Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Koloniale kroniek
| |
[pagina 536]
| |
manifest in deze richting. Ook heeft P.T. die leemte aangevoeld en hier en daar het woord Bantoe, door nog minder gelukkige uitdrukkingen vervangen als 'onbeschaafde mensch' (44, 75) of 'primitief' (3, 12). Laat hij zelf 'primitief' niet eens tussen aanhalingstekens zetten (20) om het verwijt te ontduiken, woorden te bezigen met vage betekenis (5)? Waarom niet liever het woord 'klanvolk' gebruikt, dat herhaaldelijk onder zijn pen verschijnt (15, 36) en de juiste draagwijdte weergeeft van zijn synthese. Of zou E. Possoz, aan wien wij beiden zoveel verschuldigd zijn, hem niet in deze richting hebben gewezen?
Wat is er in dit complex Bantoe-Filosofie aan de Bantoe en wat aan P.T. toe te schrijven? Naast het concrete spreken (27) alle Bantoe eigen, zal alwie vertrouwelijk en lang met hen is omgegaan, erkennen dat meer algemene begrippen bij Zwarten, niet zozeer worden geconcipieerd als beleefd. Alles saam eer een pover iets, waar de analyse van den Europeër moet op werken (55). Vraag de Bantoe niet om die beginselen in woorden om te zetten, dat zullen ze pas later kunnen, wanneer ze verder 'geëvolueerd' zijn. Uit dit concrete spreken - en maak hieruit de waarde op van het taalargument, door P.T. totaal veronachtzaamd - haalt nu een geordend denken de praesupposita van dit optreden (4), vergelijkt het resultaat der analyse (55) en ontdekt dat die dementen op hun beurt aan elkaar ondergeschikt voorkomen; hij gelukt er in ze te systematiseren, te ordenen (4) en noemt dit Bantoe-Filosofie. Maar in dit laatste bestaat de bijdrage van de Bantoe er enkel in, de basis te verschaffen, waar dan een filosofisch geschoolde een zijnsleer, een ethica, een kennisleer zal uit opbouwen. De Bantoe hebben geen systeem, het systeem ontstaat slechts in het denken van den auteur. Speelt zijn oprechte waardering voor den Zwarte, P.T. geen part, wanneer hij b.v. verklaart niet dat zij de Bantoe-Filosofie kennen, maar 'dat alle Bantu een klaar begrip hebben der wereldorde, van de ordening der krachten, van den levensrang' (82)? Zou deze zin de werkelijkheid niet meer benaderen, zo hij luidde: 'Bantoe voelen wel aan dat er een wereldorde moet bestaan, waarvan zij enkele bepaalde krachten geordend ondervinden, en naar het geordend zijn van het overige gissen'? Streeft de bewoording P.T.'s gedachte niet wat voorbij, als hij zonder aarzelen schrijft: 'De transcendentale, algemeene begrippen over wezens... liggen binnen het bereik van het gewoon verstand van elken normale MUNTU'? (43) Waarom uit hoofde der Bantoe-Filosofie ontkend, dat hebzucht, geldzucht, uitbuiting van den zwakkere door den sterkere (9) nu de verhoudingen tussen Zwarten vergallen, hoewel P.T., na E. Possoz, wel moet toegeven, dat onze economie zich met den dag meer aanstellerig opdringt, in de Bantoe den mens doodt (107) om ze in mannen van den LUPETO te herscheppen (111). Ten onrechte, mijn bescheiden inziens althans, zien de meeste er tegen op, met woorden als 'ontologie', 'ethica', 'kennisleer' te betitelen, de tamelijk eenvoudige, primitief-menselijke, doch logisch samenhangende (4) | |
[pagina 537]
| |
gedachtengang der klanvolken. Wij zijn zo verwend, onder het woord filosofie Europese denksystemen te laten schuilen, welke ganse geestesconstructies bevatten, die uit den aard der zaak, weinig gemeens vertonen met elementen van manisme, animisme, totemisme en magie (13). Wij kunnen enkel P.T. hierom gelukwensen, dat hij zijn opvatting van dit logisch verband als filosofie laat doordringen.
Van hoofdstuk 11 tot en met hoofdstuk vi waagt, voor het eerst in de geschiedenis der Kongo-ethnografie, P.T. een hypothese (25), die de massa gegevens over klanvolken vroeger als versplinterd gekend, nu als een éénheid voorstelt. De theorie van de krachten geeft er het sleutelwoord van (34). Het uiteenlopend verscheiden zijn der onderwerpen, die hier volgen, kan den lezer de draagwijdte van deze jonge synthese laten aanvoelen: hoe de blanke bij zijn verschijnen werd opgevat (36); wat een taboe is (34); hoe afgestorvenen, hoe levenden optreden (35); verhouding van levenloze wereld tot den mens (35); hoe de trilogie verstaan: God-chef-mens (34); wisselwerking der mensen op elkaar (32); hun ingrijpen op elkaar (37, 38); verscheidenheid der 'manga' praktijken en gebruiken (45); waarom zich het 'kijimba' toeeigenen (45, 46); waarom de initiatie (50), de besnijdenis (60); hoe krachten opgewekt (60); norme der moraliteit (72); toverij (76), enz. Een theorie dus die ruim is als het denken der klanvolken zelf. Ze weze juist of niet, vinde bijval of afkeuring, P.T. heeft recht op de waardering van alwie zich met klanvolken onledig hield. Wie immers eenheid brengt, maakt verstaanbaar. Wil dit zeggen dat er aan die theorie niets hapert? Mij wordt het niet duidelijk hoe P.T. in een allesomvattende filosofie (105) de theodicee in een speciaal hoofdstuk, niet tot haar recht liet komen, en dit te meer daar hij zelf het bestaan ervan erkent (69); en, naar hij beweert, bij de Bantoe de godsdienst op de innigste zijnswijze van zijn menselijk wezen steunt (75). Hier enkele punten die ik terloops uit de Bantoe-filosofie aanstip en die naar deze stof verwijzen: Gods bestaan (86); Zijn natuur: een groot persoon (30), alwijs (39); een sterke levenskracht (37, 66); krachtverwekker en levenskracht-versterker (57, 58, 72), dit zonder tussenkomst der mensen (79), door zichzelf (33); die beroep aanvaardt om gepleegd onrecht (69); ook op Hem is het Bantoewezensbegrip toepasselijk (56); Schepper (30), want het bestaan komt van Hem (30); kent hierom en Hij alleen, alle wezens (45); hoewel alle leven een gave Gods is (76), staat Hij met den mens vooral in verband (59), van Hem heel bepaald stammen de voorouders af (42); als Zijn werk gelden: elke conceptie (65), het wereldbestuur (109); voorziet eerst-geborene, afgestorvene en levende van wapens tegen wie het op hun levenskracht heeft gemunt (86); zorgt voor een automatische verdediging tegen het kwaad (86); de levenswil moet het immers op den verdelgingswil halen (86); God wil ook de rangorde der levenskrachten (61, 74) d.i. de ordening in de menigvuldigheid van de krachten (72, 82), de levenloze nl. ten dienste van den mens (56, 72); Gods wil, norm van de morali- | |
[pagina 538]
| |
teit (74); staat dus tegen Hem op al wie een klaniekvreemde kwaad doet, net zoals de eerstgeborene, die een der zijnen zijn vader-zijn onttrekt (95); elke levensverdelging stoort Gods plan (73). In den oude van den klan heel speciaal vertegenwoordigd (33, 34) als onmisbare schakel tussen God en het nageslacht (59, 60), is niettemin elke mens een levenskracht die op God gelijkt (57, 65), door allen - ook door leden van andere klans (83), - te eerbiedigen (72). In de verhoudingen der Bantoe tot God (92, 93), paktiseert God niet met het kwaad (91); God aarzelt niet onheil en rampen over hen te zenden, die Zijn recht ongestraft menen te mogen verkrachten (86, 102). P.T. citeert zelfs de hel (102) als straf in het hiernamaals. De God der Bantoe eist dus wel erkenning van zijn levensrang (102). De natuurkrachten gaan door als uitingen van Gods wil (87), wie er misbruik van maakt, wete dat God zal ingrijpen (38) en zal er de gevolgen van dragen (92).
Daar het nu eenmaal vaststaat in de theorie van P.T. dat de hypothese van de levenskracht, het centraal begrip uitmaakt van de Bantoe-filosofie (109), kan ik mij moeilijk van het idee vrijmaken, dat paragraaf 3 op bladzijde 20, waar die waardekracht werd uiteengezet, zwak en weinig overtuigend werd opgesteld. Waarom ons niet voor dit brandpunt minstens van gans de hypothese, ons den langen weg laten volgen, door P.T. persoonlijk gevolgd, weg van tasten en zoeken, van aanvaarden en weer verwerpen, van klaarheid die weer duisternis wordt (18). Hoe dankbaar zou menig lezer P.T. daar niet voor geweest zijn. Hangt niet het al of niet aanvaarden van die synthese, van het waar voorkomen van dit principe af? Of zo die methode althans niet toepasselijk bleek, dan waren toch een paar bladzijden woord-kritiek niet te veel geweest om ons te laten aanvoelen, hoe noodgedwongen P.T. gekomen is tot de lapidaire formule: WEZEN = KRACHT (26). Hierbij komt dan nog dat ik versteld lees: 'De algemeene term kracht wordt door Bantu wel niet gebruikt' (27). Wat wil schrijver dan met het woord 'bukamo' zeggen, herhaaldelijk in die bladzijden als kracht vertaald (14, 33, 39, 57). Er ontbreekt hier iets. P.T. zal toch niet volhouden dat de equivalentie of 'per se' evident is, of nog min, dat het uit het verstaan der termen, duidelijk wordt dat de Bantoe dit inzien (42)? Of zou dit bezwaar als een haarkloverij moeten doorgaan? (Woord vooraf, v.) Ware het hier de geschikte plaats niet enkele uitgelezen spreekwoorden, raadsels, legenden en gezangen op die wijze te schikken, dat de meest sceptische lezer er het hoofd moet bij neerleggen? Zou dit hier niet van heel wat meer belang zijn geweest dan het éne spreekwoord - het énige van deze studie - op bladzijde 62? Dat P.T. zich de moeite niet heeft getroost, op het kruispunt van zijn studie, zijn thesis uit de loutere gedachtensfeer aan de werkelijkheid vast te knopen, kan men niet anders dan uiterst spijtig heten. En dit te meer daar P.T. minstens op drie plaatsen van zijn heerlijke studie, op een zeer bescheiden manier weliswaar, zijn toevlucht neemt tot het taalargument (58, 63, 77). | |
[pagina 539]
| |
Nauw verwant met de hier aangestipte leemte is ook de volgende nog. Mijns inziens heeft P.T. ongelijk gehad geen ruimer gebruik te maken van Luba-termen om Bantoe-gedachten weer te geven. Dit zou eens en voor altijd een woordenbepaling hebben gevraagd, wat P.T. in alle geval nodig erkent (17), en zou het voordeel hebben meegebracht, den lezer nooit door een woord om den tuin te leiden, terwijl hij het heel karakteristieke der Bantoe-filosofie uit het 00g verliest. Denk aan het rake nieuwe vocabularium door P. Jousse uitgedacht en door P. Van Bulck in het Nederlands omgezet. Telkens als iemand zich op onbegane paden waagt, gelijk wij er P.T. onversaagd zien op voortschrijden, kan men niet al te voorzichtig zijn. Ook hier weer, in zaken van minder belang, is P.T. dien weg ingeslagen. Een paar voorbeelden. Het verwijzen naar natuurkrachten, als vertaling van 'manga' of 'bwanga' komt alleen voor op bladzijde 86, 98 en 109. Overal elders wordt het woord zonder commentaar gebruikt (27, 39, 45, 46, 50, 51, 92). Slechts op bladzijde 28 wordt er een omschrijving van muntu zeer bedachtzaam vooruitgezet; overal elders staat het woord 'muntu' zonder meer. Ik beken niet duidelijk in te zien, waarom P.T. zonder meer met een trek wegvaagt, wat er van 'essence commune' en 'communauté de substance' wordt gezegd (27). Hoeveel makkelijker legt deze idee niet uit: waarom taboe en klanmens één zijn (34); de band tussen bezitter en zijn goed (47); de vermeerdering van levenskracht door acquisitie (59); de wezensvermindering van een ganse klan door het aanwezig-zijn van één behekser (76). Stemt dit ook niet meer met het Bantoestandpunt overeen dan de vergelijking met een 'kapotte wagen' (81)? Het geval van het schaap (90, n. 1) wordt heelwat duidelijker met deze opvatting van het wezen; evenzo deze volzin: 'Het kwaad tegenover meerderen is eigenlijk een storen van eigen levenskracht' (92 n. 1). En over het algemeen zou het kapittel over de levensherstelling, heelwat aan verstaanbaarheid gewonnen hebben, had P.T. het wat belicht vanuit het standpunt der 'essence commune', in plaats van ze zo vlug uit te schakelen.
Misschien zou een herziening van het boek in dezen zin, dit met een aantal bladzijden vergroten. Doch daartegenover staat dat sommige andere dingen uit het boek best achterwege konden blijven. Zo b.v. de schampwoorden tegen de Scotistische wijsbegeerte, die zonder meer met de Westerse katholieke filosofie op één lijn wordt gesteld (24, 32, 45, 79). Alleen van thomistisch standpunt reeds waren deze overbodig. Ook zou gans het eerste hoofdstuk zeer verkort kunnen worden, indien werd aangetoond, hoe de taal - spreekwoorden, raadsels, legenden, enz. - er onwillekeurig toe leiden Wezen en Kracht te identificeren. De lezer kon er geleidelijk toe gebracht worden, om van dit standpunt uit, de houdingen der Bantoe te verklaren; door het feit zelf zouden dan de vragen, of de Bantoe een filosofie hebben, of hun levenshouding berust op begrippen (2), of die begrippen deel uitmaken van een gedachten wereld (5), of dit alles een filosofie mag heten of niet (10), of de Bantoe tenslotte | |
[pagina 540]
| |
werkelijk een filosofie bezitten (12), reeds hun oplossing gevonden hebben. Eveneens zouden door een wetenschappelijke uiteenzetting de geanimeerde discussies (15) wegvallen: of dit alles niets is dan wildemansverbeelding (36, 70), kinderachtige fantasie (43), dwaasheid (44), domheid, dwaling, leugen (104 n. 1), dwaze gebruiken die zin noch betekenis voor ons hebben (104). Uit het geordend geheel zou - zonder naar den profeet Ezechiel 37, 1-14 te verwijzen (103) - de fabel verzwinden van den onbeschaafbaren mens (112), van den wilde (103, no), van het mensdier (103). Eindelijk kon ook zonder schade het zevende en laatste hoofdstuk wegblijven, daar P.T. terecht reeds zijn besluit trekt na de laatste uiteenzetting van hoofdstuk VI.
Dit alles samenvattend kunnen wij besluiten. De ganse structuur der Bantoe-filosofie wordt gedetermineerd door het centrale begrip der levenskracht (109). Blijft de realiteit van dit begrip onbewezen - en een bewijs vinden wij in het boek niet, enkel sterke en herhaalde bevestigingen - dan blijft de constructie door P.T. met zoveel zorg en liefde opgebouwd, toch nog onaf. P.T. zou moeten bewijzen, dat het begrip der levenskracht het enig mogelijke centraalpunt is. Aan de mogelijkheid van deze bewijsvoering twijfelen wij echter geenszins. Maar ook zoals het boek nu is, moet iedereen dien het kennen der Bantoe ter harte gaat, er P.T. dankbaar om zijn, dankbaar om de eenheid die hij in deze eerste synthetische poging heeft weten te bereiken en die een reële waardering ruimschoots verdient. |
|