vrede en de ware vruchtbaarheid te veroveren; in het warnet verstrikt van velerhande (vaak papieren) invloeden, geleidelijk schamperder en bitterder, minder bekoorlijk, overtuigend en vruchtbaar.
Van het proza en de verzen die volgen, blijft het proza zonder betekenis, terwijl de verzen vaak op een inkeer wijzen. Beslister keert de dichter van God zich af; meer beoefent hij de dorre, de scherpomlijnde anekdote; met de warme bewogenheid wijkt de tere bevalligheid, en niets blijft over dan een haast hopeloze weemoed:
Ik wenschte snul te zijn of genie.
Nu hang ik tusschen beiden.
Vandaar het eeuwig verleiden,
en de uitkomst: melancholie (blz. 122).
Menselijkerwijze gezien, zal Richard Minne, dichter bij Gods genade, een rijkbegaafd en soms een diep levend mens, tot een groot kunstenaar niet meer uitgroeien. De onzekere verwarring, de laïciserende zelfverblinding en zedelijke ineenstorting van zijn tijd hielden hem weifelend en onvoldaan; vrienden en milieu deden hem ondergaan in een materialistisch hedonisme, een pronkerig aestheticisme. Toch blijft hij de innig gevoelige, de hulpeloos barse Gentenaar; rijker, voller en dieper levend dan zijn Antwerpse lotgenoot Willem Elsschot; met een ander lotgenoot te vergelijken, den Brabander Gerard Walschap. Minne, Elsschot, Walschap: drie godsdienstige temperamenten in een klimaat van ongodsdienstigheid. De eerste, de meest verscheurde en vernietigde; de tweede, soepelder en meer volkomen gelaïciseerd; de derde, die het christendom, van binnen uit eens gekend, zoveel minder kan vergeten. Drie vooraanstaande talenten en temperamenten, vroeger tot alles in staat, in hun kunstenaarschap ook getroffen.
***
Terugkomend op den toegekenden staatsprijs, formuleren we enkele wensen:
Dat de staatsprijs voor het proza niet meer zou toegekend worden aan iemand die bijna uitsluitend dichter is. Zonder uitleg nog wel, en voor een boek waarvan het artistiek gedeelte zo goed als geheel uit verzen bestaat.
Dat de officiële literaire vriendenkring, minder zelfingenomen, meer naar het volk zou omzien.
Dat hij - vooral de katholieken - de katholieke overtuiging bij de meerderheid van het volk, zelfs het eenvoudig fatsoen bij allen, beter zou eerbiedigen. Niet dan om de allergrootste verdiensten ware het bekronen gewettigd van zoveel schaamteloosheid, grofheid en onrechtvaardige aanranding.
Dat hij zijn kleinburgerlijk, zijn eerzuchtig en zelfzuchtig agnosticisme - met naam alleen verdraagzaam - niet voor de enige bron van brede cultuur noch ware kunst zou houden. De cultuur valt er bij uiteen en de kunst bloedt dood.
Dat, onder alle volkslagen, het organisch verband hersteld worde, de eenheid van gezond cultureel en artistiek leven.
Hersteld worde meteen de hiërarchie der waarden en de harmonische wisselwerking van krachten en machten: godsdienst, kunst en leven; traditie en moderne geest; naastenliefde, levensbestemming en kunstenaarschap...
... We dwalen van Minne af, zelfs van zijn bekroning. Maar wie de kunst aan de grillige improvisatie gelijk maakt, neemt stijl en diepte weg; - wie ze boven alles stelt om ze te aanbidden, haalt ze neer om ze te verguizen; - wie ze van den steun ener taak en bestemming berooft, laat ze als een slingerplant meewaaien met alle winden; - wie er zichzelf bij zoekt, ziet ze ontglippen. En als ze thans niet opbloeit, vergaat ons volk.