Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Zedelijke raadgevers en plicht van geheimhouding
| |
[pagina 357]
| |
staan personen met diepgaanden invloed; zij winnen het vertrouwen van de leden, vooral van de jongere leden, en worden gemakkelijk een soort zedelijke of geestelijke raadgevers. Naast occasioneele raadpleging en raadgeving ontstaan soms regelmatige gedachtenwisseling en leiding. Sommige leiders of leidsters voelen in zich den drang of de zending van de leiderschap der zielen en bieden zeer bereidwillig hun diensten aan. Hun taak wordt soms vergemakkelijkt door het feit dat een zeker aantal personen die per se beter aangewezen zijn om deze delicate leiding en opvoeding op zich te nemen, ofwel geen al te groote belangstelling toonen voor deze rol, ofwel gehandicapeerd worden door andere bezigheden of door den ijver van de nieuwe groeiende geestelijke leiderschap. Het is van groot belang dat deze leiders en leidsters bevoegd zijn om goeden raad te geven en zich niet vergenoegen met hun zelfbewustzijn en goede intentie; het is eveneens noodzakelijk dat zij opgevoed zijn om zich op zedelijke wijze te kwijten van deze hooge taak. Een van de punten waarin zij moeten opgevoed worden om op deugdzame wijze hun zending te vervullen is het bewustzijn van hun plichten van geheimhouding. Het vraagstuk van den plicht tot geheimhouding stelt zich eveneens in nieuwe ambten, of ten gevolge van de verspreiding van sommige beroepen. We hoeven slechts een blik te werpen op het groeiende leger van ziekenverpleegsters, sociale assistenten, beroepsorienteerders, enz. Ambtshalve worden zij houders of draagsters van veel geheimen; deze schat zal nog aangevuld worden door al wat gemoedelijkheid en vertrouwen er in uitstort. Een degelijke opvoeding van dit personeel is des te noodzakelijker daar het niet, zooals de hoogere vrije beroepen, over de noodige onafhankelijkheid beschikt en soms door oversten, in wier dienst het werkt, gebruikt wordt als een soort informatie- of controledienst die al te ruim opgevat wordt. Hoe dieper het openbaar gezag, burgerlijk of kerkelijk, zich inmengt in het privaat leven van den mensch, hoe grooter het gevaar wordt van schending van het persoonlijk levensruim. Overgelaten aan de vrije keus van den persoon vertoont de inmenging minder gevaren; opgedrongen, wordt ze dikwijls een noodlottige miskenning van de persoonlijke bekwaamheid en van het privaat beleid, en is ze de eerste stap naar de minachting en de vernietiging van het intiem en eigen persoonsleven. In een eeuw van uitdrukkelijk of verkapt totalitarisme, etatisme en zelfs van rechtmatige sociale staatsleiding, mag men vreezen dat de christenen den invloed niet gansch zullen ontgaan van ideologies die den persoon en zijn heiligste rechten niet ten volle waardeeren en zelfs miskennen, onder de mom van recht van het volk, de natie, de staat, de gemeenschap, enz. Het opbloeien van nieuwere instellingen, berustend meestal in de handen van jongeren, te midden van dergelijke gedachtenstroomingen waarvoor de zoekende jeugd vatbaar is, geeft een reden te meer om waakzaam te zijn over de opvoeding van jongere leiders en leidsters, enz. Voeg hierbij den heimelijken invloed van de oorlogszeden met spionnage en verklikking, dikwijls gedaan volgens den eenigen schandelijken regel: 'het doel wettigt de middelen'. Indien men vóór den oorlog in verschillende, zelfs hoogstaande middens, klachten hoorde opgaan omtrent het verzwakken van het plichtbewustzijn in zake geheimhouding, zal men niet verwonderd zijn deze thans te hooren herhalen. | |
[pagina 358]
| |
Wij zullen ons vergenoegen met het inleiden van het vraagstuk van de geheimhouding in de verschillende nieuwe rollen, functies of beroepen, en ons meestal houden aan algemeenheden. Deze algemeenheden zullen wij voorstellen op zulke wijze dat er duidelijk uit blijkt, hoe de toepassing van de principes en normen zeer verschillend is, volgens den aard van de deelname in het geheim. Immers het voorwerp van het geheim, de wijze van bekomen en toevertrouwen van een geheim, de wilsbeschikking en overeenkomsten in de mededeeling van een geheim zijn zeer verschillend, zoodat de grondslag van het geheim, de kracht van het geheim, de redenen van ontslag van geheimhouding in elke rol functie of beroep en dikwijls in verschillende gevallen merkelijk verschillend zijn. De toepassing van algemeene regels is dikwijls moeilijker en delicater dan het opbouwen van de algemeene leer zelf. De bijzondere moraal wordt echter al te dikwijls aan improvisatie overgelaten. Wij willen slechts de aandacht trekken op het feit dat wij de algemeene gegevens moeten overwegen, en aanpassen aan de bijzondere werkelijkheid van elk geheim. Hierdoor zullen vele ergerlijke vergissingen vermeden worden. Wij handelen achtereenvolgens over de grondslagen van de geheimhouding; haar systematisatie; haar grenzen; den plicht van herstel in geval van schending. In de uiteenzetting schenken wij echter een bijzondere aandacht aan de toepassing op den plicht van geheimhouding van den zedelijken raadgever. | |
I. Grondslagen van den plicht tot geheimhoudingWij noemen verschillende grondslagen op die niet alle altijd toepasselijk zijn. De algemeene moraal kan ze bijeenhalen uit de algemeene en bijzondere zedelijke en rechtelijke studiënGa naar voetnoot1.. Van meet af aan trekken wij de aandacht op het belang van elk dezer verschillende grondslagen, waarvan elk een afzonderlijke verplichting bevat. Verwaarloost men één van de grondslagen in een bepaald geheim waar verschillende redenen aan de basis liggen, dan riskeert men gansch die bijzondere moraal te vervalschen Een eerste grondslag die soms wel wordt aangewezenGa naar voetnoot2., doch zelden wordt uitgebouwd, ligt in het persoonsrecht in den strengsten zin genomen. Van uit het standpunt van het persoonsrecht is sommige geheimhouding de uitdrukking van de erkenning en den eerbied van de persoonlijke, autonomie eischende structuur van den mensch. Immers, als geestelijk wezen bezit de mensch een autonomie in bestaan en doelstreving en is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn einddoel. Deze autonome doelstelling en doelstreving ligt aan de basis van het recht in waarachtigen, zedelijken zin. Omdat de mensch een persoon is, wordend in de voorwaarden van de wereld, is hij zijn heer en mag zijn heerschappij opeischen tegenover de anderen. Niet alleen zijn wezen, ziel en lichaam, behoort hem toe; ook zijn activiteiten, zijn werkend wezen (gedachten, begeerten, gevoelens, handelingen) zijn persoonlijke eigendom. Deze eigendom bezit | |
[pagina 359]
| |
zelfs een bijzonder karakter, wijl de goederen die hij beheerscht de individueelste, structureele goederen zijn, die hem eigen zijn voor elke vreemde wilsbeschikking en voor elke sociale verdeeling. Net zooals wij in den mensch de physische, statische goederen eerbiedigen als de zijne, door ze onaangeroerd ter zijner beschikking te laten, moeten wij de dynamische persoonlijkheid erkennen in de activiteit van zijn gedachten, begeerten, gevoelens en handelingen. Deze goederen vormen het persoonlijkste levensruim van den mensch. Slechts in de maat waarin de persoonlijke beleving in verband staat met de beleving van de medemenschen kan ze een nieuwe, eenigszins ontvreemdende beteekenis krijgen. Deze sociale beteekenis primeert niet noodzakelijk op de individueele, noch mag met alle middelen nagezocht en bevochten worden. E.P.W. Mc Guinn s.j., heeft deze gedachten meesterlijk uitgedruktGa naar voetnoot1.. 'De onuitgedrukte gedachten van een mensch, schrijft hij, behooren tot zijn persoonlijk goed; hetzelfde geldt voor zijn persoonlijke handelingen, zijn gedachten opgeteekend in een intiem dagboek. Ze zijn goederen van zijn “heim”, bedekt voor de oogen van het publiek, onttrokken aan de weetgierige indiscretie van de anderen. Zij vormen zijn geheimen en zijn eigendom. Dat zijn ze, of ze gekend zijn of niet door een derde. Van 't oogenblik af dat deze zaken, van natuur uit objectief geheim, tot de kennis komen van een ander (hetzij door observatie, door wettig onderzoek, of door vrije openbaring) is er mededeeling van het geheim aan het verstand van een ander. Dit bezit van een geheim door den geest van een ander ontneemt geenszins aan den oorspronkelijken auteur het uitsluitend eigendomsrecht van een objectief geheim. Deze behouding van het uitsluitend eigendomsrecht, niettegenstaande de mededeeling aan den geest van een ander, is de diepste grondslag van den plicht tot geheimhouding. Met ander woorden, het feit of de toestand die aan den oorsprong ligt van het uitsluitend eigendomsrecht van een persoon, heeft, zou men kunnen zeggen, onderdak gevonden in den geest van een ander en bezit er recht tot onschendbaarheid en bescherming.' Dit fundamenteel gegeven van het natuurrecht is niet toepasbaar op alle geheimen. We kunnen hier niet onderzoeken in hoever het mag en moet ingeroepen worden in de verschillende nieuwe rollen, functies en beroepen die wij hooger aanstipten. We zien echter dadelijk in dat deze grondslag mee moet tellen in de zedelijke geheimen die ontdekt of medegedeeld worden in de opvoeding en zedelijke of geestelijke leiding. Wij hoeven ons niet op te houden bij de studie van de opvoeding en leiding voor zooverre zij pogingen zijn, door uitwendige krachten aangewend, om menschelijke vorming te schenken. Wat ons interesseert is de omgekeerde gang van de uitwisseling: de persoon die blikt in zijn persoonlijkheid en aan een vertrouwensman toelaat een oog te werpen op den scherm van zijn leven. Dit vertrouwelijk binnentreden in het geweten van een persoon is, samen met hem gaan staan op het persoonlijkste punt van zijn beleving: de zedelijke verantwoordelijkheid en wording. Het streng persoonlijk aspect van de verantwoordelijkheid moet onderlijnd worden. Wie dit gegeven vat, ziet in dat de gewetensleider een licht is, geplaatst boven de verhouding tusschen God en mensch; verhouding die voor eenieder van ons streng objectief persoonlijk is en blijft, en gesloten is en moet blijven voor ongewenschte vreemde inmenging. Meteen | |
[pagina 360]
| |
zal hij begrijpen dat het geweten objectief een privaat heiligdom is en dat de gewetensleiding, op grond van gewetensopening, een deelname is aan een onvervreemdbaar goed, aan den zuiversten, persoonlijksten eigendom. De grenzen van de gewetensleiding en van haar onschendbare onvervreemdbaarheid liggen vervat in den wil van den eigenaar. Daarom moeten opvoeding en leiding van het persoonlijkste leven geschieden in vrije overgave van den persoon aan een ander. Hierin bestaat de eerste gewetensvrijheid. De overgave van het geweten eischt vanwege den vertrouweling volstrekten eerbied en de waarborg van onschendbaarheid van het gegeven vertrouwen en het medegedeeld geweten. Gansch de inhoud van het geweten, welke er ook de voorwerpen van zijn, deelt als zoodanig in de onschendbaarheid van het geweten zelf, omdat hij in dit opzicht formeel persoonlijk is. Deze affirmatie is van allergrootst belang. De omstandigheden zullen uitwijzen in hoever de persoon de grenzen van het objectief persoonlijke afbakent. De mensch levert sommige activiteiten over aan het publiek; hij maakt andere bekend aan bepaalde personen, onder verschillende verstandhoudingen. Men zou kunnen zeggen dat de grenzen van de overgave worden bepaald door de redenen waarom en de wijze waarop ze geschiedt. De redenen waarom een mensch zich op vertrouwelijke wijze aan een ander opent kunnen zijn: raad vragen, troost zoeken, vertrouwen scheppen, enz. Op zichzelf verandert de reden die de openhartigheid ingeeft geenszins den plicht tot geheimhouding; ze kan evenwel een aanwijzing zijn van een strengeren of beperkteren eisch tot bewaring van het geheim. Een kennelijker gegeven van het vertrouwelijk en natuurrechtelijk streng persoonlijk karakter van een mededeeling kan opgemaakt worden uit het feit dat ze slechts aan bepaalde personen gedaan wordt en zaken betreft waarvan de ruchtbaarmaking op eene of andere wijze schade of nadeel zou berokkenen aan den betrokken persoon. Ontstaat er twijfel omtrent de natuur van het geheim, dan zou hier de regel moeten toegepast worden: melior est conditio possidentis. Waar het niet met alle zekerheid bewezen is dat een geheim niet behoort tot het persoonsgeheim moet het als zoodanig beschouwd en geëerbiedigd worden. Deze gewetensmededeeling als geheim is dus, objectief, absoluut geheim; omdat het een absolute persoonswaarde is. Hierdoor verschilt de plicht van geheimhouding in die voorwaarden van den plicht bestaande in meestal al de andere gevallen. Hier is de plicht objectief absoluut; elders is hij meestal relatief. Hier gelden geen verontschuldigende redenen voor schending, zooals het elders het geval kan zijn. De schending van het ontdekte of medegedeelde gewetensgeheim is de schending van een allerpersoonlijksten eigendom, van het diepste persoonsrecht. Ze is zwaar of licht schuldig naargelang het belang der mededeeling. Ze eischt herstel van schade, zoolang herstel mogelijk is. Dit absolute karakter van een soort geheim zal niemand verwonderen. Het natuurrecht geeft ons hier een voorbeeld van wat wij ook elders ontmoeten. Het burgerlijk recht heeft een absolute geheimhouding gewaarborgd in domeinen die natuurrechtelijk niet altijd aanspraak zouden kunnen maken op dit voorrecht. Het positief goddelijk en het kerkelijk recht hebben eveneens het natuurrechtelijke absolute biechtgeheim bekrachtigd. | |
[pagina 361]
| |
Er zijn dus geheimen die zóó persoonlijk zijn dat het natuurrecht en het algemeen goed eischen dat ze nooit, noch om redenen van zoogezegd algemeen goed, noch om private redenen, mogen verkracht worden. De fundamenteele plicht kan door nieuwe verplichtingen aangevuld en bekrachtigd worden; door gelofte, eed, verbintenis, enz. Merken wij hierbij op dat de primaire plicht ontstaat vooraleer, impliciet of expliciet, een andere verbintenis een nieuwe verplichting oplegt. Het zich toevertrouwen van een persoon aan een ander terwille van zedelijke of geestelijke leiding is een soort bewaargeving of lastgeving van een objectief persoonlijke beleving, van de individueelste eigendom. Waar de omstandigheden aanduiden dat de overgave een vertrouwelijk en beperkt karakter behoudt, mag de aanvaarding niet geschieden zonder erkennen van dit karakter en zonder de vergezellende verplichtingen. De reden waarom de aanvaarding zich moet schikken naar de eischen van het vertrouwen ligt in de naastenliefde. Uit naastenliefde moet men bereid zijn anderen te aanhooren, zoodat men, indien men het niet uitdrukkelijk anders verklaart, zich verbindt tot de absolute plichten van rechtvaardigheid die het gewetensvertrouwen van natuur uit meebrengt. Dat men in onze tijden van sociale strekking en van gemeenschapsplichtenleer deze leer niet beschuldige van individualisme. De gemeenschap streeft naar het goed van de personen. Een van de voornaamste gemeenschappelijke goederen is de eerbied van de persoonsrechten. Indien men de rechten van den persoon misbruikt heeft tot het scheppen van individualisme mag men niet in een ander, even gevaarlijk euvel vallen, met de gemeenschapsrechten te misvormen tot een stormram waarmee de objectieve persoonsrechten ingebeukt worden. Hoeden wij ons voor eenzijdige leer en onbedachte slogans, hoe mooi en heilig ze ook schijnen. Een tweede grondslag van den plicht tot geheimhouding kan voor vele geheimen te vinden zijn in de practische noodzakelijkheid van de geheimhouding van toevertrouwde zaken om de samenleving menschelijk te maken. Immers, de menschelijke ontwikkeling eischt voor den persoon de mogelijkheid raad, troost, hulp, enz. te kunnen vragen in zijn geheime aangelegenheden. Dergelijke instelling is practisch onleefbaar, indien geheimhouding niet verzekerd is. De ruchtbaarmaking zou kunnen schade berokkenen in eer of goed. Het gevaar hiervan zou het noodige vertrouwen verhinderen. Zooals wij hooger zegden, heeft de positieve wet de bescherming van deze instelling in sommige domeinen gewaarborgd met het invoeren van den plicht of het recht van geheimhouding, zelfs met absoluut karakter. Nog in een ander punt zijn de rechtsgeleerden terecht verder gegaan dan de moraalphilosophen en theologen. De gezonde rechtsleer staat wars van de macht van den enkeling geheimgever om zijn vertrouweling te ontslagen van den plicht tot geheimhouding. Terwijl de moralisten zich ophouden bij het beschouwen van de beschikkingsmacht van den enkeling over zijn geheim, hebben de rechtsgeleerden verder gezien. Mr Sudre schrijft: 'Practisch, indien men aan den klient de mogelijkheid toekent te ontbinden van het beroepsgeheim, zal zijn weigering, waar ze zich voordoet, gemakkelijk uitgelegd worden als een bekentenis.Ga naar voetnoot1.' De macht | |
[pagina 362]
| |
om van de geheimhouding te ontslagen heeft dus in sommige gevallen, niet alleen een individueele doch ook een sociale beteekenis. Wij wijzen even op het aanzienlijk verschil dat er bestaat tusschen den eersten en tweeden grondslag. Terwijl de eerste grondslag ontleend wordt aan de natuur der wezens, is de tweede opgehaald uit de noodzakelijkheid van de menschelijke ontwikkeling. De eerste grondslag bezit een absoluut karakter; de tweede een relatief. Terwijl geen enkele reden geldt tot schending van een geheim beschermd door het primair persoonsrecht, kunnen sommige redenen het secundair persoonsrecht bestrijden. Men merke echter op dat alleen zeer zware redenen opwegen tegen een instelling noodzakelijk voor het algemeen goed. De verbrekers van geschonken vertrouwen zijn echter doorgaans zóó kortzichtig dat ze niet eens inzien dat hun daad, als principe doorgevoerd, de vernietiging beteekent van een van de noodzakelijkste menschelijke instellingen: de geheimhouding. Deze schending is niet alleen een daad van bedrog tegenover den betrouwvollen persoon die terecht rekent op den algemeenen eerbied voor dergelijke instellingen, zij is ook een sociale misdaad. Zoowel de ruilende als de wettelijke rechtvaardigheid worden, zwaar of licht gekrenkt door de schending van het vertrouwelijk woord, gesproken of geschreven. De moraaltheologen voeren meestal een derde bewijs aan. Het is een vorm van het tweede en steunt op het recht op goede faam, echte en valsche faam, en op den plicht niet te schadenGa naar voetnoot1.. Dit argument verschilt van het vorige gezien het algemeener geldt. Het steunt niet op de noodzakelijkheid van vertrouwelijke raadpleging als menschelijke instelling, doch op een ruimer goed dat moet geëerbiedigd worden, zelfs indien het gekende niet op vertrouwelijke wijze werd medegedeeld. Het bewijs heeft het voordeel het terrein van toepassing van de geheimhouding uit te breiden; het ontgaat niet het nadeel den grondslag van de geheimhouding te verzwakken, vooral indien het als eenig of bijzonderste bewijs wordt voorgesteld. Immers, de valsche faam biedt een werkelijke, doch zeer relatieve basis voor de geheimhouding. De redenen die van deze geheimhouding kunnen ontslagen zijn veel talrijker dan in vorig geval. Een eerste taak bij het vaststellen van den plicht van geheimhouding is: te bepalen of het geheim steunt op een of meer grondslagen. De geheimhouding kan rusten alleen op het faamrecht; soms bovendien op het instellingsrecht; soms bovendien op het persoonsrecht. We vernoemen hieronder nog andere gronden. | |
II. Systematisatie van de geheimenGewoonlijk onderscheidt men het natuurlijk geheim, het beloofde geheim, het toevertrouwde geheim en het beroepsgeheim. Volgens de gewoonlijk aangenomen bepaling bestaat het natuurlijk geheim in die gevallen waarin de ruchtbaarmaking verboden is, terwille van den plicht tot het bewaren van de faam van iemand of van den plicht niet te schadenGa naar voetnoot2.. | |
[pagina 363]
| |
Het beloofde geheim vindt een steun in de gedane belofte, zooals het toevertrouwde geheim in een impliciete of expliciete overeenkomst. Het beroepsgeheim volgt uit het uitoefenen van een beroep; het wordt meestal verstaan in positief rechtelijken zin omtrent de beroepen door de wet aan den plicht van geheimhouding onderworpen. Als wij deze classificatie van dichter bij beschouwen, moeten wij besluiten dat ze zeer gebrekkig is. Immers, de benaming der geheimen wordt ontleend aan een van de gronden waarop de plicht van geheimhouding ontstaat. De vernoemde gronden zijn het recht op faam en schadelooze behandeling, de belofte, de overeenkomst, de positieve wet. Nergens vinden wij het persoonsrecht of het instellingsrecht vermeld; de fundamenteelste, individueele en sociale grondslagen worden voorbijgezien. Men zal antwoorden dat deze besloten liggen in de notie van het natuurlijk geheim. Volgens de gewoon gegeven bepaling en uitleg is zulks in feite niet waar. H. Jone (o.c., blz. 376) bepaalt wel als volgt het natuurlijk geheim: 'een geheim, waarvan de geheimhouding reeds door de natuurwet geboden is'. De uitleg is echter: 'De natuurwet eischt nl. dingen geheim te houden, waarvan de bekendmaking voor den naaste schadelijk of onaangenaam zou zijn'. Wij staan dus geen stap verder in de richting van het persoonsrecht of het instellingsrecht. Om de klassieke opsomming volledig te maken, zou moeten gesproken worden van persoonlijk geheim, institutioneel geheim, faamgeheim, beloofd geheim, toevertrouwd geheim en beroepsgeheim. Niets belet de drie eerste natuurlijke geheimen te noemen, alhoewel ze merkelijk van elkaar verschillen. De gevolgen van een onvolledige classificatie zijn onoverzienbaar. Het non nocere, niet schaden als bescherming van de valsche faam of andere goederen is een zwak motief. Het stelt elk geheim onder de relatieve waarden, die men gemakkelijk zal omverkegelen met redenen ontleend aan algemeen goed, grooter goed van den betrokken persoon of van een derde, enz. Indien al de natuurlijke geheimen gegrondvest worden op een non nocere, verliezen ze hun specifieke kracht en worden in principe reeds verkracht. Verder zullen ze al te gemakkelijk weggecijferd worden door allerhande redenen die de bekendmaking zoogezegd eischen. Het onvoldoende inschakelen van het persoonsrecht en instellingsrecht in de synthese van de geheimen, verzwakt het geheel en zal gemakkelijk doen afglijden, theoretisch of practisch, naar stellingen die deze van het anders verfoeide nationaal-socialisme zeer nabij komen. Men merke ten slotte op hoe gevaarlijk het is een bewijsvoering, bondigheidshalve, te herleiden tot een of ander argument. In onderhavig geval brengt het weglaten van het eerste en tweede bewijs tot een vervalsching van de leer en van de practijk. | |
III. Grenzen van den plicht van geheimhoudingOp meesterlijke wijze wordt de gangbare leer hieromtrent gewoonlijk samengevat zooals volgt. Men schrijft: 'Zwijgen is verplichtend zoolang | |
[pagina 364]
| |
de betrokken persoon het recht heeft dat de zaak geheim gehouden wordt, d.w.z. zoolang hijzelf met recht de zaak verzwijgt.' Steekt er geen sophisme in deze affirmatie die vrijwel algemeen door de schrijvers overgenomen wordt? Mag men besluiten dat de vertrouweling het recht heeft te spreken, als het vertrouwenskind het recht niet heeft te zwijgen? Wij gelooven niet dat zulks algemeen waar is. Immers, uit het feit dat iemand geen recht heeft, mag men niet besluiten dat anderen het recht hebben. Iemand die verplicht is een aalmoes te geven, heeft het recht niet ze te weigeren; hierdoor krijgt de arme echter niet het recht de som te ontnemenGa naar voetnoot1.. Opdat de gestelde affirmatie waar zij, is het noodig dat de eisch van anderen die aan iemand den plicht oplegt, een rechtseisch zij die opkan tegen den anderen rechtseisch. Opdat dus een vertrouweling moge spreken, zou men twee punten moeten bewijzen: 1o dat er tegenover het vertrouwenskind vanwege een derde het recht bestaat op kennisneming van het geheim; 2o dat een derde de rechtseisch gesteld tegenover het vertrouwenskind, eveneens mag stellen tegenover den vertrouweling. Welnu de eerbied van het persoonsrecht en vooral van het instellingsrecht kunnen den vertrouweling verhinderen te spreken, zelfs indien een derde een rechtseisch kan doen gelden tegenover het vertrouwenskind. Bovendien bevat de voorgestelde regel een werkelijk gevaar, vermits men een persoonlijke aangelegenheid en het oordeel omtrent het recht van ze geheim te houden aan een vreemde zou overlaten. Wie zal oordeelen of het vertrouwenskind het recht heeft of niet om te zwijgen? Wie durft nog zijn vertrouwen schenken, indien men daardoor overgeleverd wordt aan het almachtig oordeel van den vertrouweling? Wij lezen verder: 'Maar toch kunnen er gevallen voorkomen waarin men het recht op geheimhouding niet kan doen gelden, omstandigheden waarin het geheim mag en soms moet uitgebracht worden, althans aan bepaalde personen. Dat geldt voor de verschillende soorten van geheimen.' Deze verklaring is zeer logisch in de gewone synthese die geen rekening houdt met het persoonsrecht en het instellingsrecht. In een volledige synthese zou dergelijke stelling als geldend 'voor de verschillende soorten van geheimen' onhoudbaar zijn. De klassieke uitleg gaat voort: 'Al die omstandigheden kunnen herleid worden tot dezen algemeenen regel: de plicht tot geheimhouding vervalt naarmate de belanghebbende (de klient) in de bekendmaking toestemt, of althans redelijk zou moeten toestemmen'. Wij hebben hooger reeds aangestipt dat de klient niet altijd vrijelijk mag beschikken over de geheimhouding. Voorzeker kan het laatste deel der affirmatie niet algemeen aanvaard worden, want ieder redelijke plicht in een persoon baart geen recht in de andere, zooals wij hooger reeds aantoonden. Dan volgt de gekende opsomming van redenen die ontslagen van den plicht van geheimhouding: 'Om redelijk te zijn, zou hij moeten toestemmen telkens wanneer het algemeen welzijn bekendmaking eischt, het in zijn eigen voordeel is dat de zaak uitgebracht wordt, of door de bekendmaking een betrekkelijk groot onheil kan voorkomen worden, dat, tegen alle rechtvaardigheid in, een onschuldigen persoon zou treffen. In die gevallen kan niemand er redelijkerwijze iets tegen hebben, dat het geheim bekend gemaakt wordt. Men heeft dan zelf den plicht te spreken om het onheil van den evennaaste of de gemeenschap af te weren. Doet men het | |
[pagina 365]
| |
niet en komt men aldus te kort aan zijn verplichting, dan mag men niet eischen dat een ander het kwaad laat gebeuren'. Wij gaan niet blijven stilstaan bij het aanwijzen van de voortloopende verwarring waarbij op elken eisch en niet alleen een rechtseisch, in den vertrouweling het recht en den plicht zou ontstaan tot bekendmaking. De aangegeven redenen kunnen gelden voor de geheimen die in de klassieke opsomming voorkomen, mits de positieve wet niet anders oplegt en men de noodige proportie tusschen goed en kwaad in acht neme; zelfs de reden van algemeen goed geldt zelden voor het geheim gegrond op het instellingsrecht waarvan de bescherming behoort tot een der grootste goederen van algemeen belang; geldt nooit voor de mededeeling van een persoonsrecht. Meer dan eens hoorden wij sceptiekers zeggen: de moralisten beginnen gewoonlijk met plechtige onschendbare principes, maar laten op 't einde altijd een poortje open om er naastheen te varen. Deze bedenking, zoo ze elders niet gegrond is, bevat toch een zekere waarheid in zake den plicht van geheimhouding, zooals hij meestal wordt voorgesteld. De plicht van geheimhouding kan al te gemakkelijk verdronken worden in den vloed van redenen die er zoogezegd kunnen van ontslagen. We hebben den oorsprong van dit gebrek voldoende aangewezen en het onzedelijke ervan aangetoond. Tot lof van de personen die een hoogstaand beroep van vertrouwen uitoefenen, priesters, geneesheeren, advocaten, notarissen, enz. moet gezegd dat ze zelden gespeculeerd hebben op de uitwegen door de loopende voorstelling van de leer gelaten aan den plicht van geheimhouding. Hun rijpere opvoeding en traditiegeest, gesteund door de positieve wet en misschien wel door een zeker individualisme, hebben hen zich doen verheffen boven de zwakheid van de leer. Nu de plicht van geheimhouding gelegd wordt in de handen van oordeelkundig minder gevormde personen, zouden wij de gevolgen van de zwakke leer kunnen gaan voelen. | |
IV. Schending en herstel van het geheimHet spreekt van zelf dat de schending van een geheim zondig is. De zwaarte van de fout hangt af van het gewicht van het geheim. De schending doet te kort aan de wettelijke of ruilende rechtvaardigheid. Meestal is ze een schending van de wettelijke rechtvaardigheid, omdat ze een principeschending is; ze is doorgaans een fout tegen de ruilende rechtvaardigheid, omdat ze het natuurlijk, vrijelijk toegekend of wettelijk recht van een persoon krenkt. Onrecht eischt herstel. Het herstel van geheimschending kan op twee wijzen geschieden: door vergoeding voor de schadelijke gevolgen; door het herstellen van het geheim zelf. Deze laatste methode is de beste, doch is niet altijd mogelijk. Het kan echter gebeuren dat gereveleerd kwaad daadwerkelijk kan herroepen worden. Wij willen hieromtrent ook een verwarring recht zetten. Men kent den regel: om in geweten verplicht te zijn tot herstel, moet men de schuldige oorzaak zijn van een kwaad dat daadwerkelijk bestaat. Men besluit: wie te goeder trouw een geheim verklapt is niet schuldig, dus... Hierop moet geantwoord: men is verplicht het kwaad uit onze daad ontstaan zooveel mogelijk te verhinderen; zoo niet, wordt goede trouw kwade trouw; uit die schuld volgt plicht tot herstel. Wie dus te goeder trouw een geheim | |
[pagina 366]
| |
heeft verbroken en daardoor aan iemand schade berokkend, moet trachten de schade te verhinderen, best door het herstel van het geheim.
Wij besluiten. Meer dan ooit, nu het rijk der jongere, mindergeschoolde vertrouwelingen zich uitbreidt en de gedachte van gemeenschap soms de persoonswaarde verdringt, is het noodig de principes te herinneren die de geheimhouding waarborgen. De oude beschaving, gesteund door de kerkelijke en burgerlijke wetgeving, heeft de nadeelen verhinderd die uit een onoverwogen voorstelling van het natuurrecht zouden kunnen volgen. De principes van het natuurrecht aangaande het geschonken vertrouwen, zooals we ze voorhielden, worden in 't klare licht gesteld door den geest van de eerbiedwaardigste wetgevingen. De kerkelijke wet bindt onder eed tot geheimhouding al diegenen die werkzaam zijn in de Romeinsche dicasteries (can. 243, § 2). Al wie zich bemoeit met het aannemen van kandidaten tot het kloosterleven, hetzij oversten, hetzij examinatoren of raadgevers die getuigschriften lezen en inlichtingen ontvangen, zijn gebonden door zwaren plicht van geheimhouding (can. 546). In de gedingen, is van den plicht tot spreken ontslagen al wie terwille van zijn heilig ministerie, ambt of ten titel van raadgever of helper geheimen vernomen hebben (can. 1755, § 2, n. 1). Naast het biechtgeheim dat door straffen tegen elken verbreker wordt beschermd (can. 889, 2369), bestaat er dus het quasi-sacramenteel geheim (can. 1755, § 2, n. 1). Dit geheim weegt op de gewetensleiding die ter gelegenheid van de biecht of zelfs buiten de biecht om, in uitoefening van het heilig ambt van zielenleider wordt gegeven, en mag niet verbroken worden. De kieschheid van de Kerk gaat verder: zelfs zonder gevaar van schending van het geheim mag de biechtvader geen gebruik maken van de verworven kennis op een wijze die aan den biechteling zedelijk of stoffelijk nadeelig is (can. 890). Om de gaafheid van de biecht te bewaren die een heilig middel is om de ziel te genezen, wordt alle ander gebruik van de biecht veroordeeld; zoo mag ze niet dienen tot informatiedienst, zelfs niet omtrent derden en medeplichtigen. Meermaals hebben de Pauzen tegenovergestelde practijk veroordeeldGa naar voetnoot1.. Nog kiescher is de Kerk wanneer ze aan novicemeesters, superiors van seminaries, oversten van colleges verbiedt de biecht van hun onderdanen te hooren (can. 891). Indien iemand dient ingelicht te zijn omtrent den zedelijken toestand van personen waaraan later de gewichtigste zaken worden toevertrouwd dan zijn het wel dergelijke verantwoordelijkheiddragers; nochtans duldt de Kerk niet dat de biecht ooit zou dienen of den schijn hebben te dienen voor het uitwendig bestuur. De absolute onschendbaarheid van het biechtgeheim wordt door de Kerk met de strengste maatregelen afgedwongen; maar, zooals wij zagen, toont de Kerk ook den strengsten eerbied voor elk geheim dat vertrouwvol, terwille van raad of hulp aan iemand werd medegedeeld, bijzonder wanneer het gaat omtrent zedelijke of godsdienstige leiding. Deze geest moet de schutsengel zijn van alle zedelijke leiding. Ook onze burgerlijke wergeving toont begrip voor het beroepsgeheim. | |
[pagina 367]
| |
In art. 458 van het strafwetboek schenkt ze haar bescherming aan de personen die hun vertrouwen schenken aan beoefenaars van de meeste beroepenGa naar voetnoot1.. De uitbreiding kon echter ruimer opgevat; sommige uitzonderingen zijn ingegeven door een principeloos rechtspositivisme. Vergeten wij niet dat de positieve wetgeving de voorschriften van het natuurrecht niet uitput. Mogen onze jonge leiders en leidsters, raadgevers en draagsters van vertrouwen hun heerlijke taak vervullen van rijke dienstvaardigheid beheerscht door een heilig en moedig plichtbewustzijn in zake geheimhouding. |
|