| |
| |
| |
Kunstkroniek
Vincent van Gogh in ons land
door A. Deblaere S.J.
'Heeft u van Gogh al gezien?' - Zo luidde enkele weken lang de vraag te Brussel, zoals weleer la Fontaine's Avez-vous lu Baruch? te Versailles.
Toch is het niet de eerste maal, dat ons land met van Gogh en zijn wonderbaar werk kennis maakt.
Te Brussel verkocht Vincent het eerste en enige schilderij van zijn leven, het enige van de meer dan achthonderd, die J.B. de la Faille als authentisch wist te catalogeren, en waarop musea en rijke verzamelaars nu groot gaan. Dit gebeurde in 1890. Vincent verbleef toen in het krankzinnigengesticht te Saint-Rémy. Zijn broer, Theo, stuurde werk van hem naar de expositie van de Vingtistes te Brussel, en Mej. Boch kocht zijn Rode Wijngaard... voor 400 fr.! Vincent was in de hemel om het succes, bijna beschaamd over het hoge bedrag, - want hij had de broer van Mej. Boch als jong schilder te Arles leren kennen, - en wou haar nu zijn werk aan een 'billijke vriendenprijs' laten. Dit éne ogenblik geluk maakte hem rijk genoeg, om dadelijk als een edelmoedig grand-seigneur zijn gaven weg te schenken.
Maar nog vóór hij zijn schildersroeping ontdekte, had Brussel hem gekend. Vincent was toen nog geen twintig jaar, een onbesliste, aarzelende jongen, op aanbeveling van zijn rijke oom Vincent als bediende in een kunstgalerij aangenomen. Betekende dit niet de aanvang van een normale van Gogh-loopbaan, zoals zijn jongere broer Theo ze zou volgen? - De familie bestond immers hoofdzakelijk uit rijke kunsthandelaars en arme dominee's.
Wanneer Brussel Vincent voor de tweede maal zal zien, behoort hij tot deze laatste soort van Gogh's: hij is nu aspirant-zendeling. Hij meent geroepen te zijn, om zich als geestelijke aan het heil van zijn medemensen te wijden. Op dit ogenblik heeft hij zijn studies aan de Theologische faculteit te Amsterdam al opgegeven: de bij te werken humaniora-vakken voor het ingangsexamen gingen zijn krachten te boven. Maar te Brussel bestaat een Evangelische school voor volkspredikanten, waaraan hij de leergangen volgt. Na de voorgeschreven drie maand stage beheerst
| |
| |
Vincent noch het Frans noch de redekunst voldoende, om een definitieve benoeming te krijgen. Voor zes maand mag hij proberen het ambt van predikant waar te nemen te Pâturages en later te Wasmes in het Borinage-gebied. In het desolate mijnwerkersland, te midden der afschuwelijke sociale wantoestanden van het kapitalisme, voelt hij zich beschaamd over zijn verzorgd uiterlijk, zijn comfortabel leven. Hij wil zich aanpassen aan de mijnwerkers, hun gelijke worden om het Evangelie integraal te beleven. Zijn huurkamer verwisselt hij voor een hut uit planken, loopt rond in een plunje van zakkengoed en een oude soldatenjas, wrijft zich kolengruis over gezicht en handen. Heldhaftig verzorgt hij gedurende een epidemie de typhus-lijders; na een grauwvuurontploffing gebruikt hij zijn laatste linnen voor de gewonden. Maar die proletarische apostolaatsmethode bevalt noch de mijnwerkers noch de Evangelische Zending: na zes maand wordt zijn missie niet hernieuwd.
Doch Vincent heeft er ontdekt, dat hij kan tekenen: tonelen uit het ellendig leven der arbeiders, romantisch naar inhoud, onbeholpen van uitwerking. Zijn 'roeping' tot dominee bleek een velleïteit en een illusie, waarvan hij vlug geneest. Maar ondertussen ontdekte hij zijn ware roeping, waaraan hij voortaan uitsluitend zijn hele kracht zal wijden.
En het is weerom te Brussel dat wij hem vinden, bij de aanvang van deze nieuwe levensrichting. In een klein hotelkamertje van de Boulevard du Midi sluit hij zich op met, als enig gezelschap, een handboek. Nu wil hij echt leren tekenen: hij studeert de anatomie van het menselijk lichaam. Weldra volgen: de wetten van perspectief en verhoudingen, van licht en schaduw.
Voor het laatst verblijft hij in ons land, wanneer hij, letterlijk uit Nuenen weggevlucht, te Antwerpen Rubens komt ontdekken, de meester die 'door het kleurenspel alleen een atmosfeer van vreugde, kalmte of smart schept'. Toevallig vindt hij er ook de eerste Japanse prenten, die op zijn verder werk zo'n diepen invloed zouden hebben. Hij blijft amper vier maand in de Rubensstad, Van November '85 tot Februari '86. Hij volgt er cursussen aan de Akademie, en trekt, na ruzie en een heftige scène, voor immer naar Frankrijk.
Voor van Gogh was het een bron van smart, voor de kunst een onschatbaar geluk, dat hij aan alle ernstig Akademisch onderricht ontsnapte. Zoals geen tweede bleef hij zichzelf, en enkel zichzelf. Wèl ging hij op in naïeve bewondering voor 'grote' meesters, in de ban van wier persoonlijkheid hij kwam, - Delacroix, Millet, Meissonier (!), de Franse impressionisten, Gauguin, - maar de drang naar getrouwe uitdrukking van zijn eigen persoonlijke visie liet hem niet toe, zich te binden aan de fascinatie van een conventionele methode, noch zich te laten boeien in de straling van een ander meesterschap. Heel zijn techniek, de gamme van zijn palet, de suggestieve kracht van zijn penseeltrek, van zijn massa's licht en kleur: alles moest hij zelf veroveren. Hij kon eenvoudig niet buigen voor noch zich aanpassen aan methodes van anderen, aan eerbiedwaardige tradities of betoverende mode's.
| |
| |
Lijdend onder zijn technische tekorten en onmacht, wou hij bij anderen gaan leren, maar zijn leerlingschap eindigde telkens op een ruzie: ruzie met Mauve, met de professoren der Antwerpse Akademie, met Cormon, zelfs met de zo bewonderde Gauguin. Te geweldig en onbeheerst van aard, drijft hij meningsverschillen op, tot ook vriendschap en eenvoudig menselijke relaties er aan stuk breken. Hij kent geen dubbel leven, één als kunstenaar en één als mens; hij is enkel schilder, denkt in kleuren, leeft in zijn werken en projecten. Niemand begrijpt hem, niemand steunt hem, hij leeft en arbeidt in een ontzettende verlatenheid. Zijn broer Theo stuurt hem verse kleuren en doeken, want hij is te arm om zich zelf iets te kunnen aanschaffen.
Zo blijft Vincent helemaal zijn eigen persoonlijkheid getrouw, maar ook helemaal eenzaam. Niet alleen als kunstenaar, ook als mens moest hij zichzelf innerlijk veroveren. Het is verbijsterend, hoe hij, in de diepste morele en psychologische ontreddering, werk na werk kon scheppen vol triomfantelijke levensvreugd. Telkens weer ongelukkig in zijn liefdeleven, beseft hij, hoe hèm slechts onbegrip en eenzaamheid wachten. Hij weet zich lelijk, grof, opvliegend. En toch, met wat een delicate liefde en zachtheid, met wat al onuitgesproken teerheid moest hij alles in zich opnemen en beleven, om ons die bloeiende amandeltak in een glas water, die pijnlijke ogen met hun bleek-violette schaduwen uit één van zijn zelfportretten, die pathetische schamelheid van een paar oude schoenen te schilderen. Hij verzinkt, eenzaam, in zijn angst voor de waanzin, waarvan men hem verklaart, dat zij niets anders is dan epilepsie, uit moeders familie overgeërfd, maar waarvan hij heel alleen de vreselijke voortekenen bij ieder nieuwe crisis doorworstelen moet, wetend dat in één van deze crisissen zijn helder bewustzijn éénmaal voor goed zal ondergaan. En ondertussen werkt hij, razend, voortgedreven door het voorgevoel, dat hem geen lange tijd zal worden gegund, om zijn dagtaak te volbrengen, en bewust, dat elke dag en elke levensduur nog te kort zal zijn, om zijn glorierijke boodschap te verkondigen. Is het niet merkwaardig, dat van Gogh, zoals andere hoogbegaafden, een Henry Evenepoel, een Rik Wouters, het gevoel had, zich te moeten haasten, om nog een weinig uit te drukken van het vele dat hij te zeggen had?
Zoals bij weinigen kunnen wij bij van Gogh de evolutie van de kunstenaar volgen. In een ontstellend tempo schrijdt zijn kunst voorwaarts. Toen hij begon te tekenen, restten hem nog tien jaar leven. Practisch schiep hij zijn ontzaglijk oeuvre binnen een tijdsbestek van zeven-acht jaar. Hoewel te Brussel maar een fractie van zijn werk samengebracht werd (hoofdzakelijk uit het Kröller-Müller-Museum en de verzameling van zijn neef, Ir V.W. van Gogh), kon men er toch duidelijk zijn evolutie nagaan. - Wel maakte het de toeschouwer wat treurig, te zien met hoe weinig smaak zo menig schilderij van onze grote Nederlander werd gepresenteerd: in onmogelijke omlijstingen, op fond's van een soort strogeel vlechtwerk, zelfs op moorddadig groen doek - juist die heerlijke kleine amandelbloesem! - terwijl Parijs, op de van Gogh-tentoonstelling
| |
| |
van 1937, zo uitstekend voor de aangepaste omlijsting bij het werk van deze Nederlander had gezorgd.
Viel de presentatie te Brussel niet zeer gelukkig uit, de schikking werkte revelatief. Naast enkele van de eerste, onbehendige tekeningen uit de Borinage, hingen een reeks tafereeltjes uit Nuenen. Wij twijfelen geenszins aan de hoge documentaire waarde van deze werken, doch het is niet omdat van Gogh ze schilderde, dat wij ze hoge kunst gaan noemen. Stukken als de Oude Toren, de Hut in de avond, de Pastorie, vindt men bij tientallen op elke tentoonstelling. Zij zijn talentvol en banaal, met dof palet geschilderd, niet zonder behoefte aan kleurig licht, doch licht dat artificieel wordt opgeroepen, door een heldere vlek aan de hemel of een scheur in de wolken. Maar zie, tussen deze middelmatigheden hangt een verrassend zelfportret: de 'èchte van Gogh' breekt door! - Helder licht op het gelaat, te vaal-bleek nog (later verdringt het stralende geel alle wit), maar zelfzeker en solide uitgespreid, een achtergrond van donker wijnrood, en in de baard een glinstering van ros-rode tinten, die nooit meer van Vincent's palet zullen verdwijnen. Die vlugge evolutie van beginneling tot grootmeester blijft een wonder, alleen verklaarbaar door de innerlijke stuwing die hem voortdreef naar de persoonlijke, zelfs eigenzinnige, maar volkomen oprechte realisatie van wat hij nog onbewust in zich droeg.
Zijn eerste Aardappeleters bleef nog gebonden aan de armoede van een clair-obscur in één tonaliteit, een bijna ongelukkig Bessen-groen, - al was de compositie knap, en het toneel bij avondlicht een zware opgave voor een beginnend artist. Maar in de tweede bewerking van het onderwerp wijzigt zich de kleurengamme: het clair-obscur verzacht, varieert, het spel van bruin-geel-groen ontplooit en nuanceert zich, het zwart wordt voortaan voor immer uit zijn werk verbannen.
En reeds verrast ons, uit deze Hollandse periode, een Boek-stilleven, met zijn rustige behandeling en geel-bruine variaties, de oude Hollanders waardig, een Vrouw met rode hoofddoek, waarin eveneens de mens van het oude ras ontwaakt: door de rake, onfeilbare penseeltrekken van een Frans Hals in het gelaat, dat zo gedurfd assymetrisch gehouden wordt, door het rood van een Maes in de hoofddoek, - en wie leerde hem toch die stoute groene schaduwen aanbrengen?
Hij verovert nieuwe mogelijkheden, maar blijft nooit rusten bij een bereikt resultaat. Verder gaat zijn onvoldane drang, om het feest van licht en kleur, dat hem overweldigt, ook in zijn doeken vast te leggen.
Vol enthousiasme voor de Franse impressionisten, sluit hij zich te Parijs bij hen aan: hij kan hier immers iets nieuws leren. Maar hij bemerkt niet, hoe vlug hij hen overstijgt en achter zich laat. Hij schildert een Restaurant in de trant van Seurat, Zelfportretten naar de techniek van Monticelli, maar in plaats van zelfvoldaan bij deze schitterende realisaties te blijven, ze enkel nog te verfijnen, af te werken, m.a.w. zich in deze 'school' te vestigen, om een impressionist, zij het nog de grootste, te worden, laat hij ze achter zich, vóór hij er zelf bewust van wordt. Evenals de Vlamingen zich afscheidden van de Fransen en van hun
| |
| |
behoefte om alle kleuren tot wit licht te laten verdoezelen, terwijl zij als onverbeterlijke coloristen bij ieder penseeltrek meerdere kleuren samenvoegden, bouwt van Gogh zich een eigen techniek, halfwege tussen Vlamingen en Fransen: elk van zijn trekken wordt een kleur, en zijn palet vereenvoudigt reeds, tot hij met de zes primaire kleuren alles weet weer te geven.
Het impressionisme heeft hem geleerd wat het te leren had: hij verlaat het als een te eng geworden kleed, en zoekt verder. Naar Provence moet hij, naar het land van de ongemengde kleuren, ter verovering van de zon!
Te Arles lijdt hij honger, woont ellendig, maar werkt als een bezetene, - vaak tot zijn vermoeide hand weigert het penseel langer te hanteren. Hij schildert wit bloesemende boomgaarden in het wonder violette licht van de eerste avondschemering, bloeiende amandelbomen, onuitsprekelijk teer en vlokkig, tegen het zachte licht van een lentelucht. Schijnbaar producten van een bestudeerde techniek, langzaam-zeker bearbeid met korrelige verfstof in reliëf, dat een eigenaardig lichtspel vasthoudt; in werkelijkheid doeken in één vaart geschilderd, onder de drang van een intuïtie, met de zekerheid van een visionnair.
Zijn kleuren worden elementair. Het verrassend schilderijtje De Brug van l'Angleis vindt Vincent zelf een 'lief geval, zoals hij er niet iedere dag één maken kan... een studie waarop de grond fel oranje is, het gras zeer groen, de hemel en het water blauw'. Voor ons is het een openbaring van eenvoud en directheid, van leven en trillend licht. Schaduwen kent hij niet meer, en toch steekt in zijn doeken een sterke diepte: wij appreciëren ze soms pas, wanneer hij eens een doek in Gauguin's trant bewerkt, zoals de Ailísienne die dan plots een vlak, reliëf-loos beeld wordt.
Maar reeds begint de Aarde in zijn werk te leven; zij wordt de hoofd-persoon; de horizonten gaan nog hoger liggen, de wentelende bodem vult het hele doek. Al zijn penseeltrekken zijn vlammen, gebogen kleurtongen, die in bundels het hele schilderij met hun rhythme aan het trillen brengen. De aarde golft, leeft en ademt, zij laait van zon en kleur. Vlammende cypressen krullen omhoog in een wervelende lucht. Vincent is ontredderd door het mysterie van de natuur, van dit bruisende leven. 'Niemand heeft ooit een cypres gezien zoals ik ze zie' schrijft hij naïef. Hij vat de kern van hun wezen, begrijpt wat het is, cypres te zijn, en hun hoge lillende tongen worden hem een obsessie.
Zijn werken uit Arles, Saint-Rémy en Auvers tarten alle beschrijving, en zelfs de mooiste kleurafdruk verraadt ze. Zij staan alleen in de hele kunstproductie van onze tijd, eenzaam zoals hun meester, een pathetisch getuigenis van echtheid, eenvoud, leven.
Het werd een gemeenplaats, in van Gogh's latere werken de symptomen van de naderende waanzin te ontdekken. Huiverende dames zien in zijn laaiend korenveld, dat naar de afgebroken horizont opgolft, waarin een vaal-rode weg zich vastbijt onder dreigend blauwe wolken met zwarte ravenvlucht, een beeld van zijn gehallucineerde geest; zij denken aan
| |
| |
epileptische aanvallen, afgesneden oren, en zelfmoordpogingen. En toch, hoe langer men van Gogh's werk beschouwt, hoe ernstiger men zich afvraagt, of die waanzin-interpretatie niet tot het domein van de literatuur behoort, of zij geen al te goedkope verklaring geeft voor deze wonderbare creaties, - en hoe meer men ook tot de overtuiging komt dat, zo er al spraak mag wezen van waanzin, van Gogh zeker niet de werkelijkheid met het oog van een krankzinnige zag, doch veeleer de werkelijkheid hem zo overweldigde, dat zij hem tot aan de grens van de ontreddering bracht.
Ligt er overigens wel enig direct verband tussen zijn epilepsie en de gestalte van zijn werk? - De negen tienden van de moderne kunstproductie mag men desnoods waanzinnig noemen, van Gogh's werk behoort tot het allergezondste van het overblijvende gezonde tiende. Hij klampte zich vast aan zijn werk als aan de stevigste en laatste band met de werkelijkheid. In zijn doeken ligt de wil, de weldra hopeloze poging om het contact met die werkelijkheid te bewaren, om in die wereld van bruisend leven, zon en vreugde te blijven, wanneer de nacht zijn ziel dreigt te omsluiten. Zij getuigen van de strijd tussen zijn kerngezonde wil, om in levende gemeenschap met de gezonde, omringende wereld te blijven, om schoonheid en echtheid te scheppen zolang hij kan, - en de ziekte die hij als een donker noodlot in zich draagt, waaraan hij geen schuld heeft, en die hij vluchten en verdrijven wil door de voortdurend nieuwe vreugdebelijdenissen van zijn kunst.
|
|