Streven. Jaargang 14
(1946-1947)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Letterkundige kroniek
| |
IDe titels van Gullväg, voor elk van zijn drie delen, verraden geest en bedoeling: 't Begon in een midzomernacht, En het leven gaat verder, Door | |
[pagina 445]
| |
nevelen naar licht. In een kosmisch-poëtische sfeer vertelt hij van zware levenstochten, doorheen veel duister, naar de eindelijke opklaring. In een midzomernacht begon de liefde van twee mensen: zij droomden van geluk; maar, eer het schemert, moeten veel schaduwen verzwinden. Alles verloopt rond de helft van de achttiende eeuw, in het Noorwegen onder Deense overheersing, waar boeren en arbeiders, van een nog feodaal en willekeurig regime uit, een menswaardiger en vrijer bestaan veroveren. Een kaste-geest die eiken spontanen omgang onderdrukt; alle vormen van knevelarij en beroving, omdat er geen sociale wetgeving bestaat; onzelfstandige Dominees, die, voor hun ambt zelf, de machtigen naar de ogen zien: alles verzwindt voor een redelijker en rechtvaardiger bestaan, veiliger, rustiger, zonniger. Toch bedoelt het werk geenszins een emancipatie. Wanneer Grim Aslesen en True Roe, de jongen en het meisje die in een midzomernacht elkander ontmoeten, eindelijk den dageraad zien opdagen; wanneer hun dochter Ingvild, met en in haar verloofde en gemaal Johan Oestensen het meest beproefd, tenslotte toch wandelt in het licht: dan danken zij het niet vooreerst aan de verbeterde toestanden (in hoever overigens definitief verbeterd?); maar dapper en liefdevol hebben zij het geluk veroverd. Elk leven begint met een geluksdroom; het verloopt in strijd; voor wie blijft geloven komt het uit op genot. 'Geloof in het goede, dan gaat het goed', had een oude vrouw op haar sterfbed gezegd, - en een jonge vrouw, midden in den strijd nog, commenteerde met een voorlopig weerbarstig hart: 'Eerst moet je kiezen. En dan - gelooven wat je kunt' (blz. 641). Zo berust het verhaal op de wisselwerking tussen mens en milieu. Het milieu - de natuur, de samenleving, de godsdienst - pijnigt en streelt, beproeft en verheugt; het jaagt ons in ballingschap en roept ons binnen. Het heeft Winter en Zomer, verlokking en overval; het verleent, aan wie volhardend alles doorstaat en doorzwoegt, een tehuis en een vrede, zoveel kostbaarder daar men ze zelf heeft verworven. Deze trilogie is dan een boek van kiezen, dragen, wagen, verwerven, hunkeren. Het leven dreigt en verrast; het geeft heel veel, doch nooit genoeg. Voor eenling en gemeenschap brengt het schaduw en smart; met daarachter, voor wie het spel der liefde durft spelen, een veel groter verworvenheid, nog geen verstilling. In een midzomernacht begint het; het diende te eindigen op een middag in den laten Winter: een heldere zon aan een zuiveren hemel, en de onmiskenbare tekenen van een nog niet gekomen Lente. Een dubbel mensenpaar, Grim en True, Johan en Ingvild schraagt het veelvuldig verloop. De eerste roman verhaalt hoofdzakelijk van Grim en True, de derde van Johan en Ingvild: een tweevoudige dubbel-bestemming, die, geheel verscheiden, toch parallel loopt. Tweemaal zijn man en vrouw door stand en opvoeding gescheiden; tweemaal heeft het lijden- het verborgen hunkeren van de vrouw en de zware avonturen van den man - de waarde van een offer, - en als de gehele toestand beter wordt, | |
[pagina 446]
| |
dan hebben True, Grim, Ingvild vooral, er veel voor doorstaan. Vat Dominee Rieber, op de bruifoft van Ingvild, met een bijna profetischen blik in de sombere toekomst, alles niet samen; 'Wij hebben hier te doen met een koninklijk erfdeel. Vele jaren geleden ontvluchtte de eenige dochter van dit huis, en de erfgename er van, haar leven van overvloed om in het gebergte de keuze van haar hart te volgen, tegen alle wereldsche verstand in. De dochter, wier bruiloft wij heden vieren, deed als haar moeder, - zij wierp haar brood op het water, zooals de Schrift het noemt, opdat de wet der Liefde vervuld zou worden. De vrijheid van een hart om een keuze te doen, de vrijheid van een rein gemoed om zijn lot te leggen in God's hand, dat is een koninklijk erfdeel, - het erfdeel van menschen uit één stuk. Mijne vrienden, indien wij vandaag in dit samenzijn een zoo ongewonen levenswarmen geest hebben gevoeld, dan komt dit, ik ben er van overtuigd, door het liefdeoffer van deze twee vrouwen' (blz. 903). In het midden staat dan de liefde: de liefde van mens tot mens, waarbij de meer algemene naastenliefde. Niet het lichtzinnig, ongestadig en zelfzuchtig spel dat liefde genoemd wordt; maar de getrouwe gave, het offerend lijden, het milde bestaan. Diep in ons leeft het als een warmende vlam, een altijd lopende bron; als Gods geschenk, als God zelf; want 'God is in ieder mensch, en als we Hem maar wilden gehoorzamen, dan zou alles goed zijn' (blz. 83). Wij kiezen dus het voorwerp van ons beminnen; wij vertrouwen, wij durven. En het gehele boek zegt en herhaalt: bemin, en luister naar uw hart. Met een oprechte, een nooit versagende liefde komt alles terecht; want 'als ons hart een dwaas is, dan is God een behoeder der dwazen' (blz. 903). Wat wordt, van uit dat standpunt gezien, het gehele boek één en overzichtelijk! In den midzomernacht ontbloeide de bevrijdende liefde; door haar werd alles anders. True, Grim, Ingvild, Johan traden naar de bevrijding toe; Fartegn en Nagelhans, twee geheimzinnige zwervers, vader en zoon, geleidden hen, godsgezanten bijna, op den soms verblijdenden, soms verbij sterenden weg; Rämund True, Fuse Viland, Baerulv, Von Kalb, boze gestalten daartegenover, verhinderden ontvoogding en licht. Heel veel andere mensen scharen zich om dezen; veel kleine verwikkelingen worden vastgeknoopt en komen los: een wisselend spel van kwaad en goed, vreugde en pijn, haat en liefde, wreedheid en trouw; een bonte wemeling, weinig verwarrend. Hoe meesterlijk en bevredigend tegelijk de structuur van het rijk beladen gevaarte! De eerste twee romans verhalen het jonge geluk, den duisteren ondergang, de moeizame bevrijding van Grim en True; maar in den tweeden komen Ingvild en Johan reeds naar voren, wier lotgevallen het derde boek zullen beheersen, - en de ontmaskering van Fuse Viland, waarmede het tweede werk besluit, staat als dramatisch tafereel misschien hoger dan het uitbranden van de hoeve op Viungen, het einde van het eerste deel; dan de dood van Johan en kleine Jorunn, de precies passende uitkomst van het derde. Elk van de drie romans vertoont dus een eigen bouw en geest; telkens ademt men een bijzondere lucht. Samen vormen zij een zuiver akkoord van drie klanken, de drie scherp onder- | |
[pagina 447]
| |
scheiden stadiën van één reis, en beter bemerkt men hoe trefzeker elke titel werd gekozen. Sekuur en zeker werd dan de gehele, de machtige, de veelvuldig verscheiden roman gezien, doordacht, uitgebouwd. Door een schrijver die een aanzienlijk en bont materiaal kon samenhouden, ordenen en revelerend doorgronden. Door een idealiserende, die in het diepste van het gepeilde leven de liefde vindt en God, en die, door zijn hoofdheld Grim Aslesen, zijn eigen inzicht laat samenvatten: 'Runen en wonderen! Daar is onderscheid tussen. De runen doen de ziel verschrompelen en maken den mensch klein en slecht. De wonderen heffen hem op tot iets groots en niet-tevattens als een regenboog of een sterrennacht' (blz. 307).
Maar het echte kenmerk gaven we nog niet aan: het nabije leven. Het volle, verbazende, altijd nieuwe; zijn onuitputtelijke flikkering en pracht, zijn nachten en holen, zijn dageraden en lichtgetover. Alle uitgangen lijkt het soms te versperren; ineens zet het den hemel dan open: het zich openbarende leven, - en het openbaart zich in een stijl van losse ontvankelijkheid, waarin leute en ernst, geestigheid en ontroering, nuchter realisme en poëtische intuïtie, vertrouwelijkheid en ontzag onontwarbaar zijn vervlochten. Zonder het op te merken maakt men een hoge opvlucht mee; dan beweegt men zich weer te midden van doodgewone mensengestalten en mensengedachten. Weinig werken zijn zo rijk aan waarneming, beschouwing, typen en verwikkeling. In weinige dringt de natuur zich zo betoverend, bedwelmend, onweerstaanbaar op. De gehele natuur: planten en vee, wouden en wild, bouwgrond en rotsen, woeste bergkammen en bewoonde dalen, seizoenen en hemels, wildheid en vruchtbaarheid, land en zee. Ze lijkt al even belangrijk als de mens; maar neen, een gestage wisselwerking doet alle leven zwellen. In die natuur dan wonen en wemelen, handelen en denken de mensen allen verschillend: hun gewoonten en grillen, samenzijn en misverstand, zwoegen en vermaak, hulp en bedrog, voorspoed en rampen, verleden en heden..., alles heeft zijn deel, alles is dichtbij. Dit Noorse boek schittert, sprankelt, knettert met een bonte weelde, die men tropisch zou noemen. Maar nergens woekerplanten noch verstikking; de auteur besnoeit, beheerst en ordent. Als een ervaren herder geleidt hij, waar hij het wil, zijn veelkoppige kudde. Zo leren wij hem kennen: een intens levende, die in Fartegn en Nagelhans het meest, ook wel in Grim en Johan, het beste van zichzelf heeft neergelegd. De levensdronkenheid van Nagelhans verenigt hij met den ernst van Fartegn; van beiden bezit hij de avontuurlijkheid. Hij houdt van land en volk; hij, die met zoveel genegenheid de oude boeren onvervreemdbaar gehecht toont aan hun grond. Hij gelooft in het leven, als men maar beminnen durft en goed zijn; hij, de optimist die ook den tegenspoed verwacht, zodat hij den langen tocht naar het licht met den allerzwaarsten slag durft besluiten; hij, de veelvuldig werkzame en intiem vrome, intiem vroom omdat hij in de liefde de kern van alle leven heeft gevonden... Zo benaderen wij een buitengewoon talent, een verbazend | |
[pagina 448]
| |
opmerker en verzamelaar, een machtig bouwer, een poëet met iets van een profeet; alles iets te dicht bij het onbesuisde avontuur, dat alleen schijnbaar de vergankelijkheid ontvliet. Want de protestantse geest, die het boek bezielt, moet ons toch vreemd blijven. Het verhaal volgt den overgang van een al te gestreng en pessimistisch Calvinisme (zie vooral blz. 84) naar een vertrouwend piëtisme dat geheel het leven aanvaardt; van Dominee Morten naar Dominee Rieber, van laffe hooghartigheid naar dapperen levenslust; alles dank zij de bevrijdende liefde. Maar zulke godsdienstigheid, een onloochenbare bezieling weliswaar, mist vaste dogma's en nauwkeurig bepaalde zedelijke voorschriften; het gebrek aan positieven inhoud haalt ze neer tot een humanitair altruïsme met pantheïstischen inslag, tot een te grote, wel eens bedrieglijke, zedelijke ongebondenheid. Daarom vragen wij ons af, niet zonder angst, in hoever onze katholieke lezers, met hun te smalle basis van godsdienstkennis, godsdienstig leven en belangstelling voor zedelijke vragen, zich door deze vage religiositeit zullen laten beïnvloeden, misschien verbijsteren. | |
IIMet een fiere vreugde begroeten we, in De groene Swaen, de eerste Zuidnederlandse trilogie; want De familie Roothooft van Walschap beantwoordt niet helemaal aan de formule, en nog minder Jeanke, met zijn twee vervolgromans, door De Wachter. Wij begroeten het eerste grote werk, samen drie romans, dat een periode, een bestemming, een samenvloeien van natuurkrachten en menselijk pogen aangrijpt, ontwikkelt, vasthoudt; een epischen arbeid, die beslist peilen durft naar diep menselijke, diep zedelijke, diep godsdienstige gronden.
Van de Kempische streek die hij bewoont, keerde Van Hemeldonck in gedachten terug naar de Antwerpse polderstreek bij de Schelde, waar hij zijn kinderjaren doorbracht, - en nadat hij herhaaldelijk den onverpoosden strijd had verhaald van Kempische boeren tegen stuivend hei-zand: ziehier den strijd van polderboeren, met dijken, kanalen en molens, tegen het water der Schelde. Een zoveel gevaarlijker, zoveel tragischer gevecht, omdat weer en tij, storm en kentering zo onberekenbaar, grillig en geweldig zich voordoen, omdat dijken en sluizen, ook de best gebouwde, altijd kunnen, begeven. Van Hemeldonck verhaalt dus van den strijd met het water. Geslacht na geslacht voerde hem; stuk na stuk maakte men land buit op den vloed; meer dan eens keerde de stroom verslindend terug waar hij onwillig was geweken. Één moment uit dezen eeuwenlangen strijd werd dus gekozen, één vechter voorgesteld maar diens rol en bestemming leggen symbolisch de gehele tragiek vast van land en stroom. Dat éne moment: de auteur koos de tweede helft van de zestiende eeuw; wanneer, bij het beleg van Antwerpen door Alexander Farnese, de polderdijken werden doorgestoken. De akelige tragiek der Nederlandse | |
[pagina 449]
| |
beroerten, de Hervorming die gezinnen en burgerij verscheurde, de Renaissance met haar onstelpbare praalzucht ook in dien tijd, het veelzijdige Antwerpse leven waar ook de polderboer onmiddellijk mee kon gemoeid zijn: zoveel lokkende vergezichten, harmoniërende verscheidenheid, heerlijke kansen tot verwikkeling en verfraaiing drongen zich daarbij op. In dien benarden tijd, in die streek waar oorlog en water, beide even onzeker, kwamen en gingen, kon de kunstenaar het meest bewogen leven laten verlopen dat hij ooit had uitgedacht; hij kon het omgeven met de bonte taferelen waartoe geen andere combinatie hem ooit zoveel kans had geboden. Een Antwerpse-polder-geschiedenis in den tijd van Oranje, Marnix en Farnese: nooit deed Van Hemeldonck een gelukkiger worp; nooit vond hij een veelzijdiger, machtiger, meer imponerend onderwerp, dat hem, het kind van die streek, den technisch gevormden schrijver die zich in historische verbeeldingen vermeide, precies gaan zou en boven zichzelf doen uitstijgen. Want hij kon nog stijgen. De gestage werker wiens nederig debuut nooit De cleyne Keyser had laten vermoeden; de apostel-met-de-pen die geleidelijk, van beperkte moralisering en stemmige heimatliteratuur, bij historische gestalten ging verwijlen en psychologische problemen gesteld zag: hij kon nog (voorlopig zag niemand een einde aan zijn groei) door een inspirerend en groots onderwerp tot het allerbeste van dezen tijd worden gebracht. Hij vond de materie; met De groene Swaen doet hij nu, in eigen grond, de alom bewonderde trilogie wortel schieten, die we totnogtoe uit Noorwegen of Amerika maar zagen overgebracht.
Gelijk hij zelf is, zo tekent Van Hemeldonck zijn voornaamste helden: taaie arbeiders, wier ononderbroken volharding méér verovert dan iemand ooit had kunnen voorzien. In bijna elk van zijn boeken komt zulk wroeter voor, gesloten en hardnekkig, tegenover rampen en vernieling passief en gelaten, maar nooit geknakt. Gelijk de boeren de heide: ontgon hij zo zelf niet het veld van de literatuur, het eigen veld, vruchtbaar door eigen zweet? Maar vorderend bemerkte hij dat hardnekkigheid onbuigzaamheid kon worden, koppigheid trots, geslotenheid onmenselijkheid, en hoe, wanneer de voorspoed zulke werkers hoog en ver had gevoerd, eerzucht en heerszucht hen zoveel gemakkelijker konden verblinden, daar zij met eigen kracht alles hadden veroverd. De bedrieglijke waan duwde hen dan omlaag. De kleine man die zich opwerkt, die overmoedig en heerszuchtig hart en menselijkheid verloochent, die, eens veelbelovend en weldoend, een bedrieger wordt en een dwingeland, - tot het ongeluk hem neerslaat: is het Johan van der Heyden niet, in het boek van dien naam; Adriaan Thoenemans, in De cleyne Keyser; de verhalende persoon, in Agnes;. niet het minst, met geringe varianten, Heinric Janssone in De groene Swaen Moest de zich ontwikkelende Van Hemeldonck, door de ontwikkeling zelf van zijn personages, tot dat thema niet worden gebracht? - en bevat de boodschap van dezen kunstenaar aan de mensen het bijzonder bestanddeel niet: dat God de hoogmoedigen verguist en de nederigen | |
[pagina 450]
| |
verheft? Elk artist heeft zijn thema's, die, anders ingekleed, steeds weerkeren; dit is, van dezen romanschrijver, een weerkerend motief, geleidelijk voller en dieper. Een ander motief, dat zich even geleidelijk heeft ontwikkeld, opent een nog verderen horizon: dat van het offer. Ook dàt slaat, vanaf de eerste werken, aanhoudend door: moeders en vrouwen, zonen en dochters, onderwijzers en boeren, als voorbestemd om te dienen, zich te vergeten, zich te verliezen! Keer op keer en van boek tot boek, dragen verscheidene gestalten in zich, tot het einde toe, een onuitputtelijke mildheid, gelukkig in weemoed. Dat thema vond zijn hoogste uiting in Maria mijn kind; in De harde weg, voor het eerst met dat van de eerzucht vervlochten, werd het een dolend zoeken, met den offerdood als uitkomst. Ook dàt motief vindt hier zijn plaats: de geslagene, de berouwvolle Heinric Janssone wordt, na zijn broer en zijn zoon, een vrijwillig offer. Eerzucht en offergeest, beide verenigd, dragen dit epos. Beide in Heinric Janssone: de eerzucht vooraan; daarna de offergeest. Beide ook door elkander: van het begin af moet Janssone offeren; tot het einde toe, trots slag op slag, steigert de eerzucht. Beide dus, als de twee mensen die in eiken mens elkander bekampen: een grote en geweldige strijd, met fouten en opstanding; met aarzeling, zwakheid, bedrog, zelfoverwinning en gebroken hart; tot eindelijk de dood - dié kan het alleen - alles afsluit. Zo komt Van Hemeldonck's gehele ceuvre uit op deze trilogie. Het lijkt maar een voorbereiding te zijn geweest, de grondslag van dezen tempel. Door al het voorgaande stelde hij zich tot dit werk in staat; hier vloeien alle lijnen samen; hier culmineert het allerbeste.
Herhaaldelijk gaven critici aan Van Hemeldonck den broederlijken wenk, dat hij naar nieuwe onderwerpen zou uitzien; vooral bij Agnes werd de afwijzende bewering gemeenplaats: deze al te vruchtbare auteur vernieuwde zich te weinig. Zij vergisten zich. Aprioristisch en zonder oog voor zijn bijzondere werkwijze, begonnen zij hem voor een veelschrijver te verslijten; daarbij sloot, in Agnes, de konijnenberg eens te meer den horizon af. Maar zij zagen niet dat deze taaie man, zonder daarom, boek na boek, in rechte lijn te stijgen, toch aanhoudend zichzelf overtrof; nog minder zagen zij dat Agnes, een overgangswerk weliswaar, in een vernieuwden stijl en met andere procédé's was geschreven, met een veel bewuster en beslister tasten naar geweten en schuld. Agnes was een zedelijk drama, - en De groene swaen, naast dat voorlaatste opus gelegd, wijst bijna op een terugkeer naar oudere stijlnormen en voorstelling. Doch nieuw is het milieu, de polder. Niet minder dan vroeger schreef Van Hemeldonck, een polderjongen van afkomst, een heimatroman; maar de nieuwe atmosfeer was met tragiek meer geladen. Sterker dan vroeger zelfs dreef en dwong hem de heimatgeest; want stelselmatig stelde hij Heinric Janssone voor als een onder de vele veroveraars, van wie onze tijdgenoten de eerbiedige opvolgers en werkzame voortzetters dienen te zijn. | |
[pagina 451]
| |
De overmoed van Janssone, den sterken man van het sterke geslacht, is dan ook de vereenzaamde machtswellust van Thoenemans niet meer; hij komt voort uit den bewusten erfplicht, zoon na vader, die elk afzonderlijk leven overschrijdt. Daarom neemt Heinric niet alléén de reuzentaak op zich: zijn broer Joost, zijn zonen Aert en Antoon stutten hem met hals en schouder. Aan zijn mateloos begeren gaan Joost en Antoon dan ook onder, vooraleer hij zelf zal bezwijken, - en Aert, de enig overlevende, zet een groter geworden werk voort, door de beproeving even onderbroken, door het offer geheiligd. Nieuw is dus het bredere gezichtspunt; nieuw de combinatie van verschillende personen in één beweging. Dat heeft, menen we, den roman tot een trilogie gemaakt: eerst moest Joost terugkeren en zijn broer begeesteren (I De terugkeer); dan moest de droom groeien, verdwazen, uitlopen op ontreddering (II Het nuwe Domeyn); daarna pas kon, met geweldige schokken, het offer worden voorbereid en gebracht (III Vervulling). Bijna vanzelf, dunkt ons, heeft Van Hemeldonck, na den breedvoerigen roman De cleyne Keyzer, den vorm der trilogie gevonden: de drievoudige geleding, die het werk verdiepte tot ontzetting toe, die de gedeelten harmonieerde tot een verrassende volheid, die de grotere verscheidenheid tot een nauwer sluitende eenheid herleidde. Zij kan opzet geweest zijn; eigenlijk komt ze als resultaat voor, bij iemand die juist zo ver was gekomen dat hij dàt vinden moest.
Over al het overige kunnen we kort zijn. Over de historische inkleding. De gestalten van Marnix, Farnese, Plantijn, Van der Noot; de detail-schildering van zestiende-eeuwse huizen en zeden. Met een zichtbaar genoegen verwijlt Van Hemeldonck bij zulke taferelen; misschien toch verhindert het genoegen der zorgvuldige inkledingen den niets ontzienden peilenden blik en het onbeschroomd ophalen van naakte waarheid. Misschien staat de stoffering de laatste overgave en de diepste vondst in den weg. Intussen maakt ze van het werk een rijk versierd, kostbaar gemeubeld antiek huis; met zoveel méér kamers, verfraaiing, belichting, portretten. Alles in het deugdelijk en voornaam materiaal van een verzorgde, licht plechtstatige, licht archaïserende taal, waar de stijlguirlanden op glinsteren als verguld snijwerk op donker geboend eikenhout. Over het verhalend beschrijven, waar de auteur een procédé van maakt. Bijna het gehele werk kan men tot tableaux uiteen nemen, en soms haalt men er de modellen onder uit: van Jeroen Bosch, van Brueghel, zelfs van den negentiende-eeuwsen Karel Ooms. Dàt juist, we zegden het, maakt het boek als een rijk gestoffeerd huis, iets als een museum; maar in een museum raakt men niets aan. Zo houdt de verteller zich licht buiten het onderwerp. Hij beziet het achter glas, gelijk men vissen ziet in een kunstmatig doorlicht aquarium; hij legt het verloop stil, om het vertraagde tempo con sordino te beschrijven. Met buitengewoon gevoelige zintuigen neemt hij, onbeweeglijk, alles waar; maar graag zagen wij hem meer | |
[pagina 452]
| |
bewogen, meer opgenomen in een onderwerp dat hij gulziger in zich zou opnemen. Graag zagen wij hem den strijd van zijn helden driftiger mee uitvechten; graag hoorden we het verhaal heftiger doorhijgd van zijn persoonlijk zwoegen... Doch misschien bedriegen we ons; misschien is deze trant, voor den auteur, persoonlijk en precies, en stellig graaft hij, van boek tot boek, dieper en dieper. Over de bijkomstige gestalten. Heel veel zijn er niet, en sommige spelen misschien een té duidelijke rol. Dan blijken ze, voor een bepaald effect, onmiddellijk berekend; te weinig misschien heeft de auteur, vooraf, de gehele intrigue gekneed en doorwrocht, gelijk men een stelkundige formule bewerkt en vereenvoudigt. Van het oude euvel - de stemming boven het verdiepen verkiezen, het onmiddellijk voordeel boven de geheel verantwoorde houding, - blijft nog iéts over: kunstige tableaux beschaduwen soms een te haastig aangewende bij-intrigue. Heel veel ware hier aan toe te voegen: over de gesprekken; de historische werkelijkheid van de zestiende eeuw; het trage tempo in het begin; de iets te geringe quantiteit van waarneming en materiaal... Heel veel; maar De groene Swaen is, voor onze letterkunde, een geschenk zoals elk jaar er geen weet aan te bieden; het is, voor den schrijver, de triomfboog van een jarenlang bevochten overwinning. Toch blijft het een belofte; want we bemerken nog niet, bij dezen hoog gestegen vogel, een matteren vleugelslag. Het liefst vergelijken we Van Hemeldonck met zijn Godevaert van Duffle, den stillen beeldsnijder licht ongedurig en vol van heimwee: zijn drie samengehouden romans zijn dan drie even stevige als gracelijke cariatiden, die de schone zoldering schragen in het Vlaamse Plantijn-huis. | |
IIIWij zullen de twee trilogie's niet vergelijken. Als kunstwerk kan men de Noorse verkiezen; maar de Nederlandse staat ons meer nabij. Voor de Noorse hadden we nog een verklarende inleiding gewenst: een binnenleiden van het publiek in de zich ontvoogdende achttiende eeuw; in het religieus-vrije protestantisme, dat we evenmin mogen misprijzen als overnemen. De Nederlandse worde voor ieder rijper lezer een genot en een weldaad, een fierheid en een bezinning. En voor deze Zuidnederlandse prestatie, de eerste in haar soort, paste wel, gelijk het is geschied, een koninklijke uitgave, door den ervaren Speybrouck rijkelijk en romantisch geïllustreerd. |
|