Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
[Nummer 7]Wet en geweten
| |
[pagina 578]
| |
erkennen of zelf loochenen zou. Evenals ongelovige ouders toch het gezag over hun gezin in den naam van God uitoefenen, eveneens hebben in feite de bevelen van den ongelovigen wetgever een zedelijk karakter dat zijn onderdanen in geweten verplicht. 'Geef aan Caesar wat aan Caesar toekomt', zei Christus, en de H. Paulus interpreteerde dit goddelijk bevel en legde tevens den grondslag van de christelijke sociale ethiek, waar hij aan de Romeinen schreef: 'Alle mensen moeten onderdanig zijn aan het gezag, dat boven hen Staat. Er is inderdaad geen gezag dan door God en het gezag dat bestaat, is door God geordend. Daarom staat eenieder die het gezag weerstaat tegenover de orde door God bepaald. Deze opstandigen trekken zelf het vonnis over zich af... Daarom is er verplichting tot gehoorzaamheid; niet enkel vanwege de straf, maar ook om het geweten'Ga naar voetnoot1.. Deze paulinische leer heeft de katholieke traditie in zich opgenomen; de theologie heeft haar met rationele argumenten gestaafd, argumenten die alle neerkomen op de uitspraak van sint Thomas: 'Indien ze rechtvaardig zijn hebben de wetten een verplichtende kracht voor het geweten, en dit omwille van de natuurwet waarvan ze zijn afgeleid'Ga naar voetnoot2.. Wie ziet niet in dat deze opvatting, en zij alleen, een hechten grondslag legt voor een waar menselijk gemeenschapsleven? Mensen zijn vrije, zedelijke wezens, en zij kunnen maar waarachtig in gemeenschap leven wanneer zij hun vrijheid en hun morele verantwoordelijkheid ingeschakeld weten in het gemeenschappelijk verband, wanneer zij zich zedelijk verplicht voelen door de wetten van de gemeenschap. In het ethisch karakter van de wet ligt de ware menselijke band die de gemeenschap tot een sociale eenheid samensnoert; aan dit karakter ontleent zij haar duurzaamheid, haar waardigheid, haar menselijkheid. Wanneer in een volk of een staat de opvatting verslapt of verloren gaat, dat de wet in geweten verplicht, dan komt de weg vrij voor een ongebreideld individualisme. Elkeen zoekt dan de wet te ontduiken. De wetgever ziet zich verplicht meer en meer strafbepalingen te voorzien, het politie- en controle-apparaat uit te breiden. In de plaats van een geordende samenleving met gewetensvolle plichtsvervulling als grondslag, ontstaat er een losse groep van enkelingen die nog alleen door uiterlijken dwang voor een totaal anarchisch uiteenvallen wordt behoed. Alleen in de christelijke, natuurrechtelijke opvatting van de gehoorzaamheid aan den staat vindt de gemeenschap haar blijvende, levende eenheid en de zedelijke, menselijke verbondenheid. Moeten we aan het staatsgezag in geweten gehoorzamen, dan hebben | |
[pagina 579]
| |
we meteen de verplichting om de gezagsdragers in den staat met eerbied te bejegenen. Niet omwille van hun persoon, maar omdat ze de tolken zijn van God die hun de leiding van de gemeenschap heeft toevertrouwd. Het kan gebeuren dat de persoonlijkheid van den wetgever ons maar een matigen eerbied of sympathie inspireert, dat we hem zelfs onwaardig moeten beschouwen om zijn hoge ambt te bekleden; maar dit rechtvaardigt geen kritiek die in die persoon het gezag zelf zou treffen. Humor is voorzeker niet verboden, noch een rechtvaardige en wettelijke poging om onwaardige gezagsdragers door betere te vervangen, maar op dit punt zal het christelijke geweten zekere grenzen niet overschrijden, en zolang iemand, hij weze vriend of vijand, rechtmatig het gezag uitoefent, dit gezag erkennen als een uiting van den goddelijken wil op het gebied van het sociale en politieke leven, en vermijden door een aanhoudende, afbrekende en vooral onrechtvaardige kritiek den eerbied voor het gezag zelf te ondermijnen. | |
II. Natuurwet, positieve wet, poenale wetUit het beginsel dat de wetten door het staatsgezag voorgeschreven in geweten verplichten, volgt niet dat ze dit alle doen op dezelfde wijze. We moeten eerst en vooral onder de burgerlijke wetten onderscheiden deze welke alleen a.h.w. toelichtingen zijn van de natuurwet, en de andere welke hetgeen de natuurwet op een onbepaalde wijze voorschrijft door een positieve wilsdaad van den wetgever vaststellen. Immers, zoals St Thomas zegt, kan een burgerlijke verordening op een dubbele wijze uit de natuurwet voortvloeien: ofwel als een onmiddellijke gevolgtrekking (per conclusionem), ofwel als een positieve bepaling (per modum determinationis)Ga naar voetnoot1.. De wetten van het strafwetboek die ons verbieden iemand te kwetsen of te doden, te stelen, of een aanslag te plegen op de openbare zedelijkheid, behoren ongetwijfeld tot de eerste soort: zij zijn onmiddellijke afleidingen van de natuurwet. Het is duidelijk dat deze wetten ons in geweten verplichten, en dat ze ons ook zouden verplichten, zelfs indien de wet geen straffen had voorzien in geval van overtreding. Maar vele wetten kunnen niet onmiddellijk uit de natuurwet worden afgeleid. Zij verplichten in geweten omdat de natuurwet zelf ons oplegt te gehoorzamen aan den wetgever waar deze zijn rechtmatig gezag uitoefent bij het bepalen van wat er voor het leven in gemeenschapsverband nuttig of noodzakelijk is. Zulke wetten zijn zuiver positieve burgerlijke wetten. | |
[pagina 580]
| |
Zij verplichten ons in geweten. Maar waartoe verplichten ze ons? In zulke positieve wetten immers is hetgeen geboden of verboden wordt niet af te leiden van de natuurwet, dus op zichzelf niet verplichtend of verboden in geweten. Anderzijds bezitten deze wetten, zoals alle wetten, een dubbel bestanddeel: het gebod of verbod en de strafbepaling. B.v. het is verboden links van den openbaren weg te rijden; doet men het, dan loopt men een geldboete op. De zuiver positieve wet zegt dus: rijd rechts, of u zult boete betalen. Hier rijst de vraag: waartoe ben ik in geweten verplicht? De wetgever wil klaarblijkelijk door de wet bekomen dat iedereen zou rechts rijden en, om dit doel te bereiken, heeft hij de overtreding met een straf voorzien. Dus kan het zijn dat hij ons niet in geweten wil verplichten rechts te rijden, maar alleen de boete te betalen indien wij de verordening overtreden. In dit geval hebben we te doen met een zuiver poenale wet of strafwet, in zedelijken zin begrepen. Veronderstel dan dat ik in een overigens stille straat links rijd, dan heeft dit geen morele betekenis, maar word ik betrapt, dan heb ik de verplichting de geldboete te betalen. Met andere woorden, zuiver poenale wetten zijn disjunctief: men is verplicht in geweten - want er bestaat geen ware wet die niet in geweten verplicht - maar ofwel om te doen of te laten wat ze voorschrijft of verbiedt, ofwel om de straf te ondergaan die ze voorziet. Maar er doen zich ingewikkeldere en belangrijkere gevallen voor waarin een christelijk gevormd geweten aarzelen kan. B.v. het natuurrecht zegt ons dat alwie kan er moet toe bijdragen om de onkosten te bestrijden die de organisatie van het gemeenschapsleven noodzakelijkerwijze met zich meebrengt. M.a.w., we zijn verplicht aan den staat belastingen te betalen. Maar hoeveel? Hierover zegt de natuurwet slechts zeer in het algemeen: zoveel als billijk is, in verhouding tot de voordelen die het gemeenschapsleven u verzekert en uw concrete financiële mogelijkheden. De fiscale wet, door een positieve verordening bepaalt voor elkeen het quotum van de belasting. De belastingswetten kunnen dus zuiver poenale wetten zijn, niet inzover zij inhouden dat we billijke belastingen moeten betalen, maar inzover zij voor elk geval een bepaald quotum vaststellen. Ze kunnen in dien zin poenále wetten zijn, indien de wetgever zulks bedoelt, of indien de algemene opinie ze als dusdanig beschouwt, zonder dat de wetgever protesteert. In dit geval zijn we niet in geweten verplicht juist het bedrag te betalen dat volgens de belastingswet wordt opgevorderd, maar wij hebben wel in geweten de verplichting een bedrag te betalen dat we als onze billijke bijdrage tot de staatsonkosten beschouwen; en indien, zoals te verwachten, dit bedrag kleiner is dan hetgeen door de fiscale wet wordt opgevorderd, | |
[pagina 581]
| |
dan zijn we verder verplicht de boete te betalen die ons kan worden opgelegd. Volgens een modern moralist worden in de huidige staten over het algemeen als zuiver poenaalwetten beschouwd: de politie-verordeningen, de uit- en invoerrechten, en, zegt hij, in sommige landen, de fiscale wetten. De militiewetten daarentegen moeten in het algemeen aanzien worden als wetten die ons in geweten verplichten ook voor hetgeen ze ons voorschrijvenGa naar voetnoot1.. Om te weten wanneer een wet als een zuiver poenale wet moet beschouwd worden geven de moralisten over het algemeen de volgende criteria aan: Ten eerste, de wil van den wetgever die al of niet een zedelijke verplichting wil opleggen. Maar deze wil wordt doorgaans, tenminste in de moderne staten niet duidelijk uitgesproken. Nochtans indien de straffen in verhouding de zwaarte van de overtrading verre overtreffen, zoals b.v. in de wetten over het stropen en het smokkelen, dan kan men hier wellicht uit afleiden dat de wetgever het doel van de wet door de toepassing van de zware straffen wil bereiken zonder de naleving van de wetsbepaling zelf als een gewetensplicht op te leggen. Een tweede criterium is het oordeel van zedelijk hoogstaande mensen die beter dan anderen aanvoelen wanneer een wetsbepaling een zedelijk karakter heeft. En tenslotte is er de algemene opinie (aestimatio communis)Ga naar voetnoot2.. Maar dit laatste criterium is niet altijd betrouwbaar, en is onderhevig aan schommelingen en stromingen die we zelf enigszins kunnen beïnvloeden. De algemene opinie of aestimatio communis kan gebaseerd zijn op een verkeerd inzicht in de zaken, en dit is met betrekking tot de verplichting van de burgerlijke wetten klaarblijkelijk het geval. Het is duidelijk dat door de ontkerstening van brede lagen onzer bevolking het zedelijk besef zelf diep werd aangetast en dat de verplichting in geweten bij velen haar betekenis heeft verloren. Voeg daarbij dat het staatsgezag zelden of nooit beroep doet op het geweten van zijn onderdanen, dat het zelfs handelt en spreekt alsof het zelf met de zedelijke verplichting geen rekening houdt. Uit dit alles volgt dat de algemene opinie meer en meer geneigd is de wet te beschouwen als een louter socialen dwang waaraan men met alle eerlijke en oneerlijke middelen mag trachten te ontsnappen. Deze opinie wordt verder in haar valse opvatting bevestigd door de moderne positivistische staatstheorieën volgens dewelke de staat niets anders betekent dan een regeringstechniek, de wet niets anders dan een spelregel van het sociale leven en het sociale leven zelf niets anders dan een toevallig, verder niet te verklaren feit. Zo verliest | |
[pagina 582]
| |
het staatsgezag elken metaphysischen en godsdienstigen achtergrond en de wet haar karakter van zedelijke verplichting. Uit dezen toestand van de algemene opinie volgt dat we de ontduiking van de wetten, de omkoperij van staatsbedienden en ambtenaren, het begeven van goedbetaalde ambten aan onbevoegden, m.a.w. de sociale immoraliteit meer en meer hoogtij zien vieren. We kunnen a.h.w. experimenteel vaststellen dat, waar de christelijke opvatting van de gehoorzaamheid aan den staat verloren gaat, het gemeenschapsleven ontwricht wordt, en dat stilaan, maar zeker, list en geweld de plaats innemen van het recht. Hoe meer anderzijds de openbare opinie in dit amoralisme verzinkt, hoe moeilijker het wordt voor een gewetensvol mens zijn plichten te vervullen tegenover den staat. Waar een grote helft van de medeburgers gewetenloos fopt en de lasten die gezamenlijk moeten gedragen worden listig van zich afschudt, daar slaat niet alleen de eerlijke man een enigszins naïeve figuur, maar wordt het voor hem een waar probleem hoe hij de wet nog in geweten onderhouden kàn. Eerlijk leven in een gewetenloze samenleving is uiterst moeilijk, zoniet onmogelijk. Maar zijn het misschien niet de eerlijke mensen zelf die zich in die moeilijke situatie hebben gebracht? Immers ook zij vormen de algemene opinie, en we mogen ons, als christenen, afvragen, of we in al de mate van het mogelijke die opinie in de goede baan hebben geleid. In elk geval is het in de huidige omstandigheden de plicht van elken christelijken man en christelijke vrouw, in het gezin en in het openbaar leven, de rechten van het geweten te herstellen en meteen den eerbied voor en de gehoorzaamheid aan het staatsgezag. Zodoende zullen zij een atmosfeer scheppen waarin het vanzelfsprekend zal zijn dat iedereen in geweten het zijne bijdraagt tot het algemeen welzijn volgens de normen van de wet. Meteen zullen veel moeilijke, haast onoplosbare problemen betreffende onze persoonlijke verhouding tot de wet uit de baan zijn geruimd. Het herstel van het geweten in de sociale betrekkingen is een der voornaamste plichten van de christenen van onzen tijd. Het gaat hier noch min noch meer dan om de redding van onze beschaving die dood gaat aan gewetenloosheid. Van deze gewetenloosheid is het verlies van het besef, dat de staat drager is van een door God geheiligd gezag, een van de meest fundamentele bestanddelen. Christus heeft ons gezegd: 'Gij zijt het zout der aarde... als het zout nu smakeloos wordt, waarmee zal men het dan zouten?'Ga naar voetnoot1.. Dit woord wordt door de geschiedenis maar al te zeer bewaarheid. De christelijke levensopvatting is de diepste en laatste voorwaarde van een mens- | |
[pagina 583]
| |
waardig bestaan op aarde, van een ware geordende samenleving. Waar zij begeeft is er geen verdere steun meer te vinden: daar verzinkt het sociale leven in de anarchie van het individualisme en het ongebreideld egoïsme. Getuigen als we zijn van een geweldige verslapping van de sociale zedelijkheid moeten we door het voorbeeld, woord en schrift opnieuw den eerbied voor en de gehoorzaamheid aan het gezag van de wet doen herleven als de eerste voorwaarde voor een beter en menselijker samenleven. 'Men geeft zich nu rekenschap, zei Z.H. Pius XII in zijn radiorede van 24.12.1942, van de dringende noodzakelijkheid terug te keren tot een geestelijke en morele wereldbeschouwing, doorgloeid met de warmte van een ware menselijkheid, verlicht door de stralende schoonheid van het christelijk geloof, opvatting die in de wettelijke organisatie een weerglans ontdekt van de door God gewilde orde, een lichtende vrucht van den menselijken geest, die zelf een beeld is van den geest van God'Ga naar voetnoot1.. | |
III. De onrechtvaardige wetWe Spraken tot dusver over onze verplichtingen tegenover elke rechtvaardige wet. Een wet is echter niet rechtvaardig door het feit alleen dat zij door den wetgever werd bepaald en afgevaardigd. De wetgever zelf is gebonden aan morele normen buiten welke zijn wetten onrechtvaardig zijn en bij gevolg ons niet alleen niet in geweten binden, maar ons zelfs tot verzet kunnen verplichten. Het is helaas niet denkbeeldig dat de wetgevers van een staat zich, tenminste op een of ander bepaald gebied, boven elke absolute norm verheven wanen, dat een partij die de macht in handen heeft gekregen deze macht misbruikt om tegen het algemeen welzijn in, door onderdrukking van elke vrije mening, door het verkrachten van het menselijk geweten, m.a.w. door onrechtvaardige wetten, haar wil aan de onderdanen tracht op te dringen. Een wet is essentieel een ordening van de rede ten bate van het algemeen welzijn. Waar het staatsgezag door de wetgeving niet het algemeen welzijn, maar het voordeel van een groep, een partij of een bepaald persoon nastreeft, daar verliest de verordening van den staat haar wettelijk karakter en verdwijnt bij gevolg de verplichting tot gehoorzaamheid. De wet kan nog onrechtvaardig zijn wanneer zij, in plaats van de natuurwet nader te omschrijven en te bepalen, iets beveelt wat zonde is of iets verhindert waartoe we door de natuurwet of door den posi- | |
[pagina 584]
| |
tieven wil van God verplicht zijn, m.a.w. wanneer zij iets oplegt dat met ons geweten in strijd is. De burgerlijke wet is onrechtvaardig, ten derde, wanneer zij de onvervreemdbare rechten van den persoon of de hogere rechten die Christus aan zijn kerk schonk met de voeten treedt. In dit geval immers overschrijdt de wetgever zijn bevoegdheid die binnen de perken ligt van het tijdelijk welzijn van de samenleving als dusdanig. Het staatsgezag is dus niet de opperste wet. Het is zelf onderworpen aan de bepalingen van de natuurwet, beperkt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid en onmachtig tegen de onvervreemdbare rechten van de menselijke persoonlijkheid De gehoorzaamheid aan de wet blijft echter geboden zolang het niet voor elk rechtgeaard mens duidelijk blijkt dat zij onrechtvaardig is. Al te licht zijn we geneigd de geldigheid van een wet in twijfel te trekken wanneer ze aan ons eigenbelang, aan onzen onafhankelijkheidszin enige, overigens noodzakelijke beperking oplegt. 'Zolang er een ernstige twijfel bestaat over het onrechtvaardig en wederrechtelijk karakter van een wet, wordt de wetgever verondersteld op het gebied van zijn rechtmatige bevoegdheid te hebben gehandeld. Men moet die wet eerbiedigen. Men moet aan die wet gehoorzamen. Op dit beginsel steunt de orde en de vrede van de politieke gemeenschap. De wet zal voor wederrechtelijk en onrechtvaardig gehouden worden alleen wanneer het onrecht van haar bepalingen met zekerheid zal gebleken zijn en als dusdanig erkend na een volstrekt eerlijk onderzoek dat elke illusie uitsluit en een objectief oordeel toelaatGa naar voetnoot1'. Is het echter gebleken dat om een der boven opgegeven redenen een wet onrechtvaardig is, dan kan zij niet in geweten verplichten. Het is geen wet, maar dwang. Het kan echter gebeuren dat we ons nochtans aan een onrechtvaardige wet, mits ze ons niets zondigs oplegt, moeten onderwerpen, niet omwille van die wet zelf, maar wegens het nog groter kwaad dat voor ons of voor anderen het niet gehoorzamen aan die wet zou voor gevolg hebben. Maar indien de voorzichtigheid ons deze handelwijze niet oplegt of aanraadt, is het steeds toegelaten aan de onrechtvaardige wet passief weerstand te bieden, d.w.z. niet te doen wat zij gebiedt of te doen wat zij verbiedt. Wanneer het passief verzet door een grote groep mensen tegelijkertijd wordt uitgeoefend, kan dit soms volstaan om een onrechtvaardige wet onuitvoerbaar te maken. In dit geval kan dit verzet een gewetensplicht worden, ook indien men zich individueel aan een straf zou blootstellen. | |
[pagina 585]
| |
Het passief verzet is echter steeds verplichtend tegen een wet die ons iets zou opleggen waartegen ons geweten zich met recht verzet, iets wat zondig zou zijn, of in strijd met de natuurwet of met de hogere rechten van onze morele persoonlijkheid. Deze gevallen, alhoewel uitzonderlijk zijn niet denkbeeldig. Een voorbeeld dat door de eeuwen heen de bewondering heeft afgedwongen van al wie de onschendbaarheid van het geweten door den staatsdwang erkent, is dit van Antigone. Iedereen herinnert zich hoe volgens Sophokles, de koning van Thebe, Kreoon, het verbod had uitgevaardigd het lijk van haar broeder te begraven, hetgeen in de oudheid gelijk stond met een heiligschennis. Antigonè weet zich niet gebonden door deze wet, en 's nachts strooit zij stof op het verlaten lijk van Polyneikos. Betrapt en voor Kreoon gebracht bevestigt zij voor den tyran in onvergetelijke woorden de primauteit van het geweten en van het natuurrecht: 'Deze (menselijke) wetten werden niet door Zeus uitgevaardigd, noch door de Gerechtigheid die zetelt bij de onderaardse goden... en ik meende niet dat de wetten van een sterveling kracht genoeg bezitten om de niet-geschreven wetten, het werk der onsterfelijke goden, te overtreffen. Want die wetten zijn niet van vandaag, noch van gisteren; maar zij zijn steeds levend en niemand weet hun oorsprong. Moest ik deze dan overtreden uit vrees voor de bedreiging van een mens, en de wraak van de goden over mij roepen?'Ga naar voetnoot1. Geldt het hier de heerlijke schepping van een heidens treurspeldichter, in de geschiedenis van de Kerk zien we hoe, van af het begin, dezelfde rechten van het geweten luide verkondigd worden. Petrus, voor het Sanhedrin gedaagd, dat hem de vrijheid toezegt indien hij wil ophouden met Christus te verkondigen, antwoordt: 'Oordeelt zelf of het billijk is jegens God eerder naar u te luisteren dan naar God. Wij kunnen niet zwijgen over hetgeen wij zagen en hoorden'Ga naar voetnoot2.. En hoevele martelaren zijn niet den dood ingegaan liever dan hun geloof af te zweren en aan antieke of moderne afgoden te offeren? Het Christendom is de school waarin de Westerse mens den eerbied heeft geleerd voor het rechtvaardig gezag van den staat, en tevens den heldhaftigen weerstand tegen de tyrannie van wetgevers die de perken van hun gezag moedwillig te buiten gingen ten koste van de persoonlijke rechten en vrijheden van den mens. In uiterste gevallen kan het zelfs toegelaten zijn aan een onrechtvaardige wet actieven weerstand te bieden door met geweld den dwang van zich af te schudden. Het kan immers gebeuren, dat een mens | |
[pagina 586]
| |
of een gemeenschap, aangetast in hetgeen zij als het heiligst en duurbaarst bezitten, zich feitelijk in staat van zelfverdediging bevinden. Deze actieve weerstand kan verschillende vormen aannemen, hetzij men met geweld de toepassing van een bepaalde onrechtvaardige wet verhinderd, hetzij men de tyrannie van den wetgever zelf wil onschadelijk maken en het recht op de puinen van een onrechtvaardig regime herstellen. De actieve weerstand, vooral in zijn meer algemenen vorm, den opstand, is slechts onder zeer bepaalde en strenge voorwaarden moreel verantwoord. De onrechtvaardige wetgever moet de essentieelste rechten op de meest dringende, onmiddellijke wijze aanranden; alle andere, vreedzame middelen tot het herstel van het recht moeten eerst aangewend worden, en tenslotte moet er een zeer ernstige kans bestaan dat de opzet zal slagen: anders zou men het volk in een nog tragischer ongeluk dompelen. Niet alleen volledigheidshalve gaven we hier de algemene trekken weer van de traditionele katholieke leer over den weerstand tegen de onrechtvaardige wet. Laat ons denken aan de niet weinige landen van Europa waar bepaalde partijen de macht door het geweld of door den steun van vreemden veroverd hebben en wetten opdringen die het algemeen welzijn verhinderen, den innerlijken vrede verstoren en de heiligste rechten van den persoon en van het gezin met de voeten treden. voor het geweten van millioenen mensen stelt zich daar op dit ogenblik het probleem van den passieven of zelfs van den actieven weerstand, en ontelbaar zijn diegenen die hun weerstand aan den onrechtvaardigen wetgever met hun vrijheid en zelfs met hun leven hebben betaald. Wat ginds gebeurt, kan vroeg of laat ook hier gebeuren. Immers wanneer een staat en een volk de wetgeving niet meer beschouwen als een heilige en in geweten verplichtende uitdrukking van de door God gewilde sociale orde, dan is logischerwijze voor de machthebbers de feitelijke Staatsmacht onbegrensd. Alleen het zedelijk geweten verleent aan de wet haar menselijke waarde, en alleen ditzelfde geweten stelt aan het staatsgezag zijn natuurlijke grenzen. Valt dat geweten weg, dan kan de wetgever zich logisch een onbeperkte macht toeschrijven. In de huidige samenleving zien we dan ook, samen met een verslapping van het geweten, een voortdurende uitbreiding van het staatsgezag. De staatstussenkomst dringt dieper en dieper door in het sociale, het economische en het persoonlijke leven van den mens. En alhoewel deze bemoeiingen van den staat voor een groot deel te wijten zijn aan een natuurlijke evolutie van het steeds meer ingewikkelde gemeenschapsleven, toch dreigt het gevaar, dat de staat stilaan het | |
[pagina 587]
| |
gebied van zijn natuurlijke bevoegdheid gaat overschrijden en dat de rechten van de menselijke persoonlijkheid van lieverlede in het gedrang gaan komen. Het is moeilijk de juiste grenzen te trekken die de noodzakelijke en rechtmatige staatstussenkomst scheiden van een onrechtmatige, bemoeizieke en onverantwoorde inmenging van het staatsgezag in het persoonlijk leven, van een machtsmisbruik waartegen wij ons mogen en moeten verzetten. Vele moderne sociologen slaan niet zonder onrust deze ontwikkeling gade, en meer en meer bevoegde stemmen waarschuwen ons voor het gevaar dat onze natuurlijke vrijheid bedreigt. Elk van ons wordt, in de mate van zijn invloed op het sociale leven door Z.H. den Paus opgeroepen voor de verdediging van onze essentiële, menselijke rechten. We moeten, zegt hij in de reeds aangehaalde radioboodschap, 'den eerbied en de practische uitoefening van de fundamentele rechten van de menselijke persoonlijkheid bevorderen, te weten: het recht om het lichamelijk, intellectueel en zedelijk leven te onderhouden en te ontwikkelen, in het bijzonder het recht op een godsdienstige vorming en opvoeding; het recht op den privaten en openbaren eredienst van God, de godsdienstige liefdadigheid inbegrepen; het recht, in beginsel, op het huwelijk en op het bereiken van zijn doeleinde; het recht op de echtelijke en gezins-gemeenschap; het recht op den arbeid als onontbeerlijk middel tot het onderhoud van het gezinsleven; het recht op een vrijen levenskeus, dus 00k op den keus van den priesterlijken of kloosterlijken staat, het recht op het gebruik van de stoffelijke goederen, met inachtname van zijn eigen plichten en van zijn sociale beperkingen.' Tegen deze rechten kan geen enkel staatsgezag rechtmatig optreden. We hebben het recht en den plicht ons te vrijwaren tegen elke staatsinmenging, en elke wet die ze zou aanranden als een onrechtvaardige wet te beschouwen, die ons geenszins in geweten verplicht.
besluit. - Alle christenen hebben in de huidige ontredderde samenleving een reddende rol te spelen. Wij zijn in het bezit van de eeuwige beginselen die het gemeenschapsleven schragen, en onder deze beginselen is het morele, in geweten verplichtend karakter van de wet een der meest actuele. Met dit beginsel in ere te herstellen zullen we twee resultaten bereiken, allebei even noodzakelijk voor een geordende, waarlijk menselijke gemeenschap. We zullen ten eerste aan de wetten en aan het staatsgezag hun diepe, zedelijke betekenis hebben weergeschonken, en, ten tweede, we zullen aan den wetgever het bewustzijn hebben terugbezorgd van de noodzakelijke grenzen van zijn gezag, en den eerbied voor de onvervreemdbare rechten van de menselijke persoonlijkheid. |
|