Le Monde sans âme, zijn romans L'Ame obscure en Mort, où est ta victoire? met zijn voortaan klassieke Histoire Sainte en Jésus en son temps.
***
Ongetwijfeld dreigt er in het humanisme een gevaar. Het schept in den geest een veiligheidszone van morele zekerheid en een impliciet geloof in de geestelijke finaliteit der geschiedenis - hetzij in het leke perspectief van een vooruitgangsphilosophie, hetzij in het christelijk perspectief van het Godsvertrouwen: in beide gevallen kan men ongevoelig worden voor de tragische voorwaarden van het menselijk bestaan. Dat wil zeggen dat het humanisme in omwentelingsperioden der ideeën als de onze er een is, mensen van goeden wil op verlaten posities kan laten insluimeren, zodat ze geen rol meer spelen in het drama waar tegenwoordig de hele mensheid in verwikkeld is. Heel onlangs nog wees Mounier op dat gevaar in Pour un temps d'apocalypseGa naar voetnoot1.. Laten we dus eerlijk den dienst erkennen welke de opstandigen en onrustigen aan de zaak van den mens bewijzen: ze schudden de geesten wakker. Maar besluiten we ook dat noch opstand noch onrust goed zijn op zichzelf. Gelijk de koorts zijn ze de reactie van een organisme dat zich tegen de ziekte verzet, maar hun rechtvaardiging vinden ze alleen wanneer ze naar een nieuwe orde streven, een nieuw evenwicht, een nieuwe gezondheid. Het verzet van den hedendaagsen geest tegen het humanisme, het moge nu surrealistisch, existentialistisch of zelfs communistisch heten, heeft maar betekenis in de mate waarin het dienstig wordt gemaakt aan den uitbouw van een nieuwe waardenschaal, in de mate waarin het een nieuwe uni- | |
[pagina 692]
| |
versele gedachte smeedt van rechtvaardigheid en waarheid, in de mate waarin het de grondslagen legt van een nieuwe solidariteit onder de mensen - dit alles wil zeggen: in de mate waarin het streeft naar een nieuw humanisme dat, in verjongde vormen, de eisen zou belichamen van het blijvend humanisme. Indien ik hier een persoonlijke mening mag uiten, dan moet de inspanning, welke zich nu aan den menselijken geest opdringt en waarvan de Fransen het voorbeeld moeten geven, er niet zozeer meer in bestaan om nog verder te azen op verkenning van het duistere, dan wel om orde te brengen in die onmetelijke gebieden welke een halve eeuw psychologische peilingen, aesthetische beschouwingen en wetenschappelijke ontdekkingen ons hebben geopenbaard. Het klare bewustzijn en de verstaanbare taal zouden moeten bezit nemen van het onbepaalde en nochtans essentiële dat we aan de vage randen van ons wezen gewaarworden. In nauwkeurige formules en in evenwichtige kunstwerken moet een ruime en complexe waarheid verwoord. Tenslotte moeten ook de rechtskundige systemen op peil gebracht worden opdat er orde en vrede zou heersen in een wereld, die de vooruitgang der techniek en de gecompliceerdheid der betrekkingen zonderling chaotisch, onzeker en onvast hebben gemaakt. Zo het waar is, dat alle romantisme een probleem oplost van verdieping en verkenning en alle klassicisme een probleem van assimilatie en schifting, dan heeft de Franse geest behoefte aan een klassieke periode van filtratie, organisatie en ordening - zowel op het gebied der tijdelijke bedrijvigheid: economie en politiek, als op dat der geestelijke activiteit: literatuur en moraal. |
|