Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 509]
| |
een knoet die vaak geselde en neersloeg; het wreedst bij de bloedige revolutie in 1905, tijdens den Russisch-Japansen oorlog in het verre Oosten. Zie ze in 1915, na bloedige veldslagen door de Duitsers veroverd, door hen tot in 1918 bezet gehouden. Zie ze, het grote industrie-centrum van het vrije Polen, machtig opbloeiend als een rijke belofte, door de alles neerdrukkende crisis allerpijnlijkst, ja dodelijk getroffen. En u begrijpt dat Max Aschkenasi, een even bedrijvig als handig zakenman, keer op keer alles kon verliezen en alles winnen. Een laatste maal verloor hij het in de naoorlogse stremming. Toen stierf hij; mag dan zijn leven met het bijbelverhaal niet vergeleken worden: de bestemming van een fel geslagene, die, in een verdwaasde wereld, uiteindelijk een rampzaligen dood ingaat. Het breed historisch kader, en daarin het onweerstaanbare realisme dat ons van alles als ooggetuigen maakt, lijkt wel, van dit merkwaardig gewrocht, de eerste grote verdienste. Wel nemen we een bewuste schematisering waar: Joden, Duitsers, Russen, opstandelingen, ambtenaars, militairen, arbeiders..., het is altijd een omschaduwde kudde omheen één of twee belichte gestalten. Alsof, in dezen, het lot van allen zich condenseerde en voltrok. En dan handelen zij, rechtlijnig, consequent, met een duidelijk vereenvoudigd temperament en karakter; zodat de bonte wriemeling, samenstoot en botsing van niet precies omlijnde mensenmassa's als op een achtergrond gezien worden: een perspectief doorheen de vooraan verlopende intrigue, waarin een twintigtal meer belangrijke personages hun bedoeling en ervaring, vrij of gedwongen, samenvlechten en losmaken. Een bijna symboliserende vereenvoudiging dus; waarbij de volksmassa's zelf dieper, intenser, woester, als in een gebiologeerde dweepzucht, voor ons bewogen worden en bewegen! Met wie sympathiseert de schrijver? Met de Joden, zou men menen. In hun kringen toch, gezinnen, verhoudingen en levenswijze leidt hij, zelf een Jood, ons het verst binnen- Zijn afkomst en broeders verloochent hij niet; al is hij geworden - men merkt het - een die uit het milieu weggroeide, en die, hoe sympathiserend ook, van buiten uit slechts alles meeleeft. Hij schrijft geen pleidooi; ten hoogste vat hij het voorkomen en de ongelukken van zijn volk samen in de gestalten en het lot der gebroeders Aschkenasi, - en als nog één bijbeltekst, in de moderne wereld, overwogen moet worden: laat het dan het boek Job zijn!... Duitsers, Russische ambtenaren, Polen doen allesbehalve sympathiek aan; evenzeer staan de Russische sovjets, in het Petersburg van 1917-1918 waar wij worden binnengeleid, als onmensen getekend. Nergens of nimmer een goedwillige bevolking of bestuur, om het welzijn van den Joodsen medemens bekommerd, om de menselijkheid zelfs en de rechtvaardigheid. Zij, de Joden, kunnen slechts wroeten, lijden, verzamelen, zich vestigen, beroofd worden en vergaan. Wij ontvangen dan de lotsbestemming van de Poolse Joden (welk vreselijk hoofdstuk had de laatste oorlog er aan laten toevoegen!), buitengewoon veelzijdig gezien en afgelijnd, buitengewoon knap en machtig voorgesteld; door iemand die, zonder ooit de banden moedwillig te hebben verbroken, toch van veel is vervreemd. Deze Amerikaan geworden Jood | |
[pagina 510]
| |
is geen Pool meer; van zijn Jodendom blijft het nogal steriele gevoel van saamhorigheid over, samen met een nevelige en klam geworden religiositeit.
Deze lotsbestemming ligt gesymboliseerd in het levensverloop van de tweelingsbroeders Simcha Meyer en Jacob Boenin, met hun Europese namen Max en Yacob Aschkenasi. Door de vele verwikkelingen en praegnante anekdoten heen verliest men ze nooit uit het oog; vooral Max Aschkenasi niet. Een Joods zakengenie: een man die, van onbeduidende afkomst, tot industrieelkoning van Lodz zich opwerkt; later, tijdens den wereldoorlog, tot een industriële grootmacht in Petersburg, en opnieuw te Lodz, nadat 1918 alles had gewijzigd, tot den allermachtigsten textielnijveraar. Maar dan treft hem de dodende crisis. Ongelooflijk vaardig, wilskrachtig en volhardend bouwt hij, tot driemaal toe en telkens in de meest ongunstige omstandigheden, een fortuin en een gezag op; driemaal slaat de dwaze wereld hem alles uit de hand. Hij sterft niet op een mesthoop, zelfs betrekkelijk rijk; maar in het dodend klimaat van een onoverkomelijke hindernis. Zijn gehele leven was een reusachtige inspanning, koud en gewetenloos; zodat gezin, godsdienst en volk werden verloochend: alles in het onwerkelijke, alles dus ontgoochelend. Maar juist genoeg menselijkheid en geweten heeft de afvallige Jood overgehouden, om, bij zijn dood, het boek Job te lezen en te begrijpen: een tekst als een Mane Thekel Phares, een waarschuwing van Gods hand. Tegenover den eerzuchtigen onmens, zijn tweelingbroeder Jacob Boenin: een goedige reus, lachend en sympathiek, wien alles in den schoot valt. Evenzeer zwoegt zijn broer, even zorgeloos gaat hij zijn koninklijken weg: nooit voor langen tijd de mindere, tijdelijk soms de meerdere, en bij zijn dood, wanneer hij Max uit de handen der Sovjets is gaan redden, ontegensprekelijk de overwinnaar. En toch, hoe anders ook, een slachtoffer! Want evenmin als de wereld de organiserende macht van zijn broer aanvaardt; evenmin zijn gezonde hartelijkheid en veel gevende philantropie. Hij sterft zelfs de eerste, op de hatelijkste wijze wreed vermoord. En daarna vindt Max zichzelf niet meer... Ligt dan, in de lotsbestemming van beiden, dit van het Joodse volk niet besloten? Een dubbele 'wandelende Jood'; omdat het volk zelf geen tehuis bezit, met niemand kan verbroederen! Hun onderlinge verhouding maakt ze tot een geheel! De man met den geest, de energie en de eerzucht; de man met het gezond verstand en het hart. Broer naast broer; beiden, heel het leven door, afgunstig en vijandig, de ene onmenselijk en de andere bandeloos; beiden, verenigd en verbroederd, weerloze slachtoffers van nameloos onrecht; beiden zwervers op een verdwaasde wereld, zo verdwaasd dat wel niemand zich kan rechthouden, niemand zich handhaven! Een bitter boek dan; maar niet vooreerst een pleidooi of een aanklacht. Als een waarnemen, oprecht en bijna passief, van den alom verbreiden, alom verwoestenden waanzin op de wereld; van het onherstelbare onrecht dat, jaar op jaar, groter puinhopen steeds opstapelt. En toen | |
[pagina 511]
| |
de auteur het boek schreef wist hij de onvergelijkelijke vernieling, den tweeden wereldoorlog, nog niet zo nabij.
***
Onder de thans verspreide trilogies, met of zonder den naam, verdient Vaarwel mijn broeder een bijzondere plaats en belangstelling. Zelden werd een zo veelvuldige en uiteenlopende materie, zoveel kleins en groots, zoveel onvervangbare voorbeelden van tragiek, dapperheid of dweepzucht, zo machtig en meesterlijk samengevat en geordend; zelden zagen we zoveel verscheidenheid in een nauw sluitende eenheid gevat: alles in drie romans, samen één organisme. Technisch gezien, moeten heel veel bekende gewrochten voor dit werk onderdoen: voor zijn grootsen rijkdom en vollen toon; voor het eenvoudig gehouden ingewikkeld verloop; voor het als imperatief-noodzakelijke in elke lotsbeschikking. Daarom, toen wij Gullväg en Van Hemeldonck bespraken, hadden we Singer niet mogen voorbijgaan. Hebben wij een kunstwerk van blijvende waarded ontvangen? We menen het niet; of beter: we moeten onderscheiden. Deze grote roman, te veel reportage, is te weinig getuigenis. Niet met zijn gehele persoonlijkheid, niet met zijn innigste ziel, kiest de auteur partij; hij belijdt zijn trouw aan wat hij voor een deel reeds verliet. Daarom reikt zijn boek niet hoog in den hemel; het wortelt niet diep in de aarde; het peilt de duistere holen niet van menselijke ziel en hart. Hoe vast ook in zijn voorstelling, het mist de alles meeslepende ontroering. Nooit treden wij het brandende braambos heel nabij, in blakende hitte en op heiligen grond; in de plaats daarvan aanschouwen wij, nogal van buiten uit, een complexe actualiteit, die ons te uitsluitend ontzetten kan en verstommen. Het allesbeheersend aanvoelen van goed en kwaad, van heiligheid en schennis, dat alleen een kunstwerk als bovenmenselijk groot maakt, dringt zich, zonder afwezig te zijn, niet overweldigend op. Het ruime verhaal, voor een kosmopolitisch publiek geschreven, is het buitengewoon reportage van een zelfzeker meester en machtig scheppend kunstenaar; maar het mist de grenzeloze hoogte, de nooit doorpeilde diepte; het ligt niet gedompeld in het ontzagwekkende mysterie dat verlokt en voedt.
In deze jaren, veel meer dan vóór den oorlog, vormt zich een wereldliteratuur, de volkomenste afspiegeling misschien van de internationale cultuurverschijnselen, die we niet meer mogen noch kunnen voorbijgaan. Als de onmiddellijke getuige van een gewelddadig zich omvormende samenleving, doet ze vaak hard, avontuurlijk en licht gewetenloos, militair en kategorisch aan: zoveel omzichtiger en beslister moeten we nemen en laten, onszelf omvormen en het beste bewaren; het beste, het meest eigene, nog beter maken door een ruimer open-staan en een intenser naastenliefde. |
|