Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Geschiedkundige kroniek
| |
[pagina 513]
| |
majestatische pracht vormen samen een heerlijk gebouw van woorden, waarin een koninklijke Idee haar intrede deed: Europa. Waar vandaan komt het; wat is zijn wezen? Op deze vraag geeft het eerste deel een antwoord: Qu'est-ce que l'Europe? Zoals een kind langzaamaan tot het bewustzijn van de eigen individualiteit komt, zo vecht Europa in de tijden zijner prilste jeugd zich stapsgewijze tot het besef van zijn wezen door. Deze evolutie, analoog met deze van het menselijk individu, betekent terzelfder tijd: de afbakening van het 'ik' ten overstaan van de buitenwereld, naast de bezitsname van zijn gansen physischen en psychischen eigendom die het 'ik' langzaam voltrekt. De schrijver begint met het toneel van het Europese drama scherp te omlijnen. Dat wat in den loop der tijden zich afspeelt, wordt in het kader van de ruimte overgeplaatst. Deze techniek herinnert aan die meesterlijke filmen die met één beeld aanvangen, het einde van een loopbaan, en vandaar uit de loopbaan en haar einde belichtend, het verloop van achter naar voren vertellen. (Ik denk hier aan de onvergetelijke film: Citizen Krane.) Europa, thans het werelddeel waarvan we de grenzen op de wereldkaart kennen, beschrijft de Reynold met rake beknoptheid en beheersing: het kleinste der kontinenten, uiterst gunstig in het middelpunt van het wereldverkeer gelegen; in den beginne slechts een klein schiereiland van Azië, waarvan een breder oostelijk deel Eurazië is gebleven, terwijl de sterk gelede westelijke en zuidelijke delen het 'Europees Europa' vormen, langs alle kanten door de zee omspoeld of in de nabijheid der zee gelegen. La mer toujours recommencée, als vormster der geaardheden, zendt haar boden landinwaarts, de machtige stromen, waarlangs de schatten van den geest en der materiële kultuur in het onbeschaafde vasteland binnendringen. De wijde vlakten laten de beschaving zich verspreiden, doch de hoge bergen zijn niet alleen hinderpalen voor haar voortschrijden - in zijn oorspronkelijke betekenis, - maar tevens veilige wallen voor de eenmaal aan de boorden der Middellandse Zee genestelde beschaving: tegen het onstuimige indringen der nog bandeloze barbaren. Een vast gematigd klimaat, een geschenk der zee, stelt Europa in de gelegenheid zich, zonder onophoudelijken strijd tegen de duistere natuurkrachten, aan het verzorgen van den geest en zijn werken te wijden. Maar 'men kan niet... een gans werelddeel door de aardrijkskunde alleen verklaren; niet de menselijke bestemming aan bergketens of waterlopen binden. De aarde begrenst, doch houdt niet gevangen... De mens is... tevens individu en persoon. De persoon is gericht op God, het individu op de natuur. Onsterfelijke ziel; lichamen aan de aarde toegewijd: dat is de christelijke opvatting van den mens' (I, 45 e.v.). Met deze bekentenis onderscheidt de Reynold zich als katholiek denker scherp van de materialistische geopolitiek, al laat hij ook aan de natuurlijke werkelijkheid de haar toegewezen rol mede vervullen. Europa is echter niet alleen een toneel waarop kuddedieren door chtonische krachten heen en weer worden gejaagd of waar machinemensen slechts luisteren naar de mechanische wetten, doch waarop een menselijke gemeenschap, binnen de haar aangewezen omgeving zich vrij ontplooide, | |
[pagina 514]
| |
en voor haar doen en laten verantwoordelijk is. Ontelbare geslachten hebben eraan gezwoegd, de Europese ruimte met geestelijken inhoud te vullen; ja deze ruimte is door haar inhoud bepaald en door hem begrensd geworden. 'Op voorhistorische grondvesten verheft zich... een Grieks gelijkvloer, een Romeinse, een Germaanse verdieping, waarop, alles kronend en bedekkend, een christelijk dak rust' (I, 35). We betreden thans het landschap onder de leiding van den meest ervaren, beminnelijken en klaarzienden gids. Wat eerst een doolhof lijkt brengt de oplossing van het raadsel: een geordend plan waarin alles zijn eigen betekenis krijgt. De naam Europa; vooraleer een werelddeel aan te duiden, was het een mythe om een vrouw, een godheid. Het woord zou afgeleid zijn van een epitheton dat 'goed-ziende' betekent. Het wordt Zeus toegeschreven, den God waarin het mannelijke principe, waarop onze kultuur rust, triomfeert over het vrouwelijke van de Aziatische, Egeïsch-Kretenser wereld en zich ermede verenigt in vruchtbare verbinding. De Reynold gaat hier den weg op van de nieuwe studie der mythen, zoals we die aantreffen in Paula Philippson's Thessalische Mythologie, in Werner Technaus' Gottin auf dem Stier, in Kerényi's Hermes als Seelenführer of in Friedrich Georg Jüngers' Griechische Göttern. Verder gaat schrijver te rade bij de filologie doch vindt er, naar mijn mening, geen bevredigend antwoord. Want het Helleense woord 'Eurôpé' is klaarblijkelijk een volkse etymologie voor den niet langer verstanen sanskrietischen wortel 'ereb' (avond). Vandaar komt de diepste zin van het woord Europa tot zijn recht in de betekenis die ook de Reynold eraan geeft: Het Avondland, wiens belichaming echter door Zeus, den Genius van het nieuwe kontinent, over de zee uit het oude Azië ontvoerd is geworden. Dit Avondland heeft zichzelf en zijn grenzen ontdekt. Van Hellas uit waarin het Aziatische kultuurgoed, over het eiland Kreta heen, binnendrong. Om hun taak van ontdekkers te volbrengen zijn de Grieken in de leer gegaan bij de Feniciërs; ze overwonnen de aanvankelijke vrees voor de zee; en voeren langsheen de kusten tot in den Atlantischen Oceaan. Terloops drongen ze eveneens oostwaarts door tot aan den drempel van de Chinese kultuurlanden. Nog altijd hadden ze geen vermoeden van de afmetingen van hun kontinent. Ze hielden het voor groter dan Azië en Afrika, de beide hun bekende werelddelen. Nog immer zagen ze Europa slechts van beneden af als gasten, handelslui en doorreizenden, hier en daar reeds als kolonisten in verspreide stadsnederzettingen. Het zijn de Romeinen geweest die als soldaten en landbouwers de zeevaarders en de kooplui overal in het binnenland zijn gevolgd, en de uitgestrekte landoppervlakten in West-, Midden-, Zuid- en Zuid-Oost-Europa geheel hebben veroverd, voor zichzelf en voor de kultuur van de Middellandse Zee. Deze kultuur echter, ziel van het langs alle zij den afgebakende en slechts naar het Noorden openstaande Europese organisme, droeg in zich het ganse duizenden jaren oude erfgoed van West-Azië en Noord-Afrika. Uit Mesopotamië en van den Nijl zijn de kostbaarste nalatenschappen gekomen: kalender, schrift, de staatsidee, het recht en de monotheïstische godsdienst. Als dragers en verspreiders dezer kul- | |
[pagina 515]
| |
tuurgoederen hebben zich de Feniciërs bijzonder onderscheiden; zij waren, als oudste onder de werkelijke handelslanden, te zwak om zelf een eigen staat of een stralende kultuur te vormen, doch geroepen om andere sterkere staten tot cement te dienen of het cement te leveren. Door hen ontstond Egyptisch-Aziatisch-Vóór-Europa als een gesloten wereld rond het Middellandse Mare Nostrum, waaruit zich later ons huidige Europa zal ontwikkelen. Ons werelddeel echter zal slechts dan zijn laatste grenzen bereiken, wanneer het de noordelijke gebieden binnen de invloedsfeer van de Middellandse Zee-beschavingen zal hebben gehaald. De Reynold hoedt zich bij het beschrijven van dit proces zowel voor een veronachtzamen van het donkerste barbarendom, zoals dit doorgaans in de Romaanse landen heet - en zoals we dit laatst nog bij Pirenne zagen, - als voor den overdreven lof van den Nordischen Adel bij de Duitse en Skandinavische vorsers naar de oergeschiedenis. Hij bedient zich hierbij van de gegevens der anthropologie, der oudheidkunde en der philologie. Daarna beschrijft hij den geestelijken, economischen en politieken toestand in die gebieden van Europa welke buiten het Imperium Romanum bleven. Daar leefden reeds vóór de Helleens-Romeinse expansie, kunstenaars, handelslui en landbouwers. Het bewerken der metalen, het ruilen van goederen met de aan de Middellandse Zee wonende kultuurvolken hebben deze barbaren sinds lang uit het voorhistorische in het historische stadium geheven. De zelfstandigheid van de noordse kultuur, of mogelijk noordse kulturen, bewijst reeds het feit dat deze kulturen jonger zijn en dat zij onder een minder gunstigen hemel, in zwaren kamp met vijandige elementen zijn ontstaan; dezen voorsprong, d.i. de voortreffelijkheid der beschaving van de Middellandse Zee werd nooit ingelopen. Anderzijds is de geestelijk en materieel sterk ontwikkelde kultuur, afkomstig uit Egypte, Assyrië en van de Hettieten, Babylon en Klein-Azië aan de Volkeren van het Noorden, de (Indo-)Europeërs, de Ariërs, om een veel misbruikte term te noemen, een menigte kundigheden verschuldigd, en nam ze van hen het gebruik der huisdieren en planten over, tot zelfs ideeën over staatkunde, gemeenschapsleven en godsdienst. In Hellas, en daarmede keren we naar het uitgangspunt terug van de naar vaste leitmotiven opgebouwde synthese van de Reynold, verenigen zich beide stromen: die uit het Oosten en die uit het Noorden. Waarheen ze voeren, daarover spreekt het tweede deel: Le Monde grec et sa Pensée. Hellas is eerst en vooral een toneel, dat in het klein gans Europa voorafbeeldt, dat eveneens langs alle zijden door de zee omspoeld, door bergketens verdeeld, sterk geleed, en door het klimaat is begunstigd. Hellas is vervolgens het tehuis van mensen, die physisch en psychisch de vereniging van Oosten en Noorden weerspiegelen. De Arische inwijkelingen hebben zich vermengd met de Middellandse Zee-bevolking van het vóór-Helleense Griekenland. De Egeïsche beschaving slorpte de wilde, begaafde indringers geestelijk op, gelijk deze politisch en militair meester werden van de meer verfijnde oude bewoners. Dat, wat tweeduizend jaar later tijdens de volksverhuizingen in het Romeinse Rijk plaats vindt, had | |
[pagina 516]
| |
zich in Hellas reeds vroeger bij de aankomst der Acheërs voorgedaan. Van het ogenblik af dat het Kretische Rijk en zijn vertakkingen op het vasteland door de Acheïsche verovering overrompeld werden, begint de Griekse geschiedenis. En gelijk bij een kruising tussen verscheidene rassen, volgens de wetten van Mendel, de nakomeling nu eens deze dan weer gene oervorm der stamouders zuiver of overwegend weergeven, zo dragen de hoofdperioden der Griekse geschiedenis de trekken van de beschavingen en volkeren die zich in de Helleense eenheid met elkaar verbinden. Eerst komt een noordse periode tot stand, de Archaïsche. In deze overheerst het bloedprincipe; de koningen, afstammelingen der goden en evenwaardig met dezen, adellijke krijgers, regeren, naar oudarische overlevering, in stammenstaten over onderdanen die leven van akkerbouw en veeteelt. De godsdienst verkondigt het geloof aan verpersoonlijkte natuurkrachten en aan vereerde uit het leven gescheiden zielen der voorouders. Boven aan den hemel heerst Zeus, de koning, en in de onderwereld de vorst der doden; beiden zijn de gebieders over de levenden; aan de mensen gelijk en ze toch oneindig overtreffend, ordenen zij de zintuigelijke en bovenzinnelijke wereld. Strijd, kamp, nog meer het genie en reeds gerijpt kunstaanvoelen, ongebondene hartstochten, natuurverbondenheid en natuurwetenschap zijn de kentekenen van de, terecht zo geheten, Helleense middeleeuwen, die veeleer denken doen aan het gruwzame tijdperk der Merovingers en der eerste Karolingers, dan aan de kruistochten, de Sorbonne of de scholastiek. Tweede periode: die der Polis, de stadstaat. Hij verheft zich op de bruikbare resten van zijn voorgangers, de stamstaten, gelijk, ook physisch, in Troje de verschillende lagen opeen werden gestapeld. Nog blijven geloof en familie de hoekstenen der polis. 'Zodra deze afbrokkelen, vervalt ze, stort ze langzaam ineen' (II, 96). Doch ten overstaan van den stamstaat kwam een werkelijke verandering tot stand. De gemeenschappelijke afkomst uit mythische voorouders van de staatsgenoten is enkel nog een kultus-fictie; er wordt niet reëel aan geloofd en het beslissende voor de samenhorigheid is het aardse samenleven in éne, naar buiten begrensde ruimte. Het bloedprincipe wordt door het rechtsprincipe verdrongen. En de hoofden der stad en haar gebied zijn burgers, medeburgers, die deelnemen aan dezelfde rechtspraak en cultus, doch niet langer leden van den stam die door geboorte tot een hogeren stand behoren. Wat nu den kultus, het geloof aangaat, van beleving en tover ging hij over tot louter gebruik; hij verstart tot een aangenomen gewoonte, doch hij verdiept zich tevens in een doordringender inzicht en in een dikwijls zeer vernuftig gevormd dogma. De Helleense mens, voor wie dit burgerlijke tijdvak een voorbeeld blijft, verloochent evenmin zijn herkomst van de helden der Archaïsche periode, als de polis haar ontstaan uit den stamstaat. Doch thans tekenen de Middellandse Zee-eigenheden zich scherper af, naast en tegen de noordse, arische. De polites is ook wel een aristokratisch 'type' - zoals de Reynold het onderstreept - doch hij is dit slechts voor zover hij zijn blikken naar boven en naar het roemvolle verleden keert, wanneer hij zich naar onder van de anderen afscheidt, en | |
[pagina 517]
| |
alsdan, gelijk de volledige burgers van alle stadsstaten, een minderheid onder de inwoners gaat uitmaken. In dien zin was ook de demokratie uit de Franse xixe eeuw aristokratie. Vanuit het ridderlijke standpunt der archaïsche Grieken wordt de polis echter door den band als demokratie aanzien. De basis en de zedelijke grond voor het recht van regeren hebben zich gewijzigd. Niet bloed, ouderdom of bodem, doch weten, opvoeding en kapitaal, voortkomend van handel, scheepvaart, geldbezit of grondeigendom, stellen iemand in staat de polis te besturen. Hoedt er u echter voor, naar het woord van Sombart, bij de burgers der polis de handelslui tegenover de helden uit de vorige periode te stellen. Deze mannen van Athene en de andere Ionische steden, waarin de demokratie haar duidelijksten vorm aannam, hebben niet slechter en dikwijls beter, en zeker altijd met meer beleid oorlog gevoerd dan de Spartanen, uit vroegere tijden. Meesterlijk is het dubbel beeld dat de Reynold ophangt van beide antipoden, de stadsstaat in Attika, en de in den oertijd wortelende schijnmonarchie der Lakedemoniërs. Zonder valse gevoeligheid voor de menselijke en alleen menselijke Atheners, zonder misbruikt enthousiasme voor de bekrompen, ruwe en brutale Spartanen; steeds met reden en daar bewonderend waar de geest der Hellenen zich aan het nageslacht in zijn edele grootheid openbaart. Dikwijls komen in ons lichte opwerpingen op tegen bijzonderheden. Zo waar de Reynold Glotz navolgt en een verband tussen de samenleving en het uitsterven der Spartanen ziet, terwijl de 'oliganthropie' een phenomeen daarstelt dat enkel, voor de met de genealogische gegevens niet vertrouwde, en door grootspraak over de ontaarding van den adel ver blinde wetenschap der xixe eeuw, tot bijzonder voorrecht der aristokratische kringen en familiën wordt uitgeroepen. In werkelijkheid 'sterven', volgens een mathematisch vast te stellen biologische wet, duizenden familiën van huisknechten en fabriekwerkers binnen een halve eeuw 'uit', als zovele geslachten, d.i., na te sporen ononderbroken mannelijke voortzetting van prinsen. (Hierop verder in te gaan is niet mogelijk binnen het bestek van dit artikel.) Afgezien van dergelijke kleinigheden, mogen wij den met onfeilbare juistheid oordelenden schrijver bladzijde na bladzijde volledig bijtreden. Hoe treffend geeft hij de oorzaken weer waarom Athene aan den diktator Peristratos ten offer viel! Hoe klaar doorziet hij de beweegredenen van Perikles' politiek: voorspoed als correlatief der demokratie! De Reynold bestijgt de hoogten waar hij uit het historische Athene de idee van den Platonischen staat laat groeien, en daarop, idee en ervaring tot een immer na te volgen leer versmeltend, het staatsbeleid van Aristoteles voor ogen stelt. Die volmaaktheid is niet van deze wereld. Deze volmaaktheid betrachten is een lofwaardig doel; ze willen afdwingen is in het beste geval sublieme krankzinnigheid, die in fatalistischen waan en door hatelijke verdrukking alleen stand houdt. In den achtergrond van het Platonische droombeeld, spookt de dweperige misdadiger, de verlichte - 'en terzelfder tijd de duistere' - despoot. Bij den aanvang van de Politeia | |
[pagina 518]
| |
van Aristoteles vinden we een verdraagzaam samenleven der mensen, de zoa politika; wanneer namelijk niet de voor de ledige ruimte beste, doch de meest aangepaste levensvorm gekozen wordt. Niet een gewonnen, opgebouwde, ingerichte vorm, doch een organisch gegroeide. Als Staat en gemeenschap die zich het eerst naar den Helleensen, naar den Europesen vorm van samenleving voegen, erkent Aristoteles de tussen de monarchie, aristokratie en demokratie uitgebalanceerde orde, die we op onze dagen bij de Angelsaksische Volkeren kunnen vinden. (Gonzague de Reynold die de evolutie nagaat van polites tot genleman, laat echter na, en met opzet, op deze actuele toepassing van zijn analyse der Helleense staatswijsheid te wijzen.) Bereidde Aristoteles, die den schepper van het eerste Griekse Groot-Rijk opvoedde, den overgang voor tot het derde Helleense tijdvak, al zag hij ook niet dat de stadsstaten rondom hem tot den ondergang gedoemd waren, zo is de derde grote Griekse denker, Isokrates, bewust een verkondiger van het rijk der Hellenen. Men zou in dezen profeet van de Griekse meerderwaardigheid en van de Griekse heerszucht over de minder beschaafde, minder begunstigde Oostvolken een voorloper zien van de huidige Nieuw-Europeërs, had deze door Duitse geleerden opnieuw ontdekte en verheerlijkte Atheense fabrikantenzoon, de aanspraak op hegemonie van de Hellenen niet gegrondvest op den geest en op de kunde, op willen en weten, in plaats van op het ras en op de lotsbestemming. Wanneer, in het derde tijdvak van de Griekse geschiedenis, het wereldrijk der Hellenen door Alexander gesticht en door zijn navolgers nog uitgebreid en behouden werd, dan ging het niet om een 'derde rijk' van bloed en zwaard van langen duur. Bloed en zwaard hebben enkel voor den geest den weg gebaand; de geest echter regeerde, over een wereld van volkeren, den Grieken door afkomst en zeden vreemd, die hij noch kon noch wilde nieuw bloed instorten om ze tot Hellenen te maken, waarop hij echter onverwoestbaar den stempel der Helleense kultuur sloeg. Wie spreekt van Helleensen geest zegt in feite: godsdienst en philosofie en hun openbaringen in kunst, gedicht en zeden. Geloven en denken zijn voor de Grieken een niet te breken éénheid, die op haar beurt met de kunst en de dichtwerken samensmelt, om tenslotte in het leven een dagelijkse, van zelfsprekende toepassing te vinden voor enkeling en gemeenschap. De scheiding tussen Kerk en Staat, de tweestrijd tussen geloof en wetenschap, het anticlericalisme, de wereldlijke opvoeding: dat alles hadden de oude Grieken nooit begrepen. Zeker zouden ze ook niets met een veraesthetiseren van hun levendigen godsdienst hebben weten aan te vangen, zoals moderne dwepers hem voor Helleens heidendom houden. Gonzague de Reynold bereikt de volle maat van zijn diep aanvoelende kunst, die zeer suggestief ons de belevenissen van sinds lang voorbije geslachten doet begrijpen, wanneer hij, en hierin ligt de kern van zijn oordeel over het Helleense oer-Europa, de wereldbeschouwing van dien tijd ontleedt. Aan de hand van deze hoofdstukken, de drie laatste en omvangrijkste van het deel over den Grieksen stamstaat en de Griekse | |
[pagina 519]
| |
Polis, willen we even de werkmethode en de persoonlijkheid van den Freiburger geschiedenis-philosoof belichten. Wie vertrouwd is met het onderwerp wordt onmiddellijk verrast door de brede belezenheid van den schrijver en tevens door de onafhankelijkheid ten overstaan van zijn voorgangers. Zijn gidsen door het land der Helleense ziel zijn: de Duitsers Welcker, Zeller, von Wilamowitz, Usener, Rohde, Otto, Kern, Teuchner, Krauz, de oud-Oostenrijker Gomperz, de Pool Zielinski, de Zweed Martin Nilsson, daarnaast uit het Franse taalgebied, na Fustel de Coulanges, Victor Bérard en Glotz, ook nog Gernet en André Boulanger, Robert Cohen, Albert Rivaud, Leon Robin, Charles Werner, Méantis, Collé; onder de Angelsaksen schijnbaar enkel Gilbert Murray, en niet H.J. Rose of Farnell, wiens werk niet onvoorbereid kan worden aangepast en met zijn psycho-analytische uitweidingen nauwelijks is te overzien, slechts terloops en uit de tweede hand Tylos en Frazer, met daarbij de zogenaamde folkloristische school, niet Perzinski (het belangrijke strenge werk over de gestalten-wijzigingen der goden), niet de Eranoskring. - Juist aan het door ons reeds hoger aangestipte parallelisme tussen de uiteenzettingen van de Reynold en de opzoekingen van Kerényi, van Paula Philippson en F.G. Jüngers, waarvan hij zich klaarblijkelijk niet bediende, kan men de diepte meten van het inzicht van dezen universelen denker en schrijver, die in een kleinen hoek van zijn horizon hetzelfde zag als hetgeen monografieën van specialisten in moeizamen arbeid aan het licht brachten. In dezelfde mate als de Reynold de Hellenen roemt, brengt hij ook hulde aan hun Weltanschauung. Anders dan domme zeloten, die uitblinken door hun heidens duivelwerk, anders dan mooipraters of berekenende politiekers, die terug willen keren tot de goden van Griekenland en het christendom als een vernederen tot het flauwe en 'unheldische' en als een vervreemding bestempelen, heel anders oordeelt de schrijver, en wij houden het met hem: 'De Helleense godsdienst heeft, door het vooropstellen van louter menselijke ideeën, de geestelijke grondvesten gelegd van ons bestaan: de onsterfelijkheid der ziel, het bestaan van de bovennatuur, van de godheid, van een zedelijke wet die allen dwingt en van een gerechtigheid, die de goeden loont en de bozen straft, en van een Voorzienigheid. Voorgelicht door de philosophie die hoger streeft dan de godsdienst, heeft deze reeds begrepen dat ons bestaan slechts hier op aarde aanvangt, doch dat het ergens anders zijn vervulling en zijn volmaaktheid vinden moet. De krachtlijn van de Griekse religie buigt naar God toe; doch zij stijgt niet tot Hem door' (II, 335). 'Gelijk de Griekse beschaving in het algemeen, zo streefde ook de Helleense godsdienst naar het universele. Doch het christendom alleen zal universeel zijn. De zwakheid van den Helleensen godsdienst lag in het feit dat hij aan de polis was verbonden, in wier verval hij eveneens medegesleurd werd' (II, 336). Doch 'op onze dagen is het niet meer mogelijk den Grieksen godsdienst tegen het christendom te stellen en hem te gebruiken als wapen er tegen. Datgene wat uiteraard in tegenstelling is met het christendom, zijn die 'moderne ideeën' als het scientisme, het relativisme, en het materialisme van onzen tijd. Volken | |
[pagina 520]
| |
van heden, riep Barbey d'Aurevilly eenmaal uit, ge zult weldra niet meer waardig zijn uw idolen te dienen!' (II, 338). Met zijn grandioze beschrijving der Hellenen in hun verering van het goddelijke en hun begrip van het menselijke nodigt de Reynold ons tot een reis doorheen het wijde rijk van den Helleensen Geest, in het wereldomvattende tijdvak van de Griekse geschiedenis. Deze reis wordt verhaald in het derde deel, La Formation de l'Europe. Hij begint met ons het beeld op te hangen van den Grieksen mens die in zich de beste eigenschappen van den beweeglijken, verstandigen en dichterlijken Athener naast die van den dapperen, stroeven Spartaan zoekt te verenigen. Dit oerbeeld, de 'kalos kai agathos' staat immer voor den geest van de Europese mensheid wanneer ze en in hoever ze wat anders dan barbaren, specialisten of techniekers voortbrengen wil. Merkwaardig is het hoe de Reynold bij zijn onderzoekingen naast diegenen komt staan, die behorend tot alle landen en rassen toch even ontvankelijk zijn voor deze ideeën. Ik haal hier terloops André Siegfried aan: 'Pour beaucoup de gens, la civilisation c'est le progrès mécanique. Mais on n'est pas civilisé simplement parce qu'on possède la supériorité technique. Les fondements de la civilisation occidentale sont d'un autre ordre. Dans le domaine de la connaissance, l'Occident c'est une certaine conception de l'intelligence, la pratique d'un libre esprit critique, respectueux de la vérité... Il n'y a pas de civilisation intellectuelle sans ce respect de la liberté de l'esprit. Dans le domaine de la morale et de la politique, c'est l'affirmation de la dignité humaine, la revendication des droits de l'individu considéré comme un homme libre, digne de considération, d'où qu'il vienne... Cette conception magnifique nous vient de plus loin, de Grecs et du christianisme... La révolution industrielle a pu couronner cet édifice,... mais elle n'a rien ajouté d'essentiel à une conception de l'homme déjà complète par elle-même. Bien au contraire, il nous faut défendre chaque jour l'être humain contre la technique qui, en multipliant son efficacité, risque de lui ravir sa personnalité et jusqu'à son âme'. Na deze zinsneden van den protestantsen socioloog, laatste lid der Franse Akademie, willen we nog wijzen op de van wrevelige ongerustheid getuigende woorden van den Weensen Jood, den groten criticus en kunstenaar Karl Kraus, over 'het' technisch-romantisch avontuur 'van onzen tijd en over de kultuur in dienst van den handelaar'. Ze maken ons duidelijk dat Gonzague de Reynold's voorname leitmotiv weerklank vindt in elke edele ziel die immer weer het land der Grieken als ideaal en als leerschool wil zoeken... Zo vangt de Helleense geest zijn reis door de wereld aan, nooit aflatend; overal graag ontvangen, overal zegen brengend, drukt hij dikwijls op gans anders geaarde volken en perioden zijn stempel, oppervlakkig of diep. Eerst komt de tocht van Alexander. Voor de wordende idee Europa sluit hij nog het gevaar in dood te lopen tegen de gevestigde kultuurmacht van Voor-Azië. De Reynold houdt het voor een gelukkig toeval dat de Macedoniër stierf vooraleer hij den zetel van zijn rijk in het Oosten vestigen kon. Zo strooide hij enkel het zaad uit tot aan de grenzen van | |
[pagina 521]
| |
de Chinese kultuurwereld; doch het middelpunt van het Hellenendom bleef in de Diadochenstaten der Seleukiden en der Ptolemeërs in de nabijheid van de Middellandse Zee. Hier vormen zich de politieke gemeenschappen, die voor het eerst aan onzen modernen tijd doen denken; organismen, met aan het hoofd een hof of hoge ambtenarenwereld, naast de overblijfselen van de oudere aristokratie, die een verfijnd leven van genieten leiden; daaronder komt een plutokratische 'tweede wereld' tot stand die mede deelneemt aan dit kultuurleven; en tenslotte de massa: boeren, handarbeiders, proletariaat. Dat is de standenopbouw zoals hij in de meeste landen van Europa tot aan den vorigen oorlog bestond. 'Le monde hellénistique est la préfigure du capitalisme moderne' (p. 91). Dit Helleense tijdvak herinnert het sterkst aan de xviiie eeuw; ook in haar literatuur, in haar kunst en in haar denken, haar geloof en haar twijfel. Wordt in de staten die zich uit het ephemere wereldrijk van Alexander den Grote ontwikkelden het Grieks de ambtelijke en kulturele taal, en bestaat er aldaar een minstens gewilde verbondenheid met het vroegere Hellenendom, welke aan gelijkaardige verschijnselen in de niet-Engelse of respectief niet-Franse gebieden van Brits en Frans imperium doen denken, zo was het Helleense in het Rijk der Romeinen toch niets meer dan een gast en een postulaat van verfijning, doch geen weerklank van een diep beleven. In alle geval voor het losgroeien van Rome van het Romeinse wereldrijk vanaf de iiie eeuw (dekreet van Caracalla) was de Griekse geest van minder belang. De Grieken maakten in dit wereldrijk slechts ene, naar rang de tweede, natie uit. En hun hogere zedenadel, hun stralende wijsheid bezorgen hun een vooraanstaande plaats als boden, als meesters en als denkers voor het overwinnende christendom. Schrijver steunt hierbij op de voorbeelden van de vier heiligen en kerkvaders Basilius, Gregorius van Nazianze, Johannes Chrysostomus en Gregorius van Nyssa. De tegenstellingen tussen het Oosten van het Romeinse Rijk, de landen waarvan de kern uit de Diadochenstaten bestaat, en het Westen met zijn Latijnse kultuur, en zijn Germaansen, Keltischen en Iberischen inhoud bracht vanzelf een scheiding in twee rijken teweeg. Het oostelijke, met Byzantium de Konstantinus-stad als middelpunt, omvat die gebieden waarin de Helleense geest grondig is doorgedrongen. Gonzague de Reynold schildert met pracht, zonder in verderfelijke overdrijvingen te vallen, de Byzantijnse kultuur af. Terecht ziet hij in de treurige vermaardheid die al wat 'Byzantijns' was in de liberale geschiedschrijving van de xixe eeuw en vroeger, tijdens de Aufklärung in de xviiie eeuw, genoot, een uitwerking van antichristelijke vooroordelen. Bij het belasteren van deze wonderbaar evenwichtige beschaving en orde welke gedurende tien eeuwen haar zegenrijken invloed deed gelden, is het precies als met de 'duistere middeleeuwen' of met de 'superstitions gothiques'; een nieuwe en rechtvaardige erkenning heeft echter de hoge waarde van deze vervlogen tijden sinds lang erkend. In het Byzantijnse Rijk vraagt echter niet alleen het Griekse element | |
[pagina 522]
| |
onze aandacht. De oudere, oosterse kultuurlagen bleven voortleven onder het Griekse vernis. Dit tonen reeds aan, onder meer, de gestalten van een Romanos Melodos of een Johannes Damascenus, de twee grote Syriërs. Niettemin blijft de Byzantijnse wereld Grieks; haar taal is niet, zooals het Italiaans, het Spaans of het Frans afgeleid van het Latijn, doch een kind van de taal van het voorbije antieke Rijk. De continuïteit van Homeros tot aan de Hellenen uit de periode der Palaeologen is ononderbroken. En ze gaat door, onder de overheersing der Turken, tot aan het nieuwe Griekenland. In het Latijnse Westen draagt al wat Grieks is des te duidelijker het karakter van het vreemde en het ontvangene naarmate de politischkulturele scheiding van het Byzantijnse Rijk zich scherper aftekent. De kontaktname met het Hellenendom vertoont hier de kentekenen van een Renaissance. Dit geldt reeds voor Boëtius en Cassiodorus, de 'laatste Romeinen', evenzeer als voor den Ibero-Romein Isidoras van Sevilla, voor den Angelsaksischen Beda Venerabilis en voor de Karolingische heropleving rond Alcuinus, voor de Saksische periode waarvan de kontaktname met Byzantium door het huwelijk van Otto II met Theophano op directe manier werkelijkheid werd. Doch het vruchtbaarste kontakt met den Helleensen geest verkreeg het Latijns Avondland langs den omweg van Spanje en Sicilië om, d.i., langs de toenmalige Arabisch-Muzelmanse schrijvers, vooral van de wijsgeren die bij Platoon en Aristoteles in de leer gingen. Een onmiddellijke vereniging doet zich eerst voor in de late middeleeuwen, en deze periode leidt naar de Renaissance kat'exochen. In een zeer interessante uiteenzetting (p. 200 e.v.), een der essentieelste hoofdstukken van zijn werk, toont de Reynold aan dat de voorstelling van de 'donkere middeleeuwen' even ongerijmd is als de tijdafbakening, van 476 tot 1453, 1492 of 1517, die tot vóór enkele jaren nog gebruikelijk was. Schrijver neemt als passend begin der middeleeuwen het jaar duizend van de christelijke tijdrekening. Alsdan was het verval van het Antieke Rijk een voldongen feit: een barbaarsheid en een anarchie die door een nieuwe moraal en een nieuwe ordening van het christelijke Avondland zouden worden vervangen. Deze kultuur, deze beschaving stort echter niet ineen onder den nieuwen vooruitgang der antieke, doch zij is zelf een Renaissance. Men kan hoogstens zeggen dat op den terugkeer van Aristoteles - de scholastiek - deze van Platoon volgt. We hadden gewenst dat de persoonlijke uiteenzetting van de Reynold of deze welke hij deelt met uitstekende kenners van de Middeleeuwen als Godfried Kurth, Jakob Burckhardt, Henry Thode, Gustav Schnürer, Etienne Gilson, Konrad Burdach, Johan Nordström, tevens een stellingname hadden ingehouden ten overstaan van de voortbrengselen van de politieke en ekonomische geschiedenis. De opzoekingen echter van een Alfons Dopsch, een Michel Lhéritier, een Oscar Halecki ondersteunen de thesis van den schrijver ten stelligste. In de volgende zes hoofdstukken beschrijft hij de uitwerking van het Helleense erfgoed in Engeland, Frankrijk, Italië en Duitsland en tenslotte in het moderne Griekenland. Een vrij grote leemte is hier te betreu- | |
[pagina 523]
| |
ren: namelijk voor wat de Slavische landen aangaat, waaronder Rusland zich als de eigenlijke erfgenaam van het Byzantijnse Rijk, en bijgevolg ook van het Griekendom, voordoet, terwijl de Slavische kerken de nalatenschap van de orthodoxie, de Hagia Sophia, onder haar bescherming namen. Doch blijven we bij hetgeen hij werkelijk behandelt, het is reeds rijk genoeg. Eerst voert de Reynold ons naar Italië, dat, hoewel niet Helleens, toch antieke grond bleef, onveranderd spijts alle aanvallen der barbaren. We zien op het concilie van Florence samen met kardinaal Bessarion de uit Konstantinopel vluchtende Grieken verschijnen. Van hieruit vangt de platonische Renaissance haar triomftocht aan doorheen het gehele Avondland; van uit Italië steekt het Humanisme - dat niets anders is als de tweede middeleeuwse Renaissance - over naar Frankrijk. Scaliger, Budi, Cujas, de Étienne's zijn de markante figuren. De geestelijke stroming spoelt over naar Engeland. Zij grijpt de Nederlanden aan: hier treedt de vorst van al de humanisten naar voren, Erasmus van Rotterdam, de 'vader van het moderne Hellenisme' (p. 238), de grote Europeër. Hij prijkt ook aan den hemel van de Duitse Renaissance. Vóóor hem schitterde in het Duitse ruim de planeet van een Nikolaus Krebs (kardinaal Cusanus). Johannes Müller uit Königsberg, Willibald Pirckheimer in Nürenberg, Johannes Reuchlin zijn zoveel andere planeten, die - met verschillende helderheid - rond de zon van Griekenland wentelden; naast hen stond de Kerkhernieuwer Schwarzerd-Melanchton. Doch de Helleense geest breekt in Duitsland slechts dan door, wanneer Lessing, Herder en Winckelmann hem de heerschappij over de dichtkunst verzekeren. De philologen, zelfs een Heyne en een Friedrich August Wolf, bij middel van de 'Prolegomena ad Homerum', zouden nooit een dergelijk resultaat hebben bereikt. En zo schrijdt de Reynold over het doorploegde ruïnenveld, der telkens naar hun juiste waarde geschatte archeologen, voort naar den Parnassus van Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland. Merkwaardig is de uittekening van de wezenstrekken van de Europese stijl-perioden, welke de schrijver geeft in zijn analyse van hun verhouding tot den antieken en den Grieksen geest (p. 278 e.v.). Dat deze kenner van de Franse literatuur het Hellenisme ervan met een souverein meesterschap naar voren brengt, konden we verwachten. Blad na blad geeft hij zinrijke suggesties ten beste en treffende oordelen. Als bij voorbeeld over den antieken oorsprong van het Frans-republikeinse burgerideaal (p. 296). Nochtans moeten we aan meerdere schrijvers herinneren die, naar onze mening, niet ontbreken mochten onder de Franse herauten van den Grieksen geest: Renan en het gebed op den Akropolis, Anatole France (Thaïs), Pierre Louys (Aphrodite), Maurice Barrès (Le Voyage de Sparte), Henri Bremond, Psichari, André Gide (Prométhée mal enchaîné), Paul Claudel, Istrati en vooral Jean Giraudoux, de meest Helleense onder de moderne schrijvers. Ook diende wellicht naar Offenbach gewezen. Terwijl we het over de afwezigen hebben dienen voor de Italianen nog volgende namen geciteerd: Panzini en de fabeldichter Trilusso. Dat echter in dit wijds panorama van de Reynold een Unamuno, | |
[pagina 524]
| |
een Eugenio de Castro, een Slowacki en een Wyspianski niet verschijnen, doet ons betreuren dat we de Spanjaarden, de Portugezen en de Polen - gelijk de reeds hoger om hun afwezigheid beklaagde Russen - in dit werk moeten missen. Met bijzondere aandacht en grote bevrediging lezen we echter de hoofdstukken die aan het Hellenendom in de Duitse literatuur zijn gewijd. Gonzague de Reynold doet zich voor, vooral in zijn ontleding van Schiller, Hölderin en Nietzsche, als fijnzinnige gast in een vreemd taalgebied. Bepaald als een gast, die alleen op de mijlpalen let en naar den groten samenhang streeft, doch daarbij over bijzonderheden heen ziet, die nochtans in zijn overzicht zouden passen. We zouden willen dat bij een nieuwe uitgave volgende auteurs zouden worden behandeld: Wieland (Abderiten, Agathon, Geron), Heinse, beide Schlegel's, de Grieken-Müller, Platen, Grillparzer en onder de nieuweren: Rilke, Gerard Hauptmann, Spitteler, Schaeffer, Weinheber. Een laatste hoofdstuk wijdt de Reynold aan het moderne Griekenland. Met zijn bevestiging van de continuïteit van het Hellenendom heeft hij zeker gelijk. Doch ware een duidelijke discussie met Fallmerayer des te meer op haar plaats, dat menige theorie van den voorstander ener Slavische herkomst der huidige Grieken door de indrukwekkende opzoekingen van een M. Vasmer (Die Slaven in Griechenland, 1941) een nieuw impuls ontvingen. Mogen we wel met deze bescheiden kritische opmerkingen op dit monumentale werk hiervan afscheid nemen? - En doen we het toch, dan is het juist omdat we door deze kritiek, waartoe we ons heden in het belang der wetenschap verplicht en gemachtigd menen, het kostbaarste erfgoed van den Helleensen geest willen helpen opzoeken, van dien geest, waaruit Europa zijn oorsprong, zijn geestelijke kracht en zijn bloei putte en voor welken Gonzague de Reynold een rijzig, en geniaal monument heeft opgericht. Het te bewunderen en steeds terug te keren tot dit diepzinnige werk van den scherpen denker, den uitmuntenden geleerde en den hoogbegaafden woordkunstenaar, zal steeds voor ons allen een aanwinst en een edele vreugde betekenen. En met volle recht gaan we er trots op dat dit werk van ons, dat het katholiek is. |
|