| |
| |
| |
De religieuze mens
door J. Parmentier
Een gewichtige vraag voor alwie zich om het goed recht en de objectieve waarde van den godsdienst bekommert en niet het minst voor dengene die de ontwikkeling van het godsdienstig leven bij zijn medemensen behartigt, is wel de volgende: welke zijn de specifieke gegevens die a.h.w. het grondkapitaal en de basis vormen van het religieus bewustzijn, en hoe komt dit laatste in den mens tot ontluiking?
Wanneer men nu eenmaal aanvangt over het religieuze feit en de religieuze beleving te spreken, dan zal men er als vanzelf de verschillende componenten van trachten te onderscheiden. Zo kan het dan wel niet anders of eerst en vooral moet aan den grond van het religieuze feit een gedachtelijke werkzaamheid liggen, die daarom nog geenszins van helder bewusten aard hoeft te wezen: een werkelijk kennen nochtans, dat zowel het schepsel zelf geldt als de hogere Macht (of machten) die het boven zich vermoedt. Daarbij sluiten gemoeds- en wilsbewegingen aan en een persoonlijke stellingname die als de terugslag is op het streefvermogen, van de aangevoelde verhouding tussen schepsel en Godheid. Tenslotte is daar nog de uitwendige vertolking van die kennis en die affecten. Ziedaar de drievoudige reeks verschijnselen, die naderhand, bij hun uitgroei, de leer, het leven en den cultus - de drie grondbestanddelen van elken godsdienst - zullen uitmaken.
Niet dat dit alles zich in de werkelijkheid zo scherp laat afzonderen als op het papier. Opvallend is b.v. hoe omsluierd het kenniselement in de religieuze ervaring voorkomt. Steeds ligt het daarin als een verborgen kern, ombolsterd door allerlei begeleidende gemoedsaandoeningen en wilsbewegingen, welke zich bovendien op zichtbare wijze pogen te uiten.
Dit innig levensverband van gedachte, gevoel en wil heeft zelfs meermaals misleid omtrent de ware natuur van het religieus verschijnsel. Velen immers die niet vermochten door te dringen tot op zijn verstandelijken ondergrond, en zich derhalve blind bleven staren op zijn oppervlakkig en meest opvallend bestanddeel, het affectief moment, hebben godsdienstigheid vaak tot een loutere gevoelskwestie herleid. Vandaar de weinig gelukkige term 'sentiment religieux' die hiervoor werd gesmeed, daar waar 'sens religieux', 'godsdienstzin', heel wat juister geweest ware. Deze toch wijst meteen op een verstandelijk gebeuren.
Doch beginnen wij met de grondstructuur.
| |
| |
Algemeen pleegt men het religieus bewustzijn te omschrijven als een innig gevoel van afhankelijkheid van een bovennatuurlijke persoonlijke Macht (of machten), aan wier bestaan wordt geloofd en waartegenover men zich in de passende verhouding poogt te stellen.
Met 'gevoel' wordt hier, zoals vaak in het dagelijks spraakgebruik, een vrij complex zielkundig gebeuren bedoeld, waarin verscheidene ongelijksoortige akten versmolten liggen.
Allereerst, de levendige apprehensie van een hoogste, grenzenloze en ongenaakbare Macht, die alles omvat, doordringt en beheerst; van een bodemloze volheid waardoor al het bestaande geworden is en waarvan het alles ontvangt; van een allesovertreffende en onpeilbare wezenheid, volkomen anders dan al het geschapene, en die daarom heilig genoemd wordt.
Daarbij, het scherp besef van onze kleinheid, onze onmacht, onze afgrondelijke behoeftigheid. Onze onwezenlijkheid vóór de grondeloze wezenheid Gods. Substantia mea tamquam nihilum ante Te (Ps. 38, v. 6)! Wat is mijn nietig stukje wezen vóór Uw ogen, en wat blijft er van mij over vóór Uw overweldigende, majestueuze grootheid!
Dan, de weerslag hiervan op het gemoed. Schuwheid, heilige schroom en ontzag enerzijds, die ons, onwaardige en nietige wezens, ja zondaars, doen sidderen en vluchten. Exi a me, quia homo peccator sum, Domine (Lc. 5, 8). En anderzijds, eerbied, waardering, verlangen en vertrouwen, die ons weerom opbeuren en hoopvol doen opzien, want, is het een ontzettend en huiveringwekkend mysterie dat ons werd ontsluierd, een 'mysterium tremendum', het is tegelijk een 'mysterium fascinosum', een betoverend en zaligend geheim, waarin wij goedheid en mildheid, ja een vaderhart hebben vermoed. 'En toch waag ik het tot Jahweh te spreken, ofschoon ik stof ben en as' (Gen. 18, 27).
En eindelijk, als logische uitkomst, een diepe drang naar, ja een aangevoelde verplichting tot 'self surrender', tot afstand en overgave van al ons doen en denken, van gans onze persoonlijkheid aan die ontzag- en liefdewekkende Macht, waarvan wij ons wezensgrondig afhankelijk weten, in welker nabijheid wij ons veilig en geborgen voelen, en waarin wij trachten op te gaan om daarin onze wezensgrenzen als te verliezen.
Aldus zien wij religie ontluiken overal waar de mens zijn vergankelijkheid en zijn onmacht begint te beseffen vóór de ontstellende diepten des Hemels; waar het mysterie, dat hij om zich heen voelt, hem beven doet en buigen; waar naamloos heimwee en smachten naar eindeloosheid, naar verlossing, naar zielsloutering hem gaat kwellen; waar het heilige, dat hij in zijn geweten ervaart, met eerbied wordt bejegend; kortom, overal waar een ziel zich verlangend gaat ontsluiten voor het goede en gezeglijk openstellen voor den geheimnisvollen term dien zij
| |
| |
boven zich gewaar wordt en reeds in haar binnenste vereert, zonder hem vooralsnog duidelijk te kennen. Overal immers waar dit geschiedt, is reeds het grondcontact aangeknoopt, het eerste persoonlijk verband tot stand gekomen tussen het geschapen beperkte en het ongeschapen Absolute, verband en contact, die den grondslag vormen van den godsdienst.
Hieraan zien wij dat een werkelijk religieuze wezenshouding met een nog vaag en ongeformuleerd godsbegrip volkomen bestaanbaar is. En waarom niet? Of moeten wij, mensen, om een waarheid te vatten, scherp te doorvoelen en diep te beleven, deze daarom eerst helder kunnen denken en duidelijk verwoorden? Godsdienstigheid is nu toch eenmaal een bepaalde wijze van leven, d.i. van weten, willen en doen. Geenszins van louter philosophisch en wetenschappelijk overleg. Dit is een secundaire functie van de rede, en bovendien een voorrecht van verstandelijke begaafdheid en ontwikkeling, die verschillen van persoon tot persoon en uiteraard verband houden met het gegeven cultuurpeil waarop men leeft. Aldus kan iemand jaren lang stapels boeken verslonden hebben over God, doch zijn gemoed kan hierbij koud gebleven zijn, zijn hart gesloten en zijn wil onbeweeglijk.
Ongetwijfeld veronderstelt religie een basis van godskennis. Zonder enig denkbeeld van een hoogste werkelijkheid waarvan de mens zich lichamelijk en zedelijk afhankelijk weet, is godsdienstwording vanzelfsprekend uitgesloten. Doch de beslissende factor, die iemand definitief op religieuzen bodem stelt, is en blijft van zedelijken aard. M.a.w. noch de helderheid, noch de uitgestrektheid van onze kennis omtrent de goddelijke realiteit maken ons in den grond religieus. Wél de juiste instelling, de goede gerichtheid, de zelfonthechting en onderworpen houding van onzen wil. Deze is het die tenslotte de wezensovergave beveelt aan het Mysterie waarmede het bewustzijn zich in een fundamentele betrekking weet, in welks aanwezigheid het gemoed huivert, en dat als 'het machtige', 'het absolute', 'de hoogste norma' wordt aangevoeld. Doordat de mens aan dit 'andere', 'hogere' of 'heilige' macht toekent over zichzelf om alles in hem te richten, heeft hij religie (Karrer). M.a.w. niet enkel op begrippen komt het aan, doch daarbij op de 'bona voluntas', de 'rectitudo cordis', de overgave.
Aldus kan ware godsdienstigheid, door vromen, godvrezenden en liefdevollen levenswandel gekenmerkt, even goed te vinden zijn bij weinig als bij hoogontwikkelden, ja zelfs bij eenvoudigen en zwakzinnigen. Zodra immers, hoe confuus ook, datgene kan gedacht worden wat het Allerhoogste is, 'id quo majus cogitari non potest' (Sint Anselmus) en waarvan men zich algeheel afhankelijk weet, daar kan ook de vrome gezindheid (pius affectus), de goede wil (rectitudo cordis) intreden, die den betrokken persoon uit den waan van zijn
| |
| |
zelfgenoegzaamheid en zelfbestemming losmaakt en hem bindt aan die hoge en heilige Macht waardoor hij zich voortaan laat beheersen.
Op dit terrein zijn er gewis minder en ook meer begunstigden. Doch tot deze essentieel zedelijke daad is ieder volwaardig mens, hoe weinig ontwikkeld ook, voldoende uitgerust, en wordt hij - zoals wij van een wijs en goed Opperwezen te recht mogen verwachten - zover als nodig geholpen. Dat enkelen of velen hiertoe evenwel niet komen is een gevolg van eigen wilsvrijheid en optie. Wij zijn nu eenmaal de dragers van dit tragisch voorrecht waardoor wij ons even goed met een hoogmoedig 'non serviam' in onze zelfvoldaanheid en autonomie kunnen opsluiten en tegen God verschansen, als met een gewillig en onthecht: 'Spreek, Heer, Uw dienaar luistert', of 'Heer, wat wilt Gij dat ik doe?' (Paulus) tot Hem kunnen wenden.
Een andere eigenschap van de religieuze aandoening is, dat het goddelijke zich daarbij helemaal anders aanmeldt als bij de zogenaamd wijsgerige of louter rationele houding.
Inderdaad, terwijl de goddelijke Wezenheid zich in dit laatste geval bij een abstract en koud begrip bepaalt, dat hoogstens onze pluizende rede raakt, dringt Zij bij de religieuze ervaring als een levende, concrete werkelijkheid diep in ons door, den mens tot in zijn diepste wezen beroerend en willens of onwillens tot een persoonlijke stellingname dwingend. Transit ad affectum.
Dit reactieverschil is als volgt te verklaren. Bij de louter wijsgerige houding of bespiegeling staat enkel de redenerende geest koel en onbewogen vóór de Godheid, belangeloos en weetgierig als voor een louter studievoorwerp. God is voor hem een wetenschappelijk gegeven, een neutraal begrip, een juiste conclusie zonder verdere levenswaarde.
Bij de religieuze instelling daarentegen is gans het menselijk wezen, met al zijn diepere verlangens en behoeften, in hoge mate geïnteresseerd. Vergankelijk, rusteloos en onvoldaan als wij ons hier innerlijk voelen, is de Majesteit Gods die wij hier nabijkomen een brandende actualiteit. Zij komt ons nl. tegemoet als de hoogste bevrediging van onze innigste wezensnoden en verzuchtingen. Het gaat hier trouwens niet meer om de eindelijk gevonden wereldoorzaak, maar om onze oorzaak. Niet om het doel of den zin van het heelal, maar om ons doel, onzen zin. Niet meer om een verwijderd en onverschillig wereldbeginsel dat zich door een stel algemene en blinde natuurwetten betuigt, doch om een nabije, vrij-willende en onberekenbare Macht die ziet, hoort en voelt. Niet meer om een hoge en ijskoude regeling die ergens in de sterren geschreven staat, maar om een levende en doordringende stem, die zich gebiedend kond doet in ons binnenste. Het is Iemand die vóór ons staat, in ons werkt, beslag op ons legt. Een levende, overweldigende Persoonlijkheid, die ons kent, ons
| |
| |
volgt, ons vasthoudt en die wij toespreken met 'U'. Kortom, God is ons als waarde verschenen.
Hieruit volgt onmiddelijk dat het godsbeeld, dat leeft in het hart van den godvrezende, heel wat dieper is van reliëf en rijker van inhoud dan het helder doch kille godsbegrip van een louter denker of natuurphilosoof. En ziehier waarom. De loutere denker of natuurphilosoof is iemand wiens bespiegelingen uitsluitend uitgaan van de waarneming der dingen die buiten zijn zedelijk wezen gelegen zijn. Dit laatste wordt hoegenaamd niet in zijn denken betrokken en kon even goed niet bestaan. Vandaar dat de volmaaktheden, die hij in zijn godsbeeld legt, uitsluitend uit de buitenwereld worden afgeleid: zelfstandigheid, eindeloosheid, macht, vruchtbaarheid, schoonheid, orde, geestelijkheid, enz., alle vrij verwijderde eigenschappen die hoogstens tot een zekere hulde aan een vaag wereldbeginsel kunnen voeren en in het koude deïsme uitmonden, doch die practisch weinig of geen religiewekkende kracht bezitten.
De vrome godgelovige daarentegen is iemand, die zich tevens en vooral van zijn innerlijkheid bewust is. In hem spreken nl., en wel het luidst, de intieme zielsgewaarwordingen mede. En daarom ook weerspiegelt zijn godsbeeld in hoofdzaak zedelijke wezenstrekken, die tot persoonlijken omgang nopen. De God die hier wordt afgebeeld is, jawel, steeds de God der rede, buiten ons als de duizelingwekkende volheid van het 'zijn' en de oorsprong van alle wezens beschouwd, doch bovenal de nabije God van het hart en het geweten, degene die wordt aangevoeld als ons hoogste goed en als oneindige levenswaarde, als onze zedelijke wetgever en vergelder. Hij is nl. de Hoogvermogende die zielerust en verzadiging schenkt, de Ziener die de harten peilt, de Heilige die zijn geboden oplegt en voor Wien niemand heilig is op aarde, de Gerechtige die loont en straft, de Erbarmende die verzoening aanbiedt aan alwie zich deemoedig en schuldbewust tot hem keert (Karrer). M.a.w.: het onpeilbaar Wezen waarvoor men buigt en bidt.
Voor de religieuze paedagogiek is deze vaststelling van een vérreikende betekenis. Aangetoond wordt hierdoor o.m., dat tot het religieus vatten en benaderen van God, onontbeerlijk uitgangspunt van elk vroom leven, niet zozeer philosophie en wereldbezinnig geboden zijn dan wel zedelijke ervaring en zelfkennis. En inderdaad, in de beleving allereerst van het geweten, en daar alleen, zijn de grondgewaarwordingen te vinden van plichtgebondenheid, van heiligheid en zonde, van zwakheid en schuldbesef, van verlossingsnood en louteringsdrang, die ons het begrip bijbrengen of althans toegankelijk maken van een moreel oppergezag, dat heilig, gestreng en toch ook barmhartig boven ons staat en onze volkomen onderwerping vergt.
Bovendien, aleer een wil zich vermag te ontsluiten voor het boven- | |
| |
zinnelijke en zich van het beperkt naar het onbeperkt goed toe te wenden, d.i. naar God, is het volstrekt noodzakelijk dat de betrokken persoon eerst, in zekere mate althans, de vergankelijkheid, de schamelheid en behoeftigheid van het eigen wezen ervaren hebbe. Hij moet zich proefondervindelijk rekenschap hebben kunnen geven van de hopeloosheid van een bestaan geheel besloten in ruimte en tijd. Hij moet zijn onmacht gepeild hebben om zich eigenmachtig het geluk te verschaffen waarvan hij willens of onwillens droomt. Wie toch denkt er aan te vluchten uit zichzelf en uit het zinnelijke dat hem omgeeft; wie toch kan behoefte gevoelen aan een hogere levenswijding, aan zelfovergave aan iets of iemand boven zich; wie kan bereid zijn om afstand te doen van zijn zelfbestemming en een hoger gezag te aanvaarden, zolang hij in zichzelf en in de wereld rondom zich zijn volkomen levensgeluk, zijn onvermengd behagen en volledige wezensrust meent te vinden? Wie haakt naar verlossing, naar reiniging en deugd, wanneer hij zijn gebondenheid en afvalligheid niet enigszins heeft beleefd? Zozeer kunnen wij opgaan in onszelf, in de buitenwereld, in onze beroepsbezigheden en genoegens, dat er in onzen geest noch tijd, noch plaats, noch zin meer overblijft voor andere en diepere dingen.
Zolang wij bijgevolg vervreemd blijven van de intieme feiten en roerselen van onze zedelijke natuur; zolang wij uithuizig verwijlen op den buitenrand van ons wezen, gevoelloos en doof voor de geheime fluisteringen en strevingen die zich in onzen geestelijken wezenskern voordoen, juist zolang zal ons elke toegang tot religieuze godskennis versperd, elk echt begrip van en verlangen naar ware godsdienstigheid onthouden blijven. Daarom hebben inkeer tot zichzelf en deemoedige zelfbezinnig steeds als de onmisbare voorwaarden gegolden voor religieuze bewustwording. Dit verklaart waarom alle grote godsgetuigen en godsdienstverkondigers hun zending onder hun medemensen steeds hebben ingezet met een beroep, niet op de abstracte en wijsgerige rede, doch op de rede wortelend en werkend in de volle ervaring van het rijke leven en het bewogen geweten, m.a.w. op den denkenden, strevenden, zedelijken, concreten en totalen mens. Bondiger nog: op het getuigenis der opene en rechtgeaarde ziel.
Alleen zulke toespraak, die den mens in zijn binnenste aangrijpt, schept in geest en hart de ware ontvankelijkheid voor de voorgehouden objectieve waarheid. Anders doet deze laatste hem aan als een zuiver rationeel, levensvreemd en waardeloos gegeven, een loutere wetenswaardigheid.
Door dit alles wordt helder belicht welke de diepste zielkundige drijfveren zijn, die het mensdom sinds alle tijden naar het religieuze blijven bewegen. Ze heten: gelukshonger, oorzakelijkheidsdrang en gewetensdruk. Ze werken bijgevolg gelijktijdig in: op het hart dat
| |
| |
onvoldaan reikhalst naar onbeperkte levensmogelijkheden, naar een voorwerp van eindeloos en volkomen geluk; op ons denkend vermogen dat, naar de laatste oorzaken zoekend, het bestaan achterhaalt van den Oergrond van al het zijnde; op ons geweten dat in zich een dwingende levenswet ervaart en meteen boven zich den grondlegger en vergelder vermoedt van die wet. 'L'âme, aldus de Broglie, ne touche-t-elle pas Dieu de plusieurs côtés à la fois?... C'est la raison qui accepte et cherche une cause première, c'est la conscience qui admet un législateur et un juge, c'est le coeur qui se tourne vers le Père Céleste et qui cherche un objet suprême d'amour.' Wat wij als volgt mochten vertalen: 'Het hart doet God zoeken, de rede laat Hem vinden en het geweten helpt Hem afbeelden.'
Godsdienst ontstaat bijgevolg uit den totalen, zichzelf bewust geworden mens. Tot God worden wij heengevoerd door een samenwerking van onze hoogste vermogens, nl. door den verbonden eis èn van ons speculatief verstand èn van onze practische op daden gerichte rede èn van ons geestelijk streefvermogen.
Wanneer iemand bijgevolg niet komt tot godserkenning, dan mag hieruit worden afgeleid dat een van deze eisen zich niet heeft gesteld, dat een of meer der betrokken vermogens een hindernis in hun werking hebben ontmoet. Geen middel inderdaad om tot een objectief-vastgeankerd godsgeloof te komen, hoe intens daarbij ook de wils-en gewetensbetuiging, wanneer de kracht om tot de zekere kennis van de buitenwereld en bovenzinnelijke feiten en waarheden door te dringen, aan het verstand wordt ontzegd. En evenmin kan godsdienst ontstaan, waar de mens - wat wel vaker het geval is - zich naïef en ongeremd blijft uitleven in den roes van zijn zinnen en zijn opperste bevrediging meent te vinden in de beperkte goederen der aarde. Zulk zelfgenoegzaam bestaan sluit hem hopeloos op in den kring van het tast- en zichtbare. In dit hart kan geen angst om dit kortstondig leven, dat een gang is naar den dood, verlangens baren naar hoger en tijdeloos goed. Tot dit oor vermag de fijne stem van het manend geweten niet door te dringen. Voor dien geest zullen geen kwellende vragen oprijzen omtrent den laatsten bestaansgrond van het eigen vergankelijk wezen en de voorbijgaande wereld om hem heen.
Samenvattend zou men dan ook mogen besluiten, dat, afgezien van de vraag naar de inwerking van Godswege in dit proces, godsdienstigheid in ons ontstaat op den bodem van wat men pleegt te noemen: een verlangend en gewillig hart, een waarheidlievenden geest en een oprecht en bewogen geweten. Cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies (Ps. 50, 19). Een vermorzeld en deemoedig hart versmaadt Gij niet, o mijn God.
|
|