| |
| |
| |
Voor onze literatuur in nood
door Em. Janssen S.J.
'Gij... die het rijk der hernelen sluit voor de mensen! Want ge gaat er zelf niet in; en hen die er in willen, laat ge niet binnengaan' (Matth., XXIII, 13).
Men hoeft niet heel scherpzinnig te zijn, om op te merken dat het met ons literair leven verkeerd loopt. De schijn is wel anders; maar de velerhande geschriften, vergaderingen, feesten en poetische kermissen yormen duidelijk een uitgebreide, een nogal belachelijke rederijkerij: een collectief zelfbedrog, waaruit we tegelijk het uitzonderlijk belang der literatuur kunnen opmaken en haar jammerlijke verwording. Het loopt verkeerd, met een zaak van belang. Een spotter zou veel zelfzuchtig coquetteren aan de kaak stellen, veel onbeduidende gewichtigheid en vergissingen van onbevoegden; er dienden ook meer en betere satiren geschreven! Maar wie dieper nadenkt, wordt zoveel pijnlijker getroffen: het beste van ons volk gaat te loor.
Over den geest en de ziel van onze literatuur, haar vorm en techniek, haar kritische houding en zuivering, willen we om de beurt een onderzoek instellen. Vandaag echter beperken wij ons bij haar geest en ziel. Niet die van onze literatuur in al haar uitingen en pogingen, haar richtingen en vertegenwoordigers; die van onze omciële literatuur alleen, welke overigens de teugels heel strak houdt. Een onbevangen onderzoek: de waarheid alleen kan ons bevrijden.
| |
I
Ziehier die geest: een aestheticisme, als zodanig onverdraagzaam, onvoorwaardelijk verdraagzaam voor al het andere.
Een zeker aestheticisme - aesthetisme dan liever - is begrijpelijk en goed. Evenals de waarheid en wetenschap, evenals elke menselijke bedrijvigheid, hebben de schoonheid en kunst eigen domein en wetten. Men betreedt hun veld en komt hun voorschriften getrouw na; elke kommer of bijbedoeling zou de sereniteit wegnemen, de ordening en harmonie overrompelen en verwarren. Evenmin als de propaganda hoort bij de wetenschap, evenmin de formeel nagestreefde zedelijk- | |
| |
heid bij de artistieke creatie. Het wezen zelf van schoonheid en kunst dienen, zonder voorbehoud, geëerbiedigd en nageleefd, - en een aesthetisme, op zulk truisme gegrond, blijft in zover gezond en weldoend.
Maar op elk levensdomein kan de specialist van het volkomen leven zich afsluiten: dan verkiest hij de versmallende techniek boven den verruimenden geest, het ordenend vernuft boven het glanzend licht, het lichaam boven de ziel, de trotse beheersing van een kleine wereld boven de weldoende bevruchting van het gehele bestaan. Moedwillig doorgezet, is zulke zelfbeperking een zonde tegen het licht, - en, laten we het zeggen, onder de leuze van aesthetisme wordt die zonde thans bedreven.
Evenmin als welke wetenschap of techniek ook, bestaan de schoonheid en de kunst om zichzelf. Uit het totale leven gelicht, verliezen ze hun organische functie; ze verkwijnen en vergaan. Ogenschijnlijk voorlopig niet: met zoveel meer toewijding, bevoegdheid en bijval lijken ze nagestreefd, beoefend en bereikt; maar, afgesneden van elken toevoer van krachten en rijkdom, kunstmatig tegelijk en bovenmate ontwikkeld, worden ze een dood gewicht, een zware reiszak met niets dan prallen. Men sleurt hem mee; aanhoudend stopt men zelfs nieuwe pronkstukjes en mode-juweeltjes bij den reeds drukkenden last. Zwoegend beladen, wordt men een dempig sjouwer die voor een elegant reiziger wil doorgaan. Als een verrukt toerist stelt men zich aan, in een doods land onder een grijze nevellucht... En zo zijn verscheidene van onze hedendaagse aestheten: doodarme koelies, die zware bagages meesleuren met wat zij vlammende pareis wanen; eigenlijk stukjes goedkoop gekleurd en siecht geslepen glas.
Elke wetenschap, van het leven geïsoleerd, verschanst en verbergt haar schamelheid achter een zoveel meer ingewikkelde techniek, die den beoefenaar zoveel ijdeler maakt. Elke kunst die men, los van het andere, absoluut stelt, bedwelmt den aanbidder: hij valt er voor op de knieën; hij pleegt afgoderij.
Want in het totale leven bekleedt zij een hogere functie dan het weten, en zoveel meer wordt het misbruik een schennis. Laat de wetenschap, volgens rede en wijsheid, de noodzakelijke wetten vastleggen van ordening en vorderen; de kunst ontspringt aan de harmonische activiteit der geheel werkzame ziel, die zich daardoor gedragen voelt, opgevoerd, aan zichzelf ontheven en opgaand in een andere wereld. De vakman der wetenschap baant zich een weg; de kunstenaar volgt een ster. De geleerde bebouwt de aarde en vervormt ze tot een steeds meer verbazende productie; de kunstenaar harmonieert aarde met hemel. Al bekleedt hij geen godsdienstige functie, toch plaatst hij
| |
| |
de mensen op den weg naar God, en bereidt hij hun binnenste voor op zijn intrede. De kunstenaars zetten de boodschap voort van de engelen te Bethlehem: zij brengen een blijde tijding, den vrede aan de mensen van goeden wil. Zij wijzen den weg naar kribbe en Koning; doch wanneer zij zelf, zonder goeden wil, den weg der kribbe niet kennen: dan hebben zij geen tijding meer, geen lied, geen glans noch bekoring. Alles kunnen zij zich aanmatigen; maar de hoogste waarden worden neergehaald. Hun zending van licht wordt het allerverderfelijkst bedrog: het zout der aarde is niet alleen flauw geworden; het vergane zout heeft - van waar gekomen? - een ontzoutende kracht. En zulke ontaardende invloed gaat nu eenmaal uit - onbewust of gewild - van verscheidenen onder onze officiële aesthetici.
Maar drijven we zulk aestheticisme niet op de spits? Hebben orize literatoren den toevoer van voldoende krachten geheel afgesneden? Zo goed als allen maakten de schoonheid en kunst, vanwege den godsdienst, ontoeganklijk en onbeïnvloedbaar; dan geschiedde het grote kwaad.
De kunst harmonieert het religieuze met het profane leven. Zonder in en door zichzelf religieus te zijn, vergt zij tegenover het schone een houding van deemoed en onderwerping: de psychologische opgang naar het godsdienstig geloven, hopen, beminnen; - terwijl anderzijds Gods bovennatuurlijk geven, dank zij de schoonheid, den intiemsten mens verheffend bevredigd. Neem den godsdienst dan weg: meteen breekt 'de draad van boven', waar Johannes Jörgensen van spreekt in een van zijn bekende parabels; meteen valt tot niets dat breed uitgesponnen spinrag, die glinsterende brug over den afgrond. Daarom, hoe geheel van den godsdienst ook gescheiden, toch kan de kunst, zonder dezen, nooit langen tijd bloeiend bestaan: in een gelaïciseerde samenleving wordt zij de dageraad van een nieuwe religie, of de naglans van een vroomheid die verging. Maar op de dageraad volgt de zon, en onweerhoudbaar verzwindt de naglans. Een kunst in een gelaïciseerd milieu hoort bij den geleidelijken groei of de geleidelijke ontbinding, - en het is nu onze taak de ontbindende bestanddelen bloot te leggen van wat, in onze officiële wereld, thans literatuur heet.
Abstract gezien, kan de kunst op twee wijzen ontbindend inwerken. Zij kan zich alles aanmatigen wat alleen aan den godsdienst toekomt: dan wordt zij collectieve verdwazing, capiteuze bedwelming, ontredderende verbijstering, tot diabolische vernielzucht toe. Zij kan ook, ondergedoken in het profane leven, haar eigen vormen van eenheid en harmonie prijs geven voor vormen van wetenschap, of zelfs voor het allerbrutaalste leven: dan pleegt zij zelfmoord. En als, in een
| |
| |
samenleving, de kunst na de religie vervalt, is alles verloren.
In het abstráete dient ook hierop gewezen: geen beweging zonder tegenbeweging! Terwijl onze ofnciële literatuur globaal den godsdienst verloochent en ondermijnt, willen bepaalde individus of krachten hem herstellen. In één mens zelfs werken vaak tegelijk de twee stromingen door. Hoofdzakelijk is onze literatuur dan een avondschemering, met iets er in van het morgenrood.
| |
II
Het is een heel delikaat werk, deze beginselen op onze Zuidnederlandse literatuur precies toe te passen.
Maar dit vooreerst. De ongelovigen van ons land kennen vaak het katholicisme van dichtbij: velen werden gedoopt en ontvingen een religieuze opvoeding. De omstandigheden stelden hen buiten het geloof van hun ouders; zij verkozen een ongodsdienstig leven; in hun houding ligt meer dan eens moedwil besloten tegen het katholicisme dat ze wegwierpen, misprijzen en vijandschap.
Elke godsdienstigheid wentelt bij ons nog omheen het katholicisme. Heel veel ongodsdienstigheid heeft dan iets gewelddadigs: de afvalligheid ligt niet ver. En indien, in elke areligieuze groepering bij ons, de antireligiositeit vanzelf de horens opsteekt: hoeveel meer in de areligieuze officiële literatuur, al beroept ze zich nog op verdraagzaamheid! Eigenlijk kent ze die niet, en worden wij, die onder de leuze 'Roomse ruimheid' haar tegemoet treden, eenvoudig bedrogen.
Hoeven wij die leuze dan te verwerpen? Enerzijds willen wij geen dupe blijven, en nooit mogen we, onder de mom van caritas, beginselloosheid of zwakheid verduiken. Anderzijds willen we, waar het zich ook zou voordoen, het schoonmenselijke erkennen. 'Met het hart kan men niet te ruim zijn', schreven wij elders, en bij ieder mens is, samen soms met heel andere bedoelingen, altijd nog goede wil aanwezig. Doch alleen hij is ruim die, precies zichzelf, veel begrijpen, veel schiften en scheiden, al het goede waarderen en loven kan; die leeft in het licht en de anderen, ten koste van inspanning en gevaar, van twist en strijd, onverpoosd daarheen toch opvoert. Niet hij echter, die het allerkostbaarste en meest noodzakelijke geen onderzoek waardig acht, omdat een grondig geschil misschien zou opduiken. Wie de waarheid verbreidt, leeft ruim; niet wie er zich voor verbergt, - en wij Katholieken hebben, bij gebrek aan beginselvastheid, in de literatuur zoveel prijs gegeven, dat de gehele kunst daardoor op een lager peil werd gebracht...
| |
| |
...Waren we echter ook niet enggeestig en ketterjager? Praatten we soms niet over kunst en kunstwerken als blinden over kleuren? Hebben we niet baldadig het domein der schoonheid betreden, de beginselen van het artistieke verward en zijn wetten genegeerd? Zozeer leken wij het te doen, dat men, af en toe, van een katholiek vandalisme gewaagde.
Anders gezegd: terwijl bij afvalligen en onverschilligen het katholicisme verdween, verkwijnde het ook bij ons. Levensomstandigheden, milieu en plaats, een zekere sleur, een laatste oprechtheid, lafheid soms en vrees hielden ons binnen de oude rangen en kaders, - en van uit een smalle stijfheid bevochten en verketterden we alwie de zaken anders schakeerde. Onze katholieke strijdbaarheid voedde zich niet altijd aan een levende overtuiging; in een positie verschansten we ons, en meer dan eens, met heel onkatholieke gevoelens van trots en misprijzen, bestreden we, zonder onderscheid en in alles, buitenstaanders wier binnenste dát niet verdiende.
Roomse engheid heeft, jammer genoeg, ons gekenmerkt; Roomse ruimheid weze dus de leuze. Maar deze onderstelt nergens een kapituleren noch vluchten; komedie en zelfbedrog neemt ze eerder weg. Zij onderstelt een gestadigen inwendigen gloed, die in elken goeden wil, hoe omschaduwd ook, den weerglans vindt van de eigen oprechte goedheid. En waar glans en weerglans naar elkander zijn gekeerd, daar verheugt men zich in het licht.
Wij vatten samen. In de laatste jaren werd bij ons volk het geloof zwaar geschonden, en de officiële letterkunde gaat onze mensen voor in de afvalligheid, de ontbinding. Onze taak daartegenover is niet: met een verminderd geloof enggeestig te strijden; zij is veeleer: met een vernieuwd en vernieuwend geloof creatief en caritatief te arbeiden. Zonder geloof gaan wij allen teloor; alleen uit een krachtige, een gezonde letterkunde en kunst vernieuwt zich, voor velen, het geloofsleven.
De officiële letterkunde, met bijna alleen ongelovigen en vaak geloofshaters aan de leiding, heeft nogal moedwillig ons katholicisme aangerand. Ze heeft zichzelf daarbij dodelijk getroffen.
Los van den godsdienst, zelfs daartegen gekant, hoe kan zij - essentiëel een domein van overgang - nog blijven bestaan? De 'draad van boven' is gebroken; wat spant het web?
Er zijn er die van de kunst zelf een godsdienst maken; ze vervangen het verloren einddoel door den weg erheen, die voorlopig nog open ligt. In zover, van de kunst en letterkunde uit, een nieuwe godsdienstbeleving kan gevonden en ontwikkeld worden, wendt die doenwijze, precies en ordelijk, de heel bijzondere functie aan van het artistieke
| |
| |
creëren en genieten. Doch in zover zulke aesthetici het werkelijk godsdienstige systematisch uitsluiten, het specifiek artistieke in de plaats stellen, komen zij de zonde-tegen-het-licht het meest nabij.
Het is misschien de meest subtiele vorm van het moderne heidendom. Alles zou in een genieten van schoonheid bestaan: een aards genot, zonder de hunkering naar de eeuwigheid. Daarvoor zouden alle verplichtingen vallen; beter: alle zouden zich daarin oplossen als het lagere in het hogere! Het allervolstrektste individualisme dan, dat waarheid en goedheid, gerechtigheid en schoonheid zelfs, harteloos verwringt tot de meest willekeurige zelfzucht. Zulke aestheet wordt 'een God in 't diepst van zijn gedachten', en die diepste gedachten belichten alles zo verraderlijk, dat de hoogste leuzen op de laagste bedoelingen het best lijken te passen.
Een zachteren vorm van dat heidendom kennen we nog beter: in de culturele constellatie overschat men de literatuur, in de literatuur het moderne, in het moderne de romans. Alles in het teken van een zich opdringenden twijfel, van een verscheurd zoeken. Een licht poserende twijfel, een opgedreven verscheurdheid, een willekeurig aanvaarden of verwerpen van posities en thesen; alles omheen de literatuur, de alleen aanvaarde vuurbaak! Allen voelen we ons tot zulke paraderende neiging en luie houding vaak geneigd, - en als we kritiekloos toegeven: wat worden we anders dan zelfgenoegzame, langzaam meer gewetenloze genieters, blind voor wat blijft, tot een oprechte inspanning onbekwaam, met niets anders meer dan de even begoochelende. als vergankelijke actualiteit. En de schijn van schoonheid, die we daarachter wanen waar te nemen, maakt de verbijstering zoveel gevaarlijker: daarvoor verloochenen we álles!
Met zulken geest, wat wordt de kunst? Niets dan bedrog; een zoveel dieper indringend vergift, naargelang de kunstenaar rijker is begaafd. Hij misbruikt zijn edelste Vermogens; hij wordt een bekoorder, een zaaier van onkruid. Zijn werken zullen nog kunst heten; in feite hebben ze van de waarachtige kunst alles: álles, behalve het verheffende en zuiverende. Zulke kunstenaar gelijkt op den geest der duisternis, die zich aandient als engel van het licht.
Er zijn er die, tussen godsdienst en kunst, de echtscheiding uitspreken. Niet alleen zouden beide onderscheiden zijn (de waarheid); maar er zouden geen betrekkingen bestaan. De kunst zou niet meer trachten, naar boven uit, zich in het godsdienstige te voltooien, en het godsdienstige zou niet meer, naar beneden toe, door de kunst den mens bereiken. Zulke mensen maken van de kunst een soort van wetenschap, of nivellerend stellen zij ze met het grove leven gelijk.
De kunst tot wetenschap herleiden: het is een teken van creatieve
| |
| |
onmacht. De veelvuldige kritiek die, in de laatste jaren, met grotere Systemen of kleinere essays niets anders beoogde, heeft de wild speiende fantasie gemaakt tot een schuw neergehurkt diertje achter traliën. De geheimtaal in de poëzie - vaak een vernuftig vastgelegde rhetoriek - heeft de dichterlijke arbeid herleid tot het slijpen van glanzende stenen, koud en hard. En de wetenschappelijke, de morele, de psychologische bijbedoelingen van menig verhaler maken veel romans tot hibridische gewrochten: half verhaal en half betoog, half schoonheid en half actualiteit; tot interessante peilingen wel en zelfs intellectuele avonturen, tot onvervangbare tijdsdocumenten, tot Studiën, standpunten en getuigenissen; - waarbij echter de allereenvoudigste vertelkunst van den mens-met-verbeelding, van den man-met-het-goed-hart als waardeloos is weggeworpen.
Jawel, er moet een wetenschap van de kunst bestaan, en een ruim wetenschappelijke cultuur is voor den kunstenaar onontbeerlijk; maar wie de gehele literatuur in een wetenschappelijk apparaat zou ondervangen, wie al haar geledingen samenvoegt tot een technisch onverbiddelijke armatuur: hij mechaniseert het spontane leven, hij fnuikt en doodt...
... Anderen maken de kunst één met het ongezuiverde, het grove leven. De algehele gelijkschakeling: alsof onze zintuigen zo ineens alle werkelijkheid zouden waarnemen; alsof, achter het stoffelijk gordijn, geen inniger, minder vergankelijk, minder log en banaal leven werd geleid. Alsof een overrompelend geweld alleen zou gelden, en niet het rustig ontdekken, met een bewogen gemoed, van wat in een wazigen spiegel zich even vertoont.
Nu kan zulk niets ontziend materialisme soms heilzaam inwerken. De wereld van den kunstenaar, tot dorre abstractie verijdeld, tot tamme conventionele en altijd weer herhaalde symboliek verarmd en verkleurd: zij kan zo verbleekt en stil zijn geworden, zo schamel aan kleuren, vormen en rhythme, zo ontdaan van concrete details, zo beroofd van een zich imponerend vitalisme; dat de kunstenaar met recht, met een tijdelijk overdreven reactie, het veelvuldig materiaal van elken dag, ongeschift en ongeschaafd, er zo maar bijhaalt. Doch zulke werkwijze blijft dan beperkt: zij brengt slechts voorstudies voort, niet het grote werk; zij verrijkt de observatie en volmaakt de techniek. Het ware kunstwerk daarentegen legt niet eerst de zichtbare, maar de onzichtbare wereld open; het wordt gevat in eigen gestyleerde vormen, andere dan die van het dagelijkse, het zinnelijke leven; het vertoont een noodzakelijke, een eeuwige werkelijkheid, als zodanig begroet en erkend. Het ware kunstwerk hoort bij een hogere sfeer, - en de fanatieke realisten, de dwaze nivelleerders van leven, wetenschap en kunst, nemen al de verdiepingen weg van het
| |
| |
cultuurgebouw, opdat we het gelijkvloerse, het laag-bij-den-grondse uiteindelijk het hoogst zouden vinden...
... Er zijn er dus die de kunst, van den godsdienst geheel bevrijd, tot een bepaalde wetenschap herleiden, of tot een copiërend suggereren van het alledaagse leven, het liefst het meest platte en geweldige. Beide doenwijzen kunnen wegen zijn ter opstanding; doch vaak verlagen zich zulke werkers tot moedwillige verloochenaars en vernielers van kunst en letterkunde. Van het grote licht hebben zij de ogen afgewend; ook het kleinere vergaat. Ofwel houden zij de laatste schemering nog vast; ofwel noemen zij het duister licht.
Onze officiële letterkunde, met haar geest van laïcisering en, ja, bestrijding van het katholicisme, heeft, door haar literaire wetenschappelijkheid, door haar brutaal naturalisme, de kunst reeds verkleind, gevangen gezet en machteloos gemaakt. Zij heeft ook, als aanbad zij ze, de geesten zoveel meer verbijsterd, het gehele volk zoveel meer afgekeerd van de onmisbare pudeur, van de nederige fierheid, van het alleen ordenend geloof. Zij werkt ontbindend. Waarlijk, men sluit de poort van het rijk der hemelen, en men treedt er zelf niet binnen.
Ze kan zich op buitenlandse invloeden beroepen, op Europese en intercontinentale, en, ja, deze werken geweldig door. Doch het wereldleven bestaat niet alleen in het perverse, grove, gelaïciseerde, hetwelk, met een aanzienlijk achterstel soms, bij ons voor moderne waar moet doorgaan. Er is ook een godsdienstige cultuur, een katholiek leven en herleven, - en bijna in geen land of werelddeel komen de katholieke idee en cultuur, gelijk bij ons, zo schuw, gemengd en verminderd naar voren.
| |
III
De grote oorzaken van die wanorde liggen buiten de literatuur; de gezondmaking van den literairen geest vergt dan ook meer algemene geneesmiddelen. En het ene, het grote, het enig complete: meer godsdienstigheid; hetgeen, in een land gelijk het onze, meer katholicisme betekent.
Katholicisme: we bedoelen geenszins een politieke partijdigheid, die de christelijke naastenliefde vaak verhindert. Er zijn, jawel, politiek-godsdienstige belangen, en die strijd dient gestreden; maar sinds jaren verwachten we meer van de politiek, en vertrouwen we haar meer toe dan ze geven of bewaren kan, - en meer dan eens, terwijl we een kiesstrijd voorbereidden of een overwinning vierden, lieten we ons het allerbeste ontgrissen.
Evenmin bedoelen we katholieke actie, al beschouwen we ook deze
| |
| |
als allernoodzakelijkst. Welk ander middel kan de toenemende verheidensing stremmen, het bedreigde beveiligen, het verlorene heroveren? Doch zulke actie alleen raakt noch voedt de innigste overtuiging, het leven in de stilte; dán slechts wordt zij een diepgaande weldaad, wanneer haar leiders en voorvechters, vol van het pramend geloof, een offervaardige bereidzaamheid, een geest van gebed, een dienstbare naastenliefde beoefenen en om zich dragen, buiten of boven elke programmatische verplichting of raad.
Katholicisme: de waarlijk gelovige heeft zich, met geest en wil, gehecht aan God die zich mededeelt, en, opgenomen in dat ondoorgrondelijk mysterie, heeft hij de verlichting, de ontplooiing, de bevrediging gevonden, nergens elders zo volkomen en groot. Hij kent het spontane van het geloven - de mens doet het gemakkelijker dan afwijzen -, het zalige van het geven - dát alleen verrijkt -; de waarlijk gelovige wordt, boven de eigen macht en buiten de eigen beperktheid, machtig en goed. Eén met den medemens, met God door de liefde verbunden, wordt hij de milde, de werkzame, de schepper van orde en welvaart, eultuur en geluk. De waarlijk gelovige hersticht, voor zijn deel, de aardse 'civitas Dei', en daarin alleen is alles gewaarborgd.
Méér godsdienstigheid dan en katholicisme: het betekent, voor de katholieken, een dieper godsdienstig bewustzijn dan dat van hun partijleven of van hun actie. Een oprechter, een meer onthechte en getrouwe handel en wandel; een grotere waardering en dienstbaarheid voor allen. En tegelijk een even zeker als bezadigd bewustzijn van vrije zelfstandigheid, omdat men wandelt in het licht.
Minder combatief en partijdig zal men oordelen en veroordelen, met meer nieuwsgierigheid en vreugde het goede waarnemen waar het zich ook vertoont. Doch men legt de minderwaardigheid af; men werkt zich op en luistert naar bevoegden; door geen aanmatiging laat men zich imponeren: men weet wel beter!
Bij het schoonste verleden knoopt men aan; men harmonieert met de grootsten der voorouders; men draagt in zich den groei en den bloei der Westeuropese beschaving. Men is traditioneel en modern tegelijk, traditioneel in het moderne: met open oog en tot elke aanpassing bereid, blijft men toch zichzelf en vrij, en nooit verkiest men, boven de blijvende waarden, de bedrieglijke actualiteit... De breedste belangstelling dus, het ruimste hart, de stevigste overtuiging: alleen een intens doorleefd katholicisme waarborgt, bij ons, zulke hoedanigheden en houding. Daardoor alleen wordt ons cultureel, artistiek, literair leven herschapen: ons volk, gezien zijn verleden en geest, zal katholiek zijn of geheel vervallen.
| |
| |
Wij kennen, tegenover zulke beweringen, de bejegening van andersdenkenden. Een armzalig voorbeeld te meer, menen ze, van bekrompen achterlijkheid, - en waarom moeten religieuze bijbedoelingen de serene sfeer van de kunst altijd opnieuw vertroebelen?
Bekrompen en achterlijk zijn we soms geweest, (we bekenden het reeds), ook in ons geloof dat te weinig van de liefde leefde, - en stellig dient de sfeer van schoonheid en kunst altijd zuiver bewaard. Zuiver; daarom niet onafhankelijk noch absoluut, en het is waarlijk onze schuld niet dat, in elke menselijke samenleving, de godsdienstigheid alleen de zon aan den hemel plaatst.
Hoezeer men ook spotten zou, zich verweren of begoochelen: zonder godsdienstigheid geen lente, geen herleving, geen bloei. Rechtlijnig en eng mogen we dat beginsel nooit toepassen; want we weten niet waar de godsdienstigheid begint en in hoever ze bij den schijnbaar het verst afgedwaalde nog bestaat. Toch blijft het, voor wie toeziet en nadenkt, ontegensprekelijk: zonder godsdienstigheid (een begin van godsdienstigheid althans) geen eensgezindheid, geen gerechtigheid nog goed doen, geen welvaart noch waar genot, geen schoonheid noch geluk.
Ach! velen willen het niet weten; voor zichzelf duiken ze onder. Als met geweld keren van God en deemoed zich af: een moedwillige verdwazing, en, hoezeer zij afzonderlijk of gezamenlijk zich ook paaien, zij kunnen niet ignoreren dat elke anders gerichte arbeid den schijn slechts redt, de werkelijkheid verderft... Zij kunnen slechts, half onbewust en half bewust, toegeven aan de onbezonnenheid die dezen tijd kenmerkt, aan zijn wilde vaart, zijn zelfbedrog, zijn betrekkelijk-stellen van álles, zijn opgaan in succes, genot of eer, zijn verlies van hogere waarden omdat de lagere zo ver blinden...; zij kunnen slechts verzinken in den waan der laïcisering.
Meer godsdienstigheid! Of, in zijn aanvang gezien, meer bezadigde oprechtheid! Meer onthechting met hart en daad, om altijd in alles de waarheid te erkennen en ze te dienen. De ernst van den altruist, de offervaardigheid van den edel levende, de volstrekte trouw aan plicht en licht...; doch bij elk gebouw van schoonmenselijk bestaan heet de sluitsteen: godsdienstigheid.
Wij, stamgenoten, volksgenoten, landgenoten, kunnen van elkander veel verschillen. Nochtans, ook met tegenstrijdige meningen en in polemieken gewikkeld, zodra we oprecht de waarheid en gerechtigheid behartigen, bij elke spontane mildheid van gemoed of onvoorwaardelijk zelfvergeten: ineens herkennen en vinden we elkander. We begrijpen en waarderen; diep onder de oppervlakkige vijandigheid wordt een grondslag gelegd van vriendschap en trouw. In God dan, dien we
| |
| |
gezamenlijk met de daad erkennen, en wiens milde aanwezigheid ons hart warm maakt... Zo waar is het dat de godsdienstigheid alleen, onbewust soms aanwezig, de mensen verenigt en hun werkzaamheid ordent. Door haar: jeugd, groei, een gezond organisme met vele geledingen, harmonische vitaliteit en schone verheffing. Zonder haar: schijn, bedrog, decadentie, ontbinding. En velen van onze moderne mensen willen thans het onmogelijke: zich vernieuwen en schoon leven, zonder God.
***
Onze literatuur ondergaat niet alleen den weerslag van den tijd: een chaos, een ondergang waaruit men zich moeilijk verheft; zij weerspiegelt ook de innerlijke verdeeldheid van ons land, de kwijnende godsdienstigheid en den dwang der laïcisering. Zij, de tegelijk sterke en breekbare, die het edelste bewaart zolang zij schoon bestaat; maar elke omwenteling vangt aan met haar ontluistering!
Onze officiële literatuur is thans ontluisterd. Achter 1 ofwoorden en feesten, willekeurige aforismen en zelfzekere posen, verbergt zij haar machteloosheid ten goede, haar krachten ten kwade; achter veel pronk en praal, haar schamelheid; achter haar aanbidding van de kunst, haar schennende zelfvergoding. Hoeveel jongere en oudere mensen trekt zij van den religieuzen, den wijsgerigen, den wetenschappelijken ernst weg, van maatschappelijke verplichtingen en meewarigheid, in een parasitaire wereld van schijn en conventie. En welk blijvend kunstwerk heeft zij in de laatste jaren nog voortgebracht? Heeft zij de atmosfeer niet zozeer vertroebeld, dat veel jongeren, met het besef dat verlossende woorden moeten gesproken worden, noch de plaats vinden om ze te spreken noch de woorden zelf? Buiten de officiële wereld, hier of daar half in het verborgen, klinken beloften op van een betere literaire toekomst; maar de machthebbers doen hun best om zulken klank te verdoven.
Zij ontluisteren de literatuur; zij sluiten de deur van schoonheid en kunst, en treden er zelf niet binnen... Doch bij zulk onderzoek naar geest en ziel past een tweede naar vorm en techniek, een derde naar kritische houding en zuivering. Na deze drievoudige belichting pas zien we voor ons, scherp en duidelijk, den weg en den plicht.
|
|