| |
| |
| |
Een intermezzo uit de mierenwereld
door Prof. Dr Alb. Raignier S.J.
We staan op een smal bospaadje in een eenzame omgeving van 5-6 meter hoge eikenstruiken met hier en daar een forse eik ertussen of een slanke lariks. Links van ons op 15 meter afstand ligt een res-pectabele koepel van de rode Bosmier. Over het paadje lopen ze in dichte rijen van en naar het nest, zwenken vier meter rechts van het wegje af, het eikenbosje in. De hele dag is het warm geweest: voile zon met nu en dan een zwafe witte wölk ervoor. Het ideële weer voor onze bosmieren. Door de struiken heen sijpelt een zilvergouden zon en hoort men het ruisen van de duizenden mierenpootjes op de dorre blaren. Bij pozen is het alsof het regent. Het zijn mieren die van de takken vallen, verbolgen en boos om onze ongewenste aanwezigheid. We staan inderdaad midden in het jachtgebied van een reuzenkolonie. De straat links en rechts van ons is één van de 15 grote heirbanen die van het nest uitstralen naar alle richtingen, honderd, honderd-vijftig meter ver; het nest van ongeveer een meter hoog is er slechts één van de honderd die onze kolonie samenstellen. Met meer dan 10 Km. mierenstraten bestrijken zij een terrein van ongeveer dertig Hektaar.
Deze heirbanen lopen zeer dikwijls dood op een eik, een den, een lariks of een berk, waar zij eindigen bij enkele jonge twijgjes in een groepje bladluizen. Het valt onmiddellijk op dat de mieren daar iets heel speciaals aan de hand hebben. Zij verkeren in een uiterst prikkelbaren toestand, en een lichte beweging van uw hand, uw schaduw zelfs is al genoeg om een hevige aandoening te weeg te brengen en onze mieren in de nijdigste gevechtspositie te plaatsen. Zo driftig gaan ze te werk dat ze niet zelden met pak en zak van den tak aftui-melen en beneden op de koude humusgrond wel van hun opwinding bekomen.
***
We hebben hier met een zeer mooi geval van symbiose, van samen-leven tussen mieren en bladluizen te doen, dat in de myrmekologie de naam heeft gekregen van 'Trophobiosis', hetgeen zeggen wil:
| |
| |
samenleving op grond van voedselverschaffing. De wijze waarop de betrekkingen tussen beide partners verlopen heeft het beeld ingegeven dat sinds de ontdekking door Huber in 1810 algemeen in de wetenschap is overgegaan. Hij noemde de bladluizen het 'melkvee' van de mieren. 'C'est leur bétail, ce sont leurs vaches et leurs chèvres: on n'eût pas deviné que les fourmis fussent des peuples pasteurs'.
Alvorens dit uiterst interessante herdersbedrijf van ons miereavolkje te beschrijven, wil ik eerst iets meer over de zo wondere en raadselachtige biologie van de koetjes zelf vertellen. Ofschoon iedereen ze kent, die vieze luizen, die onze rozenperkjes schenden, onze bloemen bevuilen, fruitbomen aantasten en zelfs de witte tuinbank onder een linde of ahorn door hun kleverige, glimmende uitwerpselen onbruikbaar maken, ofschoon iedereen ze kent en nog meer verafschuwt, vormen zij biologisch toch een van de geheimzinnigste groepen van het dierenrijk. Dit is vooral te wijten aan de zeer gecompliceerde levencyclussen van deze tere insecten. Zij kunnen zich nl. onder de meest verschillende en onverwachte vormen voordoen. De ene generatie is gevleugeld, de andere niet, de ene plant zich geslachtelijk voort, de andere ongeslachtelijk of parthenogenetisch, de ene is groen-zwart van kleur de andere bladgeel enz. Het mysterie van aanpassing, levenswijze en vorm komt in de voortplantingsbiologie van deze diertjes op aangrijpende wijze tot uiting. Ofschoon slechts in één generatie per jaar voorkomend - er zijn er gewoonlijk meer dan tien - is de geslachtelijke voortplanting door samenwerking van mannetje en wijfje, hier zoals bij alle dieren overigens, als de normale en primitieve te beschouwen. Dat nu het grootste aantal generaties op een andere, veel vlugger functionnerende wijze, zich vermenigvuldigt, heeft men aangezien als een uiting van de drang om zoveel mogelijk planten te bezetten op zo kort mogelijke tijd, tevens in de hand gewerkt door de scheikundige samenstelling of de hoeveelheid van het voorhanden zijnde voedsel. Men kan bij sommige soorten het verschijnen van geslachtsdieren jarenlang verhinderen door het kunstmatig onderhouden van een bepaalde voedselbron. Het is dus aan te nemen, dat op een of andere wijze, waar we trouwens nog niets van af weten, het afnemen van de voedingswaarde of voedselkwantiteit van het plantensap aanleiding of
oorzaak is voor een uiterst diepgaande reactie vanwege het organisme van de bladluizen. Deze geslachtsdieren, die uit gevleugelde mannetjes en ongevleugelde wijfjes bestaan, brengen het, na paring, tot het leggen van enkele eieren die beter dan de tere volwassenen voorzien zijn voor den strijd om het bestaan in de gure wintermaanden. Als typisch voorbeeld van een ontwikkelingscyclus zullen we die van de zeer algemene bonenluis nemen. Dit is maar één geval onder die velen. De overwinterende eieren worden gelegd in de knopoksels
| |
| |
van het Kardinaalsmutsje, van de Boerenjasmijn, de Sneeuwbal of van een Deutziastruik. In het voorjaar komt uit elk ei een larve die in enkele dagen tijds na vijf of zes vervellingen een volwassen wijfje wordt. Deze wijfjes, die ongevleugeld zijn en de naam van stammoeder of 'fundatrix' dragen, hebben zo'n haast om haar kroost ter wereld te brengen dat zij het doen zonder bevruchting en de jonge eitjes reeds in het lichaam van de moeder ontluiken en als kleine, maar volledig gevormde luisjes geboren worden. Reeds bij deze eerste nakomelingen zijn er met vleugels en andere zonder vleugels. De gevleugelden vliegen van de moederplant weg en vestigen zich elders, waar zij na twee of drie dagen op dezelfde wijze jongen ter wereld brengen, steeds met een groter percentage gevleugelden eronder.
Uit de naaste omgeving worden nu de bonenplanten, rapen, kollebloemen, ganzevoet, wilde chrysanten, distels en netels als nodige levensruimte in bezit genomen. En zo gaat dan het spelletje ononderbroken voort tot in den herfst. Men kan zich indenken wat zo'n voortplantingstempo als resultaat zou hebben als het ongestoord zijn gang kon gaan. Volgens een berekening van Parker zou een fundatrix van de hopluis na de vijfde generatie zich al over het verheugend aantal van 4.068.989.826 spruiten mogen verblijden... En Bruckton schat de totale nakomelingschap van zo'n gelukkige stammoeder in den loop van 300 dagen op het niet minder dan onuitsprekelijk getal van 17.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000 hetgeen onze hele aardoppervlakte enkele keren in het rond met een laag van meer dan één kilometer dik opeengestapelde bladluizen zou bedekken. Dit getal is zo ongelooflijk groot dat we tot een kunstgreep onze toevlucht moeten nemen om het voorstelbaar te maken. Denkt U zich in dat al deze bladluizen zouden opgesteld zijn zij aan zij, flink tegen elkander aangedrukt zodat er honderd per vierkante centimeter zouden staan, en dat zij een band zouden bedekken van 170 Km breed, en dat deze band aan U voorbij zou rollen met een snelheid van 170 Km per uur... dan zou U om het gehele kroost van één enkele stammoeder in 300 dagen te zien voorbijsnellen, anderhalf jaar geduld moeten hebben. Wat zou er van ons arme domperds geworden als dit theoretisch getal met de werkelijkheid overeenstemde? De plagen van Egypte zouden niets zijn daarbij vergeleken. Gelukkig is het in de werkelijkheid niet zo en hangen de levenskansen van een bladluizenbroed niet af van het gecijfer van een geleerde achter zijn schrijftafel en zijn er in de natuur zeer vele factoren die het evenwicht herstellen. Parasieten, sluipwespen, sluipvliegen, larven van O.L. Heersbeestjes, spinnen, mijten, wantsen, vliegenlarven, wormpjes,
kortom een heel leger staat klaar om duizenden en duizenden jonge bladluisjes naar een 'betere bestemming' te brengen.
| |
| |
Tegen het eind van den zomer nu slaat het voortplantingsprocédé ineens om. Gedurende een of twee generaties worden, steeds levend, ter wereld gebracht twee soorten van individuën, de ene mannetjes, de andere merkwaardigerwijze niet de daaraan beantwoordende vertegenwoordigers van het andere geslacht, maar nog parthenogenetische wijfjes. Uit deze laatste zullen tenslotte op haar beurt de echte wijfjes geboren worden. Een dag reeds na de bevruchting leggen deze haar eieren. Zij worden opnieuw aan de winterplant afgezet en in het voorjaar begint alles opnieuw.
***
De snavel waarmede onze bladluizen de planten aanboren is een allerfijnst instrument. Al de typische onderdelen van een insecten-mond zijn erin vertegenwoordigd, maar zij zijn uitermate sterk gespecialiseerd tot een alleraardigst zuig- en pomptoestel. De bovenlip is tot een lange ronde étui uitgegroeid die we gemakkelijk met het blote oog kunnen zien: de eigenlijke snavel. Daarin zitten twee paar lange, dunne steekpriemen: de omgevormde bovenkaken en onderkaken (mandibula en maxilla). De twee maxillaire steekpriemen zijn hol; door de ene gaat het speeksel van het dier naar de aangeboorde plaats, door de andere wordt het sap van de plant naar het darmkanaal opgezogen. De vier chitineboortjes van den snavel zijn bij de bladluizen aan den top versmolten zodat ze daar niet afzonderlijk tegenover elkander kunnen bewegen; over de rest van hun lengte zijn ze los van elkander en dragen afzonderlijke spiertjes. Dit heeft mechanisch het zeer belangrijke gevolg dat door het min of meer optrekken van een der afzonderlijke priemen aan hun boveneind, de top beneden naar een willekeurige richting gebogen kan worden, en de boorpijp in de plant door het zuigende dier bestuurd kan worden. Daarenboven schijnt de slurf met een zeer fijn waarnemingsvermogen uitgerust te zijn. Terwijl de Labium-koker teleskoopachtig ineen schuift - hij blijft op het plantenweefsel rusten en dringt niet mede naar binnen - boren de fljne spitsen van boven- en onderkaak diep door blad of stengel. Stoten zij op harde celgroepen, dan trekken zij zich terug, buigen af naar rechts of naar links, en zoeken letterlijk de omgeving af binnen in het bladweefsel tot zij de geschikte plaats hebben ontdekt. Sinds de onderzoekingen van Zweigelt weet men dit met zekerheid. Hierbij kan met zo'n geweld gearbeid worden en de snavel zo diep gestoken dat de hele bladluis bijna op haar kop komt te staan. Bladluizen schijnen verder met voorliefde naar de zeefvaten van de plant te zoeken
die in het phloëem gelegen zijn. Wat zij daaruit opzuigen is niet het zetmeel. Daarvoor is de opening van de afvoerbuis van snavel
| |
| |
naar slokdarm te gering. Zij meet slechts 0,0007 mm. terwijl de kleinste zetmeelkorrel toch allicht een paar micron dik is. Het speeksel dat door de tweede afvoerbuis naar beneden gaat verricht het onmisbare voorwerk door het voedsel reeds buiten het lichaam aan een eerste scheikundige afbraak te onderwerpen door middel van fermenten die de celbestanddelen oplossen en deze zo door de fijne maxillaire zuigpijp doen passeren. Dit speeksel zou zelfs volgens sommigen de inhoud van de cellen plasmolyseren, d.w.z. door het opwekken van een osmotisch drukverschil de inhoud van de cellen door de celwand doen komen zodat hij kan opgezogen worden zonder dat daarvoor de celwand doorboord hoeft te worden.
***
Ook over het verband tussen het opzoeken van de zeefvaten, het overvloedig suiker afscheiden in de uitwerpselen van de bladluizen en het bezoek vanwege de mieren, zijn door recente onderzoekingen buitengewoon interessante feiten aan het licht gekomen. Wat zoeken de bladluizen bij voorkeur in de zeefvaten? Het plantensap dat zich in deze vaten bevindt en rechtstreeks van de assimilerende bladeren komt schijnt grote hoeveelheden verschillende suikersoorten te bevatten, en slechts betrekkelijk weinig eiwit. De stoffen in dit sap bevat zouden daar ook reeds voor een deel door de plantenfermenten zelf opgelost zijn, hetgeen de arbeid van het speekselapparaat van de bladluis aanzienlijk vermindert. Welnu de soorten die het liefst naar de zeefvaten boren, zijn ook de soorten die het ijverigst door de mieren bezocht worden. Het mierenbezoek wordt uitsluitend door het suikergehalte van de uitwerpselen geregeld, dit laatste echter weer door het overwicht van suikers op eiwitten in de plantensappen zelf, zodat de bladluizen, om aan het vereiste kwantum eiwitten te komen, een groot overschot van suiker moeten absorberen, overschot dat door het spijsverteringsorgaan gewoonweg onverbruikt wordt afgegeven en voor de mieren een paradijselijke uitkomst vertegenwoordigt.
Normaal ontdoen de bladluizen zich van hun suikerhoudende excrementen door deze met een ruk van zich weg te slingeren. Vandaar de glimmende kleverige laag die 's zomers op lindebomen, ahornen, rozenstruiken enz. te zien is en die bekend staat onder den nogal verzoenenden naam van 'honigdauw'. Vroeger meende men dat deze honigdauw door de syphons of achterlijfhoorntjes van de bladluizen afgescheiden werd. Het is wellicht jammer voor poëtische zielen, maar die dichterlijke honingdauw heeft een minder dichterlijke oorsprong. Nu weet men sinds lang dat die hoorntjes slechts een
| |
| |
wasachtig product afscheiden waarmede de luizen eventueel een vijand kunnen besmeren en beplakken ter verdediging.
Is het U nog nooit overkomen op een zwoelen zomerdag onder een linde de indruk te krijgen dat het bij volle zon waarachtig aan het regenen was? En jawel, er vielen werkelijk druppeltjes uit de lucht, maar het was geen regenen. Het waren niets anders dan van de blaren weggeslingerde excrementen van onze gulzige zuigers. Réaumur was de eerste die in 1737 de 'bladluiselijke' oorsprong van de honigdauw herkende. Ontzaglijke massa's suikervocht kunnen zo worden afgescheiden. Gondot kon bij een siccadensoort van Madagascar met de uitwerpselen van 60 insecten op een half uur tijds een hele fles vullen. Ook de zo overvloedige mannakorrels van de Tamarisken uit het Sinaï-gebergte zijn niets anders dan het uitgedroogde overschot van de uitwerpselen van de schildluis Eriococcus mannifer.
***
Niet bij alle mierensoorten is de trophobiosis even sterk ontwikkeld. Kleinere Myrmicienen als de Slankmier (Leptothorax) komen slechts in het voorbijgaan even likken aan het glimmend beslag op een luizenplant. Knoopmieren en Grauwzwarten leggen al veel dikwijler bezoekjes af. De Bosmier haalt 43% van haar voedsel uit de bladluizenteelt. Eindelijk zijn het de soorten van het geslacht Lasius die bij ons het meest op bladluizenbezoek aangewezen zijn. De gele weidemier leeft, naar de mening van de meeste onderzoekers zo goed als uitsluitend op de kosten van wortelluizen. De Bruine Wegmier en vooral de Glanzende Houtmier hebben als enige bron van inkomsten de zoete uitwerpselen van bladluizen ergens boven in een verre boom. Zij zijn dan ook dag en nacht in de weer met hun kostbaar vee. Onafgebroken gaat een deel van de bevolking op en neer naar de kudden. Dat de mieren daar groot voordeel halen, hoef ik na al wat voorafgaat niet meer te zeggen. Wie van waarnemen in de natuur houdt, zal er ontegensprekelijk veel genoegen aan beleven om met een eenvoudige loep een half uurtje te besteden aan het gadeslaan van zo'n melkpartij. Het liefst bij een bosmiernest op zij van een straat ergens op manshoogte in een eikebosje, waar de grote, zwart-bruine luizen in kleine groepjes bijeen zitten met een jaloerse en nijdige zorg bewaakt door een of twee bosmieren. Volg een drukke zorgster die langs de stam naar boven rent, alsof ze over hete kolen liep, zonder aarzelen, zonder ommekijken, in de gauwte met driftige sprietslagen een neerdalende zus verwelkomend die met gezwollen achterlijf al even druk huiswaarts keert. Met tientallen zitten de luizen daar bijeen, grote, dikke, kleine en jonge, met hier en daar een gevleugelde majesteit
| |
| |
ertussen die traag en plechtig heen en weer beweegt. De rest steekt met de snavel diep in de schors, zo diep dat de achterste poten geen grond meer raken, geheel opgeslorpt in hun gewichtig werk. Van kleverige, blinkende, zoete uitwerpselen is hier echter geen spoor te bekennen. Dat komt omdat onze luizen onder de specialisten behoren die hun uitwerpselen niet meer roekeloos over blad en stengel verspreiden, maar deze alleen op verzoek van hun gastheren te voorschijn laten treden. Zij doen dat op commando. Zie onze bosmier bij zo'n bladluis bezig. Zij wordt opeens nog opgewondener dan ooit. Bliksemsnel roffelen de spriettoppen over het achterlijf van de luis, ja alsof dat nog niet snel en hevig genoeg was, de voorpoten trommelen ook al mee, er schijnt ontzaglijke haast mee gemoeid te zijn; of heeft onze mier zo'n honger, zo'n onweerstaanbare lust? Alleen de bladluis blijft kalm doorzuigen, heft eens een poot in de hoogte, zwaait eens met een spriet, maar de snuit blijft rustig in de schors steken, als vastgeschroefd. Nu lijkt het alsof onze mier aandachtig toeluistert. Zij houdt een ogenblikje op met trommelen, als om te speuren of er nog niets komt, en begint dan weer opnieuw haar stomme smeking. En waarachtig, daar heft de bladluis eventjes het lichaam op, en een fijn geel doorschijnend druppeltje parelt aan het achtereind. Met zachte streelslagen nu en naar achter neergelegde sprietschaften, stil en teer de uiterste spriettopjes bewegend likt de mier, in verrukking om de zoetigheid, het lekkere druppeltje naar binnen. Zij voert dezelfde manoeuvers uit bij een paar andere bladluizen, en keert dan met dik buikje en gespannen achterlijf in dolle vaart naar het nest terug. Ondertussen heeft zij bij het heengaan als bij het komen de bladluizenwachter ontmoet, even paspoort laten zien en nu loopt ze recht de tak af, de stam langs naar beneden.
***
Deze bladluizenwachters zijn uiterst prikkelbare sujetten. Bij het minste wat verroert stormen ze erop af en spuiten zuur. Overigens zijn zij erg trouwe dienaars. Ze waken, naar de waarnemingen van Eidmann, dag en nacht bij hun kudde, en is het 's nachts te koud om buiten te blijven, dan komen ze, dagen achtereen steeds dezelfde wachter, elke morgen op hun post terug. Melken doen zij niet tenzij voor eigen gebruik. Ieder z'n werk. Zij waken. Ze weren vreemde mieren, houden vijanden ver en helpen nu en dan een dikke luis haar slurf uit het weefsel te trekken. Komt de zon al te sterk op de kudde te schijnen, dan wordt deze tot verhuizen aangepord en daarbij geholpen. De melkende mieren daarentegen schijnen zich bitter weinig om het lot van haar koetjes te bekreunen. Ze stromen in dichte drom- | |
| |
men toe, hoe later in de avond hoe talrijker, om tegen den morgen sterk te verminderen. Zij vullen zich gulzig tot barstens toe zou men zeggen, en keren tot vier of vijfmaal per werkdag terug na eerst in het nest haar voorraad te hebben afgegeven. Door Eidmann werd de ingehaalde honigdauw in een zomer van 100 dagen voor een Bruine Wegmier-kolonie met 3500 werksters op 1 liter geschat. Grote nesten als die van de Bosmier halen natuurlijk nog veel meer binnen. Volgens Okland zou in eenzelfde tijdsduur een bosmiernest van 100.000 inwoners niet minder dan 10 Kg. droge honig verzamelen, hetgeen het jaarlijks verbruik van een kolonie die uit meerdere nesten bestaat op verschillende tientallen Kilo's brengt. Hieruit zal men dan ook onmiddellijk inzien hoe schadelijk voor land- en tuinbouw de bladluiskwekende mieren kunnen worden, wanneer zij niet, zoals de Bosmier, door het verdelgen van een nog grotere hoeveelheid schadelijke insecten hun kwaad door een groter goed vergelden.
Het melken van bladluizen is niet het werk van alle nestbewoners te gelijk. Slechts heel bepaalde individuen vervullen deze taak gedurende een kortere of langere periode. Zij zijn de ravitailleurs van de thuisblijvende werksters en broedzorgers. Wanneer zij met een gezwollen achterlijf naar het nest spoeden brengen zij de overgrote meerderheid van het opgeslorpte vocht niet voor zich zelf, maar voor de anderen naar huis. Want een mier heeft eigenlijk twee magen, een voor haar zelf, en een voor de gemeenschap. In het achterlijf ligt, juist voor de maag waarvan hij door een zuigpompje gescheiden is, de z.g. krop of voormaag, een zeer rekbaar zakje waarin de ingezamelde honig wordt bewaard. Komt een 'melkboertje' met goed voorziene kropmaag van de luizenstallen thuis, dan gaat hij van mier tot mier een druppeltje lekker vocht aanbieden onder drukke sprietbewegingen; van mond tot mond gaat hij uit zijn voorraad meedelen. Met trillende sprieten wordt geklopt, gebedeld en aangeboden.
Bij de meksikaanse honigmieren kan deze 'sociale maag' zo gespecialiseerd zijn dat bij sommige individuen het gevulde achterlijf de omvang van een vingertop krijgt. Deze levende honigpotten die niet meer gaan of staan kunnen worden aan de zoldering van het nest opgehangen, en voortdurend gaat een stoet van hongerige werksters aan hen voorbij om een druppeltje suikervocht te vragen.
***
Een heel speciaal geval is dat van de honigklieren van sommige rupsen uit het geslacht Lycaena. Het meest typische is de rups van het blauwe vlindertje Lycaena arion. Dat rupsen om het aangename vocht dat ze uit sommige lichaamsklieren afscheiden door mieren
| |
| |
belikt worden is niets ongewoons; dat zij daarvoor zoals de bladluizen enige bescherming zouden genieten, bij gevaar in veiligheid gebracht worden en tegen sluipwespen of andere rovers verdedigd, dat alles heeft niets onwaarschijnlijks als we de gedragingen van de mieren tegenover de bladluizen kennen. We zouden dan ook de blauwtjesrupsen in de categorie van de trophobionten kunnen plaatsen. Maar er is meer en eigenaardigers aan deze wondere rupsjes. Want zie, dat een rups, opeens, na de derde vervelling van vegetariër vleeseter wordt is al niet meer zo heel gewoon. En dat is toch het geval met de larve van Lycaena arion. Tot aan de derde vervelling leeft dit zonderling dier op thijmkruid. Nu gebeurt daar blijkbaar plotseling een zo radicale verandering in de stofwisseling van ons rupsje, dat het met zijn vroeger diëet niet meer voort kan, en zijn voedsterplant verlaat, de wijde wereld in. Zolang zwerft het over de aarde rond tot het ergens een spoor van een knoopmier kruist: een Myrmica scabrinodis, laevinodis enz. Daar blijft onze pelgrim zitten tot een mier opdaågt. Een eerste gaat voorbij zonder iets te merken, en hetzelfde kan met een tweede, een derde gebeuren. Maar de rups laat daarom de moed niet zinken. De aanhouder wint, en tenslotte is er toch een of andere werkster die de zoete druppeltjes op de klierspleten van het middellijf heeft ontdekt en daaraan snoeperig aan het likken gaat. Maar dat is slechts een begin, een list, een praeludium van hetgeen geschieden moet. Want het is de blinde levenswil van onze rups dat zij in het knoopmiernest terecht kome. Nu neemt plotseling de rups een vreemde houding aan. Ze doet de lichaamsringen achter den kop flink aanzwellen zodat deze zich tot een bochel opzetten. En waarachtig de mier - heeft zij ooit van haar leven zoiets meegemaakt? - begrijpt die wonderlijke pantomime volkomen. Ze pakt de rups beet achter de bochel en draagt haar mee
naar het nest. Daar schijnen de bewoners in het geheel geen aandacht aan haar te schenken, tenzij om nu en dan eens aan het vocht van de klierspleten te gaan likken. Maar des te gretiger vergrijpt onze rups zich aan de larven en het broed van haar argeloze gastvrouwen, dat nu voortaan haar uitsluitend voedsel wezen zal.
***
Hoe dat alles is gegroeid en in zijn historische ontwikkeling is tot stand gekomen weten wij niet. Een voorbarige neiging tot synthese spreekt hier gemakkelijk van 'aanpassing', van 'specialisatie' in verband met levenswijze en omgeving. Maar buiten de zuivere descriptieve waarde van dergelijke uitdrukkingen leveren zij ons niet veel houvast. De moderne biologie is veel omzichtiger geworden. Wel blijft zij zich, en met recht, als uiteindelijke taak stellen al deze natuur- | |
| |
verschijnselen tot een causale eenheid te herleiden, maar zij erkent met evenveel nuchterheid dat zolang het experiment niet proefondervindelijk de draden van een ingewikkeld vlechtwerk als dat van de throphobiose heeft kunnen blootleggen, zij het laatste woord over haar verklaring, wording en groei niet spreken kan. De menselijke geest blijft voor deze verschijnselen perplex staan, vol bewondering.
|
|