| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Mgr K. CRUYSBERGHS, Christus en zijn priester. - 't Groeit, Antwerpen, z.j. (1945), 265 blz., houthoudend Fr. 90, houtvrij Fr. 120.
Hier wordt aan den priester, wien zijn priesterschap ernst is, een reeks beschouwingen aangeboden, die den cyclus vormen van wat ik wel noemen zou: een dogmatische retraite. Het goed recht van deze opvatting, die zich schrap stelt tegen de ignatiaansche - meer ascetische - methode, wordt met klem in de voorrede verdedigd. Wij moeten zeggen: haec oportet facere et illa non omittere. Deze retraite wordt geheel beheerscht door de gedachte van het priesterschap, dat in Christus zijn oorsprong en hoogste verwezenlijking vindt en waaraan de priester zich geheel aansluiten moet, om te zijn wat hij is. Christus, de priester, wordt gevolgd en beschouwd van zijn ontvangenis af tot in zijn eeuwig priesterschap, aan de hand van het Evangelie en de thomistische theologie. Dit laatste vooral treft, hoe de schrijver zijn stof sterk theologisch en dogmatisch heeft doorwrocht, om van daaruit het priesterlijk leven te doordeesemen met heiligings-betrachten en apostolaatsijver. Vermelden wij daarbij, dat hij voortdurend weet zijn rijke belezenheid aan te wenden, om de dogmatische waarden en de menschelijke levenservaringen te belichten. In dit opzicht moet Mgr Cruysberghs wel gelden als een ideaal van den clericus, dien hij ergens 'cet étudiant à perpétuité' noemt. Het gesproken woord zal wellicht de kleine tekorten aan sierlijkheid, aan harmonieuze verbinding van verhevenheid der gedachten met den eenvoud der uitdrukking, die hier en daar storend bij de lezing inwerkt, vermeden hebben. Het komt ons voor, dat de hoogte der waarheden en de sterkte der affirmaties niet de zalving der piëteitvolle beschouwing en innemende 'devotio' heeft bereikt, die ten laatste het hart aan God wijdt. De persoonlijke stellingname tegenover de vele problemen, die hier behandeld worden, heeft ten slotte niet overal de gaafheid der uitdrukking gevonden. Hoe dan ook, een geweldige praestatie van persoonlijk denken en
priesterlijk pogen! Daarom zij dit boek aan alle priesters warm aanbevolen.
A. Ampe.
Francis HERMANS, Mystique de la communauté. - Collection 'Chrétienté nouvelle', Éditions universitaires, Les Presses de Belgique, Brussel, 1945, 376 blz.
Onder een aanlokkenden titel geeft schrijver ons een volledige en weleens diepgaande studie over de leer van het mystiek lichaam van Christus en haar beleving. De vele praktische toepassingen van de leer worden uitgebouwd tot een echt christelijke wereldbeschouwing voor het hedendaagsch individueel en gemeenschappelijk leven.
De groote belezenheid van schrijver, zijn aanvoelen van moderne problemen maken het werk tot een aangenaam, soms verrassende lezing. Een gedurige wisselwerking van leer en leven houdt de aandacht van den lezer steeds gespannen en, dank zij de zeer losse schrijftrant waarin het boek gesteld is, kan het makkelijk ingang vinden bij minder vrome, ietwat sceptische menschen van de grootstad. En toch is het geen louter vulgarisatiewerk. Schrijver veronderstelt veel kennis bij zijn lezer. Het patrologisch overzicht, aan zijn leerstellig deel vooraf gesteld, vinden we iets te zwaar voor niet ingewijden. Waarom die lange opsomming van namen van onbekende auteurs uit de middeleeuwen? Welke leek kent die theologen? Vele lezers zullen ook ontstemd geraken door het schrijfprocédé dat schrijver hier aanwendde. Daar zijn losse adjectieven en uitroepingen bij de vleet. Allusies op politieke toestanden, op racisme, communisme en nationaal-socialisme verhoogen de actualiteit, maar, vreezen we, zullen een vlugge devaluatie van het boek veroorzaken.
Deze enkele bezwaren verminderen de waarde niet van dit werk dat voor een bepaald soort menschen geschreven schijnt en hun heel wat goed kan doen. Het mag een lofwaardige en geslaagde poging heeten om over een zeer moeilijk theologisch leerstelsel een leesbaar boek te schrijven voor ontwikkelde katholieken.
J. Beyer.
Dr Alexis CARREL, La prière. - Éditions universitaires, Les presses de Belgique, 36 blz.
Een vrij belangwekkend boekje. Het gebed wordt er door den schrijver van L'homme cet inconnu bestudeerd, van het standpunt uit van de kennis van het menschelijk phenomeen. Reeds in het
| |
| |
juist aangehaalde boek, duidden bepaalde bladzijden op het belang van den godsdienstigen factor voor het hoogere evenwicht van den mensch. Maar die bladzijden waren nog van geen geloovige. Nu is hij die spreekt van het gebed, van zijn zin, van zijn voorwaarden en uitwerkingen, nog steeds de op de feiten gerichte en in de positieve wetenschap door en door beslagen geleerde; maar op den avond van zijn leven heeft hij den toegang gevonden tot de godsdienstige overtuiging.
Ed. Dhanis.
J. BOGAERTS, Natuurgetrouw leven. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 234 blz., Fr. 65.
De ondertitel luidt: 'naturalisme of natuurgetrouw christendom'. Een boek voor alle lezers van dit tijdschrift! Theoretisch en praktisch te gelijkertijd. In een eerste deel (blz. 13 tot 54) ontleedt en weerlegt de schrijver bondig het naturalisme als levensbeschouwing, en vooral als levenshouding van de meeste menschen onzer eeuw die een absolute waarde geven aan verkeerde naturalistische principes zoowel in hun persoonlijk als in hun familiaal en sociaal leven. Van uit die centrale gedachte worden niet enkel persoonlijke moderne levenswijzen zooals zonnebaden, nudisme, enz., belicht, maar ook sociale theorieën, en zien we hoe het naturalisme werkelijk de centrale ketterij van dezen tijd is.
Het omvangrijke tweede deel (blz. 57 tot 198) behandelt positief de vraagstukken die de natuur stelt. Het christendom verwerpt of verwringt de natuur niet, wel integendeel, het geeft de natuurgetrouwe oplossing voor de vraagstukken die zich stellen aan de enkelingen en voor de verhoudingen in de natuurlijke groepeeringen.
Zakelijk, zonder omhaal van woorden, worden vooral de meest actueele vragen beantwoord en de oplossing verantwoord. Kwesties betreffende de persoonlijke lichaamszorg (b.v. schoonheidszorg, ontspanning en sport, mode, kunst, gezondheidszorg) ook de officieele organisatie van de gezondheidszorg en de vraagstukken die verband houden met de natuurlijke menschengemeenschappen: familie, corporatie, staat, volk, enz.
Het boek werd opgevat voor de praktijk en namelijk zooals de schrijver in de voorrede aangeeft: voor den werkzamen katholieken intellectueel die in gecondenseerden vorm de hoofdzaak betreffende vele moderne problemen wil vernemen. Dit boek zal zeer veel werk besparen o.m. aan hen die aan de leiding staan van werken en studiekringen. De opgave, achter in het boek, van enkele Nederlandsche werken per besproken onderwerp helpt nog daarin. Slechts werken die men best doet het eerst ter hand te nemen voor een diepere kennismaking van een vraagstuk, worden opgegeven. Met een paar zinnen wordt medegedeeld wat we in ieder boek vinden. Voor onderwerpen waarover de meeningen verdeeld zijn (zooals corporatisme) wordt in het boek minder gegeven maar worden meer boeken ter studie voorgesteld. Nr 79A hoort blijkbaar bij hoofdstuk V.
Een alphabetische zaak- en naamregister verhoogt nog de bruikbaarheid van het geheel.
Het is degelijk en voor de praktijk bevattelijk verwerkt studiemateriaal. Een rijke bron voor priesters, intellectueelen, jeugdleiders, enz. Het zijn klare en 'natuurgetrouwe' richtlijnen te midden van het 'natuurverdwaasde' heidendom.
F. De Raedemaeker.
L. COLIN C. SS. R., De ziel van de regeltucht. Uit het Fransch vertaald door J. Uten C. SS. R. - Derde uitgave, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 340 blz., Fr. 55.
Het uiterlijk voorkomen van dit boekje is een blijde verrassing; zelden nog zag men een ascetisch werk, dat zoo net en zoo frisch werd uitgegeven. Schrijver wil, naar hij zelf in het voorwoord zegt, een leemte in de geestelijke literatuur aanvullen: 'Voor zoover althans onze inlichtingen strekken, bestond er geen enkel werk, dat een volledige synthese trachtte te geven van de ziel der onderwerping aan den Regel, en van dien eeredienst het wezen, de noodzakelijkheid, de vijanden en de bronnen nader beschouwde'. Uit de thomistische opvatting der godsdienstigheid voortbouwend, geeft de bedoelde synthese een algemeenen indruk van degelijkheid en overzichtelijkheid, en wordt op verkwikkende wijze door overvloedige aanhalingen uit de groote geestelijke schrijvers belicht.
Het hier gestelde probleem van de regeltucht wordt hoofdzakelijk zuiverascetisch behandeld. Wellicht zou dit anders zoo keurig werkje beter aan de behoeften van onzen tijd beantwoorden, indien het in de moderne problematiek van het kloosterleven ook het moraaltheologisch en het psychologisch aspect grondiger had aangedurfd.
A. Poncelet.
G. HUYS, Sanctifica eos in veritate (Jo. 17, 17). Meditaties voor Grootseminaristen. Deelen I en IV. - Lannoo, Tielt, 185 + 7, 248 blz., geb. Fr. 80 per deel.
| |
| |
Duidelijk heeft de schrijver zijn bundel van dagelijksche meditatiën praktisch gewild. Elke oefening, telkens op twee bladzijden, gaat uit van een schriftuurtekst; een vrij bondige uiteenzetting wordt daarna nog samengevat, en de kerngedachte onderaan kan de seminarist den dag door meedragen. Streng in het kader van het liturgisch jaar gehouden, leeren de oefeningen toch ook (vooral zelfs) het Evangelie begrijpen en smaken, en wie ze een jaar lang doormaakt, ziet stellig veel horizonnen verruimd.
Weze het werk spoedig voltooid; want niet alleen grootseminaristen, ook priesters, ook (mutatis mutandis) religieuzen en leeken zullen deze overwegingen met vrucht gebruiken. Naar onzen smaak zijn ze iets te eenvormig moraliseerend, en had het aanhangsel - oefeningen over Onze Lieve Vrouw en de Heiligen - aanzienlijker moeten worden.
Em. Jansen.
K. SCHOETERS S.J., Sint Jan Berchmans. Kind van zijn volk en kind van zijn tijd. 1599-1621. - Lannoo, Tielt, 182 blz., 1945, Fr. 60.
'Weinig heiligen zijn ons zoo wel bekend als Sint Jan Berchmans', schrijft de auteur vooraan (blz. 59); weinig hagiografen zijn, als hij, met hun onderwerp vergroeid, en we ontvangen een van onze allerbeste (misschien ons allerbeste) heiligenlevens.
Reeds in zijn meer uitgebreid Berchmans-boek (tweede druk, Alken, 1940), had Pater Schoeters diens leven, stuk voor stuk, met beproefd materiaal veilig opgebouwd; doch wie dit werk met voorgaande vergelijkt, staat verrast over tal van nieuwe vondsten en beslissende besluiten. Een springlevende Berchmans treedt nu voor ons in een bont levend milieu: hoe weinig kenden we nog onzen heiligen stamgenoot en jeugdpatroon!
Toch zagen we graag meer nadruk gelegd op bepaalde momenten van dien levensloop: op de kentering bij de roeping, toen de eerzucht, dank zij de liefde tot den gekruisten Jezus, een andere prooi vond; - op het laatste levensjaar, toen de jonge en vurige apostel den dood aanvaarden moest. Zoo stond de geleidelijke opgang naar God helderder belicht.
Maar nog eens: neemt en leest dit allerbeste misschien van onze heiligenlevens. Oud en jong: allen zullen wij er veel in leeren.
Em. Janssen.
GLORIEUX, Kan. en P. VANDE VIJVERE O.P., Paulus. - Kajottersuitgaven, Brussel, z.j., 167 blz., Fr. 30.
Het is een uitstekend initiatief het heerlijk leven van den grooten apostel, dat door de wetenschap en de exegese zoo van dichtbij gekend is, ook in het bereik van de gewone menschen te stellen. Dit doet de schrijver in dit levendig, vlot geschreven en bondig boekje. Hij beschrijft vooral de feiten van dit zoo bewogen apostolisch leven en vermijdt aldus de ingewikkelde exegetische problemen over de leer. Het werk getuigt van grondige kennis. De schrijver is erin geslaagd deze groote figuur als een bezielend voorbeeld voor den modern leekenapostel uit te beelden.
G.H.
P. GHYSSAERT pr., Een zonnige lijderes. - 'Zielenreeks', nr 3, Beyaert, Brugge, 1945, 270 blz.
Uit het stichtelijk leven van een jonggestorven vrouw, worden allerlei aspecten naar voren gehaald aan de hand van talrijke brieven en van kleine feiten, waarvan de nauwkeurige detailleering vooral het vrouwelijk lezerspubliek interesseeren zal.
M.B.
P.S. DECLERCQ, Barn., Verdeelende Rechtvaardigheid. Vraagstukken van sociale rechtvaardigheid. - 'Sociale studiën', nr 3, Beyaert, Brugge, 1945, 99 blz., Fr. 37,50.
Men vindt in dit boekje de gewone begrippen over de rechtvaardigheid: jammer genoeg echter in een weinig genietbaar Nederlandsch.
J.V.
| |
Wijsbegeerte
J. MARÉCHAL, Le point de départ de la métaphysique. Cahier I: De l'antiquité à la fin du moyen âge: La critique ancienne de la connaissance. - Cahier II: Le conflit du rationalisme et de l'empirisme dans la philosophie avant Kant. - Cahier III: La critique de Kant. - L'Édition universelle, Brussel-Parijs. 3e uitg., 270 blz., 264 blz., 328 blz.
Dat P. Maréchal nog gedurende zijn leven de derde uitgave van zijn bekend werk heeft kunnen verzorgen is een bewijs voor den invloed die zijn oorspronkelijke synthese van het critisch probleem in de geschiedenis van de wijsbegeerte blijft uitoefenen. Het is geen lichte lectuur die hij ons aanbiedt, maar wie dit werk wil doormaken zal er een visie vinden op het denken en over het denken bij de voornaamste wijsgeeren, een visie, die men nergens elders vindt en die iets definitiefs aan zich heeft. De thesis van P. Maréchal is dat het critische denken zich steeds
| |
| |
heeft bewogen rond de twee problemen van de verhouding tusschen de zinnelijke en de verstandelijke kennis eenerzijds en de verhouding tusschen het verstand en de rede anderzijds. Een bevredigende synthese werd, op het spoor van Aristoteles, door de Hoogscholastiek van Sint Thomas ontdekt. Zij ging echter verloren in de Laatscholastiek en leidde tot de antinomieën van het rationalisme eenerzijds en het sensualisme anderzijds. Door een geniale poging wist Kant deze antinomieën - slechts onvolledig - op te lossen. Zijn critiek van het oordeel ging niet diep genoeg; hij verwaarloosde het dynamisch moment van het oordeel en sloot de rede en haar ideeën uit zijn constitueerende elementen. De gevolgen hiervan zouden zich ontwikkelen in de groote idealistische systemen van de XIXe eeuw en in het neo-criticisme. Deze periode wilde de schrijver behandelen in een vierde Cahier dat hij echter niet kon uitgeven ten gevolge van den brand, in 1940, van het studiehuis van Eegenhoven-Leuven waar hij doceerde: zijn handschrift ging verloren. In 1926 verscheen de eerste uitgave van het vijfde Cahier: Le thomisme devant la philosophie critique. In dit merkwaardig boek wordt het thomisme beschouwd in het perspectief van de kritiek van de kennis en de schrijver slaagt er in uit het metaphysisch-theologisch systeem van den Aquinaat een theorie van de kennis a.h.w. af te zonderen die de synthese van het zinnelijk, het verstandelijk en het redelijk denken van den mensch in één synthese vereenigt. Dit monumentale werk moest bekroond worden door een zesde Cahier over de critische gedachte bij de moderne wijsgeeren, maar het werd den schrijver niet gegeven dit te voltooien. We hopen nochtans dat het mogelijk zal zijn, aan de hand van de nota's van zijn leerlingen, van zijn verspreide artikelen en schetsen, zijn opvattingen tenminste in hun groote trekken opnieuw samen te
stellen en uit te geven. De drie eerste deelen waarvan de derde uitgave voor ons ligt zet aan dien wensch nieuwe kracht bij.
F. De Raedemaeker.
F. RENOIRTE, Éléments de critique des sciences et de cosmologie. - Éditions de l'Institut supérieur de philosophie, Leuven, 1945, 236 blz., Fr. 70.
Er bestaat een zeer uitgebreide literatuur die de resultaten van de moderne natuurwetenschappen willen populariseeren en bij de schrijvers van dergelijke werken is er een tendenz te bespeuren het gebied van de positieve wetenschap te verlaten en sommige algemeene 'philosophische' conclusies aan den lezer ten beste te geven. Een boek als dit van Prof. Renoirte is van aard om een duidelijk inzicht te verschaffen in het essentieel onderscheid tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte. De schrijver geniet het zeldzaam voorrecht zich even gemakkelijk op beider gebied te bewegen en heeft volle recht op medezeggenschap op het zoo moeilijk terrein van de verhoudingen tusschen wetenschap en wijsbegeerte. In het eerste deel van zijn boek geeft hij ons, door enkele goed gekozen voorbeelden, een idee van de moderne scheikundige en natuurkundige problematiek en toont uitstekend welke precies de zin is van de door de wetenschap aan de ervaarbare wereld gestelde vraag. De wetenschappelijke noties die men in de humaniora heeft opgedaan volstaan om dit wetenschappelijk gedeelte van het boek te begrijpen. In het tweede gedeelte behandelt de schrijver, van critisch standpunt uit, de wetenschappelijke feiten, de wetten en de theorieën. Het zijn meesterlijke uiteenzettingen die voortdurend aansluiten bij de meest moderne gegevens en strekkingen op dit gebied. De schrijver zal zelf niet wenschen dat we hem het twijfelachtig compliment maken dat zijn critische oplossing van den zin der wetenschappelijke theorieën de absoluut definitieve zou zijn. Er is gelukkig plaats voor critiek op deze critiek en voor verder onderzoek. In dit verband wil het me voorkomen dat waar men zulk een klaarblijkelijke neiging heeft om de wetenschapsphilosophie van een Duhem of een Poincaré bij te treden, het niet zonder eenig illogisme mogelijk is nog eenig intelligibel verband te leggen tusschen de wetenschappelijke theorie en de 'werkelijkheid'.
Interessant in dit opzicht zijn de criteriologisch zoo belangrijke blz. 167-170. In een derde deel tenslotte handelt de schrijver over de methode van de natuurphilosophie. Hij beschouwt terecht het mecanisme en het dynamisme als twee hybride theorieën die een wetenschappelijk probleem met metaphysische methoden willen oplossen en geeft van het hylemorphisme of van de samenstelling van de waarneembare wereld uit stof en vorm een interpretatie die vrij is van elke vooronderstelling welke tot het gebied van de wetenschap behoort. Het is een delicate onderneming te verzaken aan de klassieke argumenten van het hylemorphisme, aan de substantieele veranderingen, aan de veelheid van de substanties en zich terug te trekken op de laatste linie: de stoffelijke wereld heeft een duur. Immers hoe kan ik bevestigen dat de substantie die 's middags is, dezelfde is als die van half-één?
| |
| |
(blz. 244-255.) Ware deze critische twijfel gerechtvaardigd dan verdween ook deze laatste basis van het hylemorphisme. Hier ook bijgevolg is er nog mogelijkheid voor verdere discussie.
We begroeten in dit boek een eerlijke en meesterlijke poging om het moderne wetenschappelijk denken te confronteeren met de philosophia perennis, en al legt de schrijver dan ook vooral het accent op het wezenlijk onderscheid tusschen beide, toch bereidt hij hun synthese voor, vermits we, zooals Maritain zegt, moeten 'distinguer pour unir'.
F. De Raedemaeker.
G. THIBON, L'échelle de Jacob. - Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 206 blz., Fr. 66.
Deze nieuwe, Belgische, uitgave van L'échelle de Jacob zal bij de talrijke bewonderaars van Gustave Thibon welkom zijn. De wijze van Saint-Julien de Peyrolas heeft sinds lang een plaats veroverd onder de groote Fransche moralisten en hij overtreft ze alle door de philosophische diepte en den katholieken geest van zijn aphorismen. Wie vindt La Rochefoucauld niet terug in een 'maxime' als het volgende: 'La terre deviendrait vite inhabitable si chacun cessait de faire par politesse ce qu'il est incapable de faire par amour. Inversement, le monde serait presque parfait si chacun arrivait à faire par amour ce qu'il fait par politesse'. Maar men moet het meest klaarziende pessimisme overwonnen hebben door een grootere hoop om te kunnen schrijven: 'Je croyais en Dieu. Et maintenant je ne crois plus qu'en Dieu'. Laat ons dit boek plaatsen niet ver van de Imitatio Christi en dicht bij Pascal om van tijd tot tijd, bij het lezen van enkele dezer aphorismen, het bewustzijn te hernieuwen van den zin van ons menschelijk bestaan.
F. De Raedemaeker.
A. JANSSEN, Ras, Natie, Vaderland. - Keurreeks van het Davidsfonds, Leuven, 1945, 196 blz., Fr. 32.
In dit uitstekend boekje behandelt Prof. Janssen, vooral van moreel standpunt uit, de zoo actueele problemen van onze verplichtingen tegenover den Staat, de natie en het vaderland. Aan de hand van een uitgebreide literatuur geeft de schrijver ons een synthetische en zeer duidelijke bepaling van die drie entiteiten en leidt hij er de moreele conclusies uit af. Graag hadden we ook een moreele beoordeeling vernomen over het helaas! zoo actueel phenomeen van de massale verplaatsing van nationale minderheden. We wenschen dat de Keurreeks van het Davidsfonds ons nog meer dergelijke hoogstaande lectuur verschaffe.
F. De Raedemaeker.
A. DONDEYNE e.a., Essais sur l'homine. - Éditions universitaires, Brussel, z.j. (1945), 120 blz.
Dit boek bevat negen voordrachten of liever inleidingen tot discussies gehouden in het academisch jaar 1942-1943 in de Tribune libre van Waalsche studenten aan de hoogeschool van Leuven. Behalve het referaat van Prof. Dondeyne geldt het hier uitsluitend studentenwerk. Gerd Brees schrijft over Le moi et le nous en Qu'est-ce que la philosophie? Jean Ladrière over L'aspiration vers l'Absolu en Le chrétien et la culture; Jean Seeger over Décadence du Philosophe; Marie-Claire Brees geeft enkele Réflexions sur l'Amour ten beste; Luce de Visscher enkele Propos d'Esthétique; Emmanuel de Grunne handelt over L'Art et la Morale. De behandelde onderwerpen alleen reeds, maar ook de uitwerking er van getuigen voor de zeer hooge geestelijke standing van deze studenten en zijn een belofte voor de toekomst. Dat deze nog jonge geesten de groote problemen die ze aandurven met de nog eenigszins naïeve zelfzekerheid van de jeugd in enkele bladzijden weten op te lossen moet ons niet verwonderen. Maar ze zijn op den goeden weg en hebben hun objectief hoog genoeg geplaatst om hun verder leven aan een verder en diepgaander onderzoek te wijden.
De bijdrage van Prof. Dondeyne, Retour à la mystique, is merkwaardig. In een eerste deel onderscheidt hij tusschen de godsdienstige en de 'infra-godsdienstige of wereldsche' mystiek en wijst op de gevaren van een valsch surnaturalisme waardoor christenen soms geneigd zijn te meenen dat de godsdienst, het Evangelie een directe oplossing geeft voor alle wereldsche problemen en bijgevolg aan elke natuurlijke mystiek het bestaansrecht te ontzeggen. Niet minder gevaarlijk is de dwaling van het naturalisme dat alle heil verwacht van een reëele maar zichzelf ondergeschikte levenswaarde. In het tweede deel ontleedt de schrijver den inhoud van de actueele profane mystiek en onderscheidt hierin de existentialistische en de sociale strevingen die hij op zichzelf positief waardeert, maar die steeds dreigen zichzelf te verabsoluteeren en zich voor het 'eenig noodzakelijke' te houden. Deze studie geeft een werkelijk inzicht in de geestesstroomingen van onzen tijd.
F. De Raedemaeker.
D. ERASMUS, De lof der zotheid. Vert. door Dr J.B. Kan. - De Neder- | |
| |
landsche Boekhandel, Antwerpen, 'Klassieke Galerij', nr 18, 1945, 174 blz., Fr. 30.
BOETHIUS, De vertroosting der wijsbegeerte. Vert. door J.W. Schotman. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 'Klassieke Galerij', nr 19, 1945, 204 blz., Fr. 30.
We zijn aan de vertalers van latijnsche (en grieksche) philosophische werken grooten dank verschuldigd. Wie ooit met dergelijke vertalingen te doen had weet hoe moeilijk het is de gedachten en de philosophische taal der antieken of van de Renaissance trouw weer te geven in een vlot en verstaanbaar Nederlandsch.
De taak van J.B. Kan was ontegensprekelijk gemakkelijker. Het latijn van Erasmus is zooveel vloeiender en gemakkelijker dan dat van Boethius, de gedachtengang van den humanist zooveel vlotter dan die van den 'laatste der Romeinen'. Men zou wel kunnen vitten op een of andere onnauwkeurigheid en zinsverschuiving, b.v. waar 'litteratura' vertaald wordt door 'wetenschap' (blz. 164), maar over het algemeen kan men deze vertaling aanzien als buitengewoon geslaagd. Overigens is zij een onveranderde herdruk van een vorige uitgave op veel beter papier en met mooiere letter, maar in onhandiger formaat in 1942 in de Wereldbibliotheek verschenen (8e druk). Zooals men weet werd deze vertaling door Dr J.B. Kan voltooid maar na zijn overlijden door zijn zoon A.H. Kan voor het eerst in 1912 uitgegeven en van nuttige aanteekeningen voorzien.
De vertaler van Boethius' Consolatio philosophiae stond voor een veel zwaarder opdracht. Niet alleen is de tekst zwaarder, moeilijker om te begrijpen, de zinbouw ingewikkelder, maar het proza wordt ook afgewisseld met dichtstukken (metra) die de vertaling in hun oorspronkelijke telkens verschillende versmaat heeft willen weergeven. Deze vertaling lijkt me iets minder secuur - het latijnsche woord wordt soms 'ongeveer' weergegeven - en bij plaatsen ook minder vlot en sierlijk, als b.v. in den zin: 'Toen, als koos zij een nieuw punt van uitgang, ving zij te spreken aan'. Ik kan me niet vereenigen met de vertaling van 'Mens', waarmee Boethius soms God bedoelt, door 'Bewustzijn'. Deze term wekt in ons een veel te moderne weerklank dat hij de sfeer van dit antieke denken niet zou storen. 'Mens' is de vertaling van het Grieksch 'Nous', wat we best weergeven met 'Geest'. Erger is dat in proza 6 van hoofdstuk 4 een zin overgeslagen werd (blz. 138). Deze bemerkingen willen geen afbreuk doen aan de reëele waarde van deze vertaling. Rekening houdend met de hooge eischen door het oorspronkelijke werk gesteld is het beslist een succes.
Wat den inhoud betreft zullen gevormde lezers door de rhetorische gekunsteldheid van Boethius en door het pedant humanisme van Erasmus heen den kern genieten van deze twee werkelijk klassieke boeken.
F. De Raedemaeker.
Claude SAULNIER, Le dilettantisme. Essai de psychologie, de morale et d'esthétique. - Vrin, Parijs, 1940, 404 blz.
Vrucht van een geëvolueerde beschaving, is het dilettantisme een typische levenshouding, die zeker het bestudeeren waard is. Men is gewoonlijk al te geneigd het te uitsluitend als een ziekelijken levensvorm te beschouwen. Dit is het doorgaans wel, doch niet zóó, dat het tevens ook niet een bepaalde positieve structuur en zijnswaarde zou bevatten.
In een eerste hoofdstuk tracht de auteur de verschillende tendenties te ontdekken, die voor het dilettantisme constitutief zijn: zin voor het vele, het discontinuë, het spectaculaire, epicurisme, virtuositeit en egocentrisme, en vat dit alles samen in de volgende eenigszins omslachtige, meer uiterlijk beschrijvende dan zingevende definitie: 'Le dilettantisme est une attitude esthétique qui, prenant sa source dans une multiplicité de tendances hétérogènes, cultive la dispersion, sous les formes d'un polymorphisme et d'un polyfinalisme essentiels, afin d'éprouver le plaisir raffiné que procure une telle virtuosité, plaisir spectaculaire, demi-sceptique et ironique et de se délecter de soi-même, en un égotisme fondamental' (blz. 48). Een successieve beklemtoning der verschillende elementen voert ons verder tot het situeeren der concrete typen: le collectionneur, le bricoleur, le spectateur, l'essayiste amateur, le fantaisiste virtuose en l'ironiste-esthète.
Het tweede hoofdstuk bestudeert het dilettantisme meer als een zoeken naar het absolute, dit in de typische houdingen van Jean Paul, Solger, Fr. Schlegel en Renan. De overige hoofdstukken handelen dan nog over de verhouding van den dilettant tegenover de hoofdaspecten van onze activiteit: het kennen, de handeling en de aesthetische beleving.
Het boek van Saulnier bevat menige suggestieve bladzijde, maar wekt toch enkele bedenkingen. Over het algemeen zou men kunnen zeggen dat het in zijn uitwerking zelf de karakteristieke gebreken van het behandelde onderwerp vrij sterk reflecteert. Half philosophie, half literatuur, vervloeit het al te zeer in oppervlakkige en vrij toevallige beschouwingen. De gang der gedachte wordt
| |
| |
gedurig aan gestremd door het pakijs van een eindeloos aantal citaten.
Ofschoon de philosophie die aan het werk ten grondslag ligt niet altijd met de gewenschte duidelijkheid uit den woordenvloed te voorschijn treedt, toch stuit men meermaals op pseudo-philosophische beweringen, die wel in staat zijn een christen mensch op slag van zijn paard te doen vallen: zoo o.m. de vrij heteroclitische consideraties over het wezen van den godsdienst ('L'essence de la religion c'est la finalité d'un groupe social', blz. 89 - 'L'homme s'agite, Dieu le mène: ce Dieu est éternel et toujours présent, c'est la société de tous les temps', blz. 232); zoo nog de opvatting van het philosophisch denken zelf met als twee eenig mogelijke vormen het positivisme of het idealisme; de opvatting van de moraliteit als een loutere 'contrainte sociale' (blz. 208).
Men zoeke in dit werk geen diepe philosophie. Voor niet philosophisch-gevormde lezers is zelfs een zeker voorbehoud geraadzaam. Met dit alles willen we aan het boek van Saulnier geenszins alle waarde ontzeggen, dit echter meer om de suggesties die het brengen kan, dan wel als een definitieve studie.
L. Vander Kerken.
| |
Taal- en letterkunde
Francis JAMMES, Kerk in bladergroen. Vertaald en ingeleid door Anton van Duinkerken. - Het Spectrum, Utrecht, z.j., 55 blz., geb.
Wij zullen dezen dichtbundel met het oorspronkelijke L'Église habillée de feuilles niet vergelijken, al ware het wel interessant Anton van Duinkerken als dichterlijk vertaler aan het werk te zien. Een dichterlijk vertolker zal hij wel vooreerst geweest zijn (daarvan vertoont de titel reeds een staaltje); een dichterlijk herschepper, zich van zijn vaardigheid soms iets te bewust, die den Franschen bundel omwerkte tot een allerbekoorlijksten Nederlandschen, dezelfde en toch anders.
Francis Jammes schreef deze gedichten in de Zomermaand van 1905. Zes en dertig jaar oud, had hij pas, na een lange godsdienstige onverschilligheid, de vurigheid weergevonden. Weer voelde hij het leven aan, dat in een dorpsgemeenschap van de kerk uitgaat, - en hij, de dichterlijke bezieler van kleine dingen, zong zijn verjongd hart uit omheen een kleine veldkapel tusschen boomen, waar hij de allereenvoudigste gebeden en gedachten kwam storten en genieten, terwijl het dorpsleven steeds nieuwe pracht hem prijs gaf.
Landelijke beschrijvingen, vrome verzuchtingen, gebeden: de bundel vereenigt en vermengt dit alles. Het beeld dan van een werkend en biddend dorp, omheen een 'kerk in bladergroen'; het besef van Gods aanwezigheid, die alles zonnig maakt en tot zich trekt.
Noem dit werk geen hooge, geen diepe poëzie; doch denk, bij wijze van vergelijking, aan Gezelle's Pachthofschilderinge en andere stukken uit de eerste periode. Deze tengere, allereenvoudigste, allerkleinste en toch allerverhevenste liefde voor dingen en planten, dieren en menschen: vormt het niet een heel bijzondere, heel suggestieve, heel zuiverende, heel gevoelige schoonheid?
Ziehier een voorbeeld van Van Duinkerken's vaardigheid:
'Weer luidde de kapel. En elke klepelslag
Zwierf als een gierzwaluw breedvlerkig van den toren,
Bleef even zweven op 't mooi weer of hij stil hing,
Doorkringelde de lucht in tragen wijden kring
En droeg zijn klank naar 't nest weerom in het ivoren
Omrande hemelsblauw van den begonnen dag...' (blz. 30).
En dit is een ander, van deze even fragiele als verrassende schoonheid:
'Ik weet voortaan, mijn God, hoe elk ding geheim
Binnen zich meedraagt, maar Gij ziet het onverscholen.
Dit is een kiezelsteen en dit een bos violen
En dit een vrouw, en dit een kus, en dit een rijm.
Kom bij mij, Vader; laat mij U als Meester vieren,
Doortril mijn wezen als de wind, die schreien doet,
Uit liefde schreien doet bij deze kerk, zoo goed
Als lenteregen tranen schreit uit de laurieren' (blz. 21).
Em. Janssen.
Albert DE SWAEF, Bezinning na den bloeitijd. - (Eigen beheer), 1945, zonder pagineering.
Bezinning na den bloeitijd, noemt de dichter zijn bundel. Onder bloeitijd verstaat hij 'pelgrimstocht naar Gods hoogland', samen met 'zwerfgenooten',
| |
| |
- en zijn verzen herhalen het dubbel thema van menschelijk beminnen en opgaan in Gods liefde.
In twee groepen van acht stukken komen ze tot ons: de eerste groep over het menschelijk beminnen; de tweede (behalve de laatste twee) over het geluk van wie Gods liefde vond. Altijd vierregelige strophen (meestal drie of vier voor een stuk); bijna altijd jambische versmaat; altijd kruisrijmen.
Waarom deze bijzonderheden? Albert De Swaef heeft alles op één kaart gezet: sobere verzen van innigheid, uit een teer gemoed, in een ongemeen verzorgde uitgave. Een blanke, fijne bundel, die alleen het hoogste mag suggereeren!
Slaagde hij? Een werkelijk delikate ervaring legde hij in zijn boek neer, meer van menschelijke genegenheid dan van goddelijke liefde; ervaring en verlangen wist hij soms heel zuiver te verwoorden. Doch dikwijls bleef de inspiratie zelf in gebreke: niet dan opgemaakt en bijgewerkt kunnen al te tengere, al te wisselende stemmingen voor bezielende godsliefde doorgaan, en de vormgeving zelf werd onzeker en tastend... Slaagde hij? Zulke bundel wekt bij ons een hooge verwachting op; hij biedt ons de waarborg van een mogelijken, een waarschijnlijken opgang.
Geen andere poëzie kan, dunkt ons, door een priester beoefend, dan die waar de vlam door slaat van goddelijke liefde of naastenliefde. Albert De Swaef heeft den weg en de bron gevonden; ernst, begaafdheid, vroomheid zijn duidelijk aanwezig. Waarom dan zich afhankelijk houden van moderne clichés, ja rhetorika; is de werkelijke godsliefde niet zooveel hooger en dieper, langer en breeder?
Volgende 'opdracht' - een van de twee besluit-verzen - laat den dichter en zijn bundel het best kennen:
'Ik wijd aan u de stilte dezer stonden
waarin uw stem mijn droomen begeleidt,
en voel mij nauwer nog met u verbonden
omdat geen onrust deze vreugde scheidt.
Ik kan slechts danken om dit blij bezinnen
in dit geheiligd uur vol zaalgen vree,
want van de grenzen van mijn eng beminnen
voert gij mij eindloos verder naar God mee.
Ik denk aan u en uwe heldere oogen
zijn rustig over 't zwijgen mijner ziel,
ik weet hoe God uw leven heeft bewogen
en hoe Zijn glimlach ons ten deele viel.
Em. Janssen.
De Spiegel, maandschrift voor poëzie. Eerste jaargang, 1945, nr 5-8, tweede jaargang, 1946, nr 1 en 2. - Moderne Uitgeverij, Hoogstraten, elke aflevering 20 blz., Fr. 7,50:
Luc VAN BRABANT, Klein Viaticum.
Marcel COOLE, Dichterschap.
Julia TULKENS, De aardsche bruid.
Ad. HERCKENRATH, Maandkalender.
Karel JONCKHEERE, Avondbrieven.
Johan DAISNE, De nacht staat op een kier.
Het Hoogstraatsche maandschrift voor poëzie brengt ons getrouw om de maand een bundeltje verzen. Om de beurt mogen de verschillende dichters der laatste volgroeide generatie - en ook al eens een oudere cantor - even hun gelaat 1945 of 1946 in het spiegeltje vertoonen. Natuurlijk is dit zeer interessant voor wie van nabij volgen wil wat er in de Nederlandsche literatuur, te midden der algemeen heerschende windstilte, toch nog schijnt te bewegen. - Doorgaans zoeken deze dichters hun inspiratie eerder in den zelfkant van het leven: een negatieve levenshouding die maar korte wijsheid en beperkte schoonheid creëert. Voor Luc Van Brabant is dit wel gansch bizonder het geval. - Marcel Coole maakt een interessante uitzondering: zijn bundeltje is zeker het sympathiekste en wellicht ook het meest poëtische. - Julia Tulkens daarentegen ziet de zaken maar donker in; het is zeker niet de geest die in haar poëzie overwint, wat haar toch niet belet om enkele mooie strophen te schrijven. - De stem van Ad. Herckenrath klinkt ons toe uit heel andere regionen: een moderne naklank van vroegere directe natuurpoëzie. Naast de grootsche jaargetijdenboeken van Gezelle, Rijmsnoer en Tijd[..]rans, is H.'s Maandkalender een zeer beknopt leeken-breviertje gebleven.
De eerste aflevering van den nieuwen jaargang brengt ons Avondbrieven van Karel Jonckheere - hu! hu! wat schrijft me Jan Schepens daar een gloeiende inleiding, blijkbaar uit puur enthousiasme de beteekenis van sommige woorden vergeten! - wat de geïntroduceerde dichter nog niet zoozeer ten goede komt. Ofschoon wel buiten alle proporties tredend, is ondertusschen dit bruischend enthousiasme toch niet heelemaal ongewettigd: er staan inderdaad sterke en werkelijk schoone verzen in dit bundeltje. De meeste gedichten worden echter poëtisch gediminueerd door een ondiepe, sceptische schamperheid, waardoor hun glans verdoft. - De gedichten van Johan Daisne, ten slotte, verrassen vaak door een fijne, soms te ijle, speelschheid. Het Fransche gedicht Pensée d'automne is blijkbaar in een te noorderlijk klimaat geboren.
| |
| |
Al deze jongere dichters keeren de vroegere scherper afgeteekende scholen en richtingen zachtjes den rug toe en zijn op zoek naar een vorm van eenvoudige, directe poëzie. Sommige dreigen bij dit zoeken reeds in nieuwe conventies vast te loopen. Wat de meesten van hen ontbreekt, om groote en blijvende schoonheid te scheppen, is wel een gave, objectiefopen, zinvolle en minder armoedige levensbeschouwing, die hen uit hun subjectieve en verkleinende beslotenheid bevrijden zal.
L. Vander Kerken.
Juliaan HAEST, Gesprekken. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 28 blz., Fr. 45.
Een zeker dichterlijk instinct behoedt den auteur van dit bundeltje religieuze poëzie wel voor positieve smakeloosheden, doch zijn verzen - waarin een alleszins echt godsdienstige beleving uitweg zoekt - zijn nog dikwijls te conventioneel en ontsnappen nog te zeer aan een secure artistieke zelfcritiek.
L. Vander Kerken.
Leo TOLSTOI, Opstanding. Vertaald door J. Leclée. - Het Kompas, Antwerpen, 1946, 596 blz., geb. Fr. 175.
Het is stellig verheugend en goed dat Opstanding, de meest typische misschien onder de romans van Tolstoi, in onze taal verschijnt; maar wij hadden er minstens een inleiding bij gewild. Want zulk werk, door onervaren lezers onbedacht in handen genomen, sticht stellig verwarring.
Literair een meesterwerk, verhaalt het de bekeering van Prins Nechljoedow, die alles wil goed maken voor een meisje, onbesuisd eens door hem verleid. Doch dit edel voornemen voert hem verbazend ver: tot aan de onvoorwaardelijke vergevensgezindheid; meteen te midden van opstandelingen en dwepers. Een zeer eenvoudige geschiedenis, die als één noodlot doorloopt en samenhangt, breedvoerig verteld zonder langdradigheid: een rustig zich bewegen, altijd evenzeer domineerend en penetreerend, in de meest verscheiden kringen van aristokraten, boeren, misdadigers, oproerlingen; - een doorwandelen van Rusland en Siberië; - een wemeling van gestalten en een vlechtwerk van bestemmingen, alles geleid met vaste hand en allen levend hun eigen leven; - een spanning vanaf het begin, zonder een totaal bevredigende oplossing op het einde (de eenige literaire fout, aan de vage onvoltooidheid zelf van Tolstoi's ideeën te wijten); - een zacht verbreide, intense stemming, waar de lezer zonder schokken in opgaat; - een onweerstaanbare overtuiging en een koninklijk temperament; - een ziener en schrijver onder millioenen; - een sociaal, ethisch, religieus denker en dichter, die zijn tijd zeer diep heeft beïnvloed en wiens inwerking nog niet voorbij is!
Doch zooveel pijnlijker grijpt ons zijn onevenwichtigheid aan. Want zoo schamper en geweldig gaat hij het parasitaire, het wreed verdrukkende leven van de Russische aristokratie te lijf; het onrecht van maatschappelijke toestanden, rechtsplegingen en straffen; het egoïsme van de machthebbers, onder statig formalisme verdoken, in regeering, geloof en christendom...; zoo dwaas doet hij, bij gemis aan praktischen zin alleen, zijn Prins Nechljoedow handelen; zoo humanitair-simplistisch zijn de opvattingen over grondbezit, misdadigers en christendom: dat telkens het gezond verstand er alles bij inboet. En wij, de lezers van 1946, vergeten daarbij het 'Ancien régime' van het tsaristisch Rusland waartegen de machtige profeet zich verzette, om, van elke bedrieglijke vormelijkheid afkeerig, samen met zijn adel van gemoed en diepte van inzicht, ook zijn bittere dweepzucht en schampere veroordeeling over te nemen. Daarom zou dit boek, vreezen we, te midden van den modernen chaos vooral, veel onervarenen tot een onvruchtbare verbittering voeren; tot een willekeurig en onrechtvaardig bejegenen van instellingen allerhande, van Staat en Kerk. Het verwart ideeën en tendenzen; het predikt een grenzelooze vergevingsgezindheid, en deze is, in haar afkeer voor velen, toch weer niet grenzeloos; onder den schijn van een religieuze opstanding kan het ook voeren tot een revolutionnaire vernieling.
Neen, wij veroordeelen het werk niet; evenmin de uitgave in het Nederlandsch. Maar een inleiding was allernoodzakelijkst. Dan zou het allerbelangrijkste document van dengene, die, met Nietzsche en Ibsen, de grootste van zijn tijd was, voorloopig misschien de meest invloedrijke; - dan zou het meest representatieve werk van hem een nieuw licht werpen op de jaren 1890-1910, toen men in veel landen, op grootere of kleinere schaal, de waarden wilde omgooien. Dan zou men in Tolstoi een voorlooper zien van het Bolchevisme, en tegelijk zou men den apostel van den vrede veel beter begrijpen. Veel temperamenten zou men met het zijne verwant zien; bij ons niet het minst Van Eeden, eenigermate zelfs Walschap.
Wij betreuren dus deze uitgave, zonder eenige nadere aanduiding, in een maar juist aannemelijken taalkundigen vorm. En degenen die Anna Karenina (Feniksreeks) reeds lazen, mogen niet vergeten dat tusschen dat werk en Opstanding
| |
| |
twee en twintig jaar liggen, de crisisjaren van Tolstoi's bestaan.
Graag bevelen wij het boek dus aan; doch alleen voor ontwikkelde en verstandelijk gevormde lezers, die over den schrijver en zijn tendenzen liever eerst nog informeeren.
Em. Janssen.
Karel VAN DE WOESTIJNE, Verhalen. Versierd met 4 droge-naaldetsen door P. Gorus. - Standaard-Boekhandel, 1944, 93 blz., gew. uitg. Fr. 120, luxe-uitg. gen. Fr. 360, geb. Fr. 480.
Deze bundel gevat acht griezel-verhalen. Ziehier het genre: iemand droomt van een moord, en den volgenden dag blijkt de moord te zijn gepleegd. Een zeeman, vondeling en met een groote moederplek op het gelaat, ranselt, in een café ergens in Zuid-Amerika, een deerne af, die zich daarna als zijn moeder bekend maakt. Griezel-verhalen: niet omdat ze alle griezelig zouden zijn, noch andere minder akelig; maar opzettelijk werden intrigues en bijzonderheden gekozen om de zenuwen te prikkelen en den geest op hol te jagen. Bij een eerste contact maken ze den indruk als zouden nooit ontsluierde levensdiepten eindelijk worden blootgelegd.
Het genre zal wel, van Edgar Allan Poe uit, over de Fransche laat-romantici, naturalisten en symbolisten tot bij Van de Woestijne zijn beland; het wordt overigens vrij algemeen beoefend, en feuilleton en film bevorderen zijn ontwikkeling. Bijkomstigerwijze kan het goede gevolgen hebben: verruimde kaders, nieuwe thema's en gezichtspunten; in zijn wezen is het decadent en valsch, omdat het de pose boven de werkelijkheid verkiest, den schijn boven het zijn, de uiterlijkheid boven het diepere, het knal-effekt boven het degelijk inwerken. Na de tijdelijke verdooving van den knal, ontwaakt de lezer dan ook behoeftiger dan voorheen.
Van de Woestijne beoefent het genre meesterlijk; maar hij ontstijgt er niet aan. Rustig en concreet, vertelt hij heel boeiend, buitengewoon suggestief; bijzonder psychologisch begaafd, doet hij zijn menschen werkelijk leven. Doch vooral: is de superieure pose hem niet eigen, gelijk ze bij het genre hoort? Met een schijn van ernst en overtuiging den lezer eenvoudig in het ootje nemen, hem in den waan laten van opgedane wijsheid en verdieping?
Hij schreef deze verhalen in 1923, waarschijnlijk voor De Telegraaf. Journalistiek werk dus: minder uitgediept en doorgrond dan de bekende verbeeldingen in proza; in hun soberder vorm beter verteld. Toch lijken ze ons in het geheele oeuvre merkwaardig: daarvan uitgaande benadert men, gemakkelijk en dicht, Van de Woestijne's geheele persoonlijkheid.
De uitgave verdient allen lof; de etsen passen, naar den geest, precies bij de verhalen.
Em. Janssen.
Anton VAN DE VELDE, Ivoren toren. Dramatische fantasie in twee deelen. - Lannoo, Tielt, 1945, 123 blz.
Met zijn ongebreidelde fantasie en zijn jarenlange tooneelervaring, vermag Anton van de Velde, beter dan wie ook, een dramatisch gedicht op te bouwen. Oprecht en edel komt hij steeds voor; want aan het volk wil hij geven, 'hetgeen den volke goed is'.
Doch terwijl, van zijn debuut af, de vaardigheid van dichtkunst en verbeelding het won op den vollen toon en de zware menschelijkheid, hebben de jaren van rijden en rotsen, regie en strijd, inspanning en ontgoocheling, den dichter vrij weinig verdiept; alleen werd zijn vaardigheid een ware goochelkunst.
En we betreuren de luidruchtige verbositeit, de schampere bitsigheid, het als spontaan geworden acteeren, altijd door. Wij meenen dan ook niet dat hij, met dit nieuwe werk, het voorrecht en het leed van den dichter ontroerend heeft uitgebeeld.
De dichter, meent Anton van de Velde, is een priester. Den ivoren toren van het individualisme moet hij verlaten om, te midden van het volk, offerend te staan. Symbolisch stelt hij dat voor: een overladen symboliek, om de beurt de ontgoocheling van den zelfzuchtige en het vinden van den edele, - en daarmede wil hij, gelijk zijn Tijl eens den Vlaamschen strijd bezielde, de idealiseerende heropstanding beïnvloeden. Zal hij slagen? Wij kunnen het slechts wenschen.
Em. Janssen.
Anton VAN DE VELDE, Kop. Een mooie geschiedenis voor de jeugd, verlucht met prentjes van Dries van den Broeck. - Lannoo, Tielt, z.j., 103 blz., Fr. 65.
Kop is, zoover we weten, het beste boek voor kinderen, dat Anton van de Velde ooit schreef. Als we daarbij opmerken dat het fantaseerend vertellen - hoe gekker en stouter, hoe liever - wellicht de grootste kracht is van dezen veelzijdig begaafde: dan weten we meteen dat dit werk (de dwaze en wijze 'bokkesprongen' van een Spaanschen ezel) uit heel zijn oeuvre een van de bestgeslaagde moet heeten. Té haastig geschreven nochtans, mist het eenigermate samenhang en constructie.
Em. Janssen.
| |
| |
Johan VAN DER WOUDE, Arnhem, betwiste stad. - Veen, Antwerpen, 1945. 77 blz.
Arnhem, de Geldersche stad, waar, einde September 1944, de eerste groote stormloop der verbondene legers op het Europeesche vasteland gestuit werd en stil viel; de laat geteisterde en wreed beproefde...: moest een romancier van naam haar oorlogservaren niet vertellen, in een boek waarvan de baten den heropbouw der stad ten goede zouden komen?
Met behulp van aanteekeningen en aanvullende gegevens, heeft de bekende en talentvolle Johan van der Woude die taak volbracht. Om de beurt laat hij, voor een bezoeker die uit Engeland zou weergekeerd zijn, een man en een vrouw vertellen: een dubbel standpunt dan en temperament; maar beiden praten even concreet, met een even intense bewogenheid.
Zulk boek ademt het verzet, dat spreekt; maar kiesch realistisch komt het voor, veel meer dan dweepzuchtig en haatdragend, - en vanzelf, bij sommige bladzijden, onderzoeken we allen ons geweten.
Em. Janssen.
Jan VERBEKE, Het verhaal van Kerstiaen Rooderighe. - Davidsfonds, Leuven, 1945, 223 blz.
Dit is, na De harde weg van Van Hemeldonck, de tweede historische roman die het Davidsfonds bekroonde voor zijn Vliebergh-prijsvraag 1944-1945. Hij verhaalt van den molenaar Kerstiaen Rooderighe, van Gheluwe, bij den aanvang der XIVe eeuw; van diens zonen Walleram, Callekin, Joes, Callin, Colenkin; van zijn dochter Denise en haar gemaal Gillis Nya; van den strijd tusschen edelen en vrijen; van den opstand der kerels onder Zannekin: een vlechtwerk van avonturen en rampen, wraak en misdrijven. Tweemaal ziet Rooderighe zijn molen neergebrand; de tweede maal wordt hij opgebouwd door zijn kind Callekin, die gehuwd is met Peroene.
De auteur is nog aan zijn proefstuk: hij overlaadt zijn werk met verwikkelingen allerhande, zonder dat iets wordt uitgediept. Ook het schema, verscheiden en boeiend, mist organische eenheid en eigen leven. Om het oorspronkelijk creëeren en uitbeelden nochtans; om de onmiskenbare epische bezieling; om de stellige en misschien waardevolle belofte die het werk vertoont, heeft de jury van het Davidsfonds de aandacht van het publiek er op willen vestigen. Moge alzoo, bij veel lezers, de verwachting gewekt worden van beter en beter, - en blijve het niet lang een verwachting alleen!
Em. Janssen.
Stephanie CLAES-VETTER, Als de dagen lengen. - Derde druk, Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1945, 198 blz.
Wij bespraken destijds de eerste uitgave van dezen roman (Streven, VIII, blz. 312); ons verheugt de bijval die hem te beurt viel.
Ons besluit van 1941 kunnen we slechts herschrijven: 'Heel breed, heel tragisch, heel aangrijpend wordt dit boek nergens; maar de schrijfster gelijkt op de schilderes die zij voorstelt. Met een volkomen overgave aan haar onderwerp schrijft zij voornaam, ernstig beheerscht; met een transparante bekoorlijkheid; met een verheven idealisme dat, als wij het boek sluiten, in ons nawerkt. Daarom noemen wij dezen roman, in zijn beperkt genre, van een uitzonderlijke qualiteit; daarom bevelen wij hem, voor alle lezers, warm aan'.
Em. Janssen.
André FRANCHOO, Langs den vaartdijk. - Schoonbaert, Brugge, 1945, 122 blz., gen. Fr. 67.
Een nogal ingewikkelde boerengeschiedenis: hoe de jeugdzonde van een vader in zijn kinderen wordt gestraft, en hoe een zoon, dapper en edel, de beproeving ten goede doet keeren. Alles nogal duister, met een schijn van diepte en poëzie, onhandig verteld, in een onzuivere taal.
De auteur kan tot vrij veel in staat zijn; maar deze eersteling is stellig te vroeg gekomen.
Em. Janssen.
Dit nieuw seizoen. Onder redactie van H. Bauweraerts S.J., L. Monden S.J., J. Van Laer S.J.:
I. Winter (1945-1946);
II. Lente (1946). - Tweekleurendruk, Lannoo, Tielt, 139, 173 blz., gen. Fr. 130, geb. Fr. 155 (per deel).
I. Dit nieuw seizoen, I. Winter wil een boek zijn voor den huiskring en den Winteravond, doch beslist keert het zich tegen elke beklemmende burgerlijkheid, lui, loom en overschillig. Voor jongens en meisjes wil het eigen land en volk, natuur en mensch, verleden en heden doen leven en lokken. Het wil de wanden weg, den horizon open: velden en wouden, water en lucht, dieren en planten, sporen en sterren; een wereld en een heelal ter ontdekking en ter verovering. Alle jonge zielen wil het groot en edel, zelfbewust en dienend (cfr blz. 5).
Een even verrassend als stout programma! Voor elk van de drie Wintermaanden (December, Januari, Februari) vinden we uitgewerkte kalenders, met feest- en gedenkdagen; daarnaast heemkunde, folklore, natuurkennis, techniek
| |
| |
meditaties, klein tooneelwerk. Alles bont en verscheiden; meteen ordelijk ingedeeld, bruikbaar, genietbaar: een verbazende rijkdom.
Kunnen de volgende deelen nog beter worden? Jawel, het literair peil der verhalen kan hooger staan; het aandeel van cultuur, kunst, geschiedenis, godsdienst kan aanzienlijker en beter worden. Iets te veel voert de jeugdactie het hooge woord: propaganda dan en gejaagdheid; zooveel meer stuwende vitaliteit, te weinig stille bezinning en voedende teerheid.
Het meest waardeeren we, naast de rubrieken Open lucht en techniek, Erfwacht, de verhalen van Boschvogel, Brauns, Burvenich; enkele verzen van Brauns; het zoo leuke Kerstspel van Talloen. De bijdrage van Streuvels - denkelijk een fragment uit zijn Avelghem - laat een beeldend verteller aan het woord, die, met de sobere zekerheid van veel kleine realia, de werkelijkheid onweerstaanbaar nabij trekt.
Bij zulk werk hoort, dat spreekt, een rijk geïllustreerde, een koninklijke uitgave, in albumvorm.
II. Hoeveel beter reeds de tweede bundel (Lente) dan de eerste!
Hoeveel verscheidener vooreerst: rijker en suggestiever voor observatie, praktisch werk, kennis van natuur en hemel, heiligen en groote gestalten, geschiedenis en cultuur! Hoeveel artistieker de illustratie vooreerst; hoeveel zuiverder afgewerkt de meeste verhalen en gedichten; hoeveel voller van toon de breeder uitgeschreven meditaties! Van het geïmproviseerde, het nog onhandige liefhebberswerk, blijven slechts luttel sporen over.
En de indruk van jachtigheid valt weg; alles doet rustiger en rijper aan. Breeder horizonnen van cultuur, van beschouwing, van waarneming en vaardigheid, van kunst, van gebed gaan helderder open; doch nog werd de breedste gevarieerdheid, de verscheidenste bruikbaarheid niet bereikt. Met zulken opgang echter, wat brengt ons nog, keer op keer, Dit nieuw seizoen!
Em. Janssen.
Gezelle's Duikalmanak van 1891, bruikbaar gemaakt voor 1946. - Lannoo, Tielt, 1945, Fr. 35 (staander voor dito, Fr. 15).
Is het niet een interessant initiatief Gezelle's Duikalmanak eens te meer onder de menschen te brengen? Een gewoon kalender, met, voor elken dag, wetenswaardigheden allerhande, folklore en wijsheid. En dat er, na dit eerste exemplaar, nog zeven andere zullen komen...: moge de 'Heer ende Meester' eens te meer zijn volk onderrichten!
Em. Janssen.
Twee XVIe eeuwsche dialogen, naar den oorspronkelijken tekst uitgegeven, ingeleid en verklaard door F.V. Toussaint Van Boelare, te weten: Eenen poeetschen dialogus genaempt Calvinus door Gielis Coppen van Utopia en een Tsamenspraecke tusschen den Herder en Tschaepken over het auteurschap van den Biencorff door pastoor Jan Coens. - 'Klassieke Galerij VI, Nederlandsche literatuur', nr 20, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 43 blz., Fr. 15.
Beatrijs, Middelnederlandsche sproke met aanteekeningen en bibliographie, uitgegeven door Dr Rob. Roemans. - 'Klassieke Galerij VI, Nederlandsche literatuur', nr 21, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 115 blz., Fr. 20.
Lyriek van Henriette Roland Holst-van der Schalk, bezorgd, ingeleid en van aanteekeningen voorzien door Dr Rob. Antonissen. - 'Klassieke Galerij VI, Nederlandsche literatuur', nr 22, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 146 blz., Fr. 20.
1. De twee dialogen die Toussaint van Boelaere uitgaf en verklaarde, zijn interessant en leerrijk; maar de half wetenschappelijke (als zoodanig onvoldoende) half humoristische (als zoodanig overbodige) inleiding bevredigt ons minder. Ook daarna weten studeerenden niet goed wat ze aan de aangeboden teksten hebben. Beide gelden overigens eerder als belangrijke tijdsdocumenten dan als literair waardevolle stukken, en het tweede heeft slechts belang in zoover het met Marnix' Byencorf in betrekking wordt gesteld (cfr onze bloemlezing Zuid en Noord, IV, blz. 48-50).
2. Dr Roemans verdient, om zijn Beatrijs-uitgave, allen lof. Met evenveel wetenschappelijke accuratesse als praktischen zin, schikte hij, bij een verzorgden tekst, alles wat literair, cultuurhistorisch, ethisch, religieus belang kon inboezemen en nieuwe vergezichten openen.
3. Dr Robert Antonissen kent het oeuvre van H. Roland Holst-van der Schalk heel goed. Zijn kleine bundel, met inleiding en commentaar, zal aan ieder bewonderaar van de groote dichteres veel leeren. Zijn keuze uit de gedichten had, van poëtisch standpunt uit, beter kunnen zijn.
Em. Janssen.
E. FLEERACKERS S.J., Algemeene stijlleer, ten gebruike der 4e Humaniora-klasse. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 135 blz., Fr. 32.
Pater Fleerackers heeft ons een algemeene stijlleer willen geven, die, over- | |
| |
zichtelijk en helder, concreet en beknopt, voor den aanvang van het literaire onderwijs in de Humaniora onmiddellijk bruikbaar zou zijn. Hij is daar, dunkt ons, heel goed in geslaagd. Zoek bij hem geen nieuwe inzichten noch voorstelling; maar zoek, onder een aanstonds duidelijke indeeling ('vereischten vanwege de rede - vereischte vanwege de verbeelding - vereischte vanwege het gemoed'), tal van voorbeelden, waardoor, voor den student, alles zich bijna opdringt.
Naar ons oordeel hadden het aantal en de verscheidenheid der voorbeelden nog grooter mogen zijn. Een aanvulling in dien zin maakte stellig het boek nog heter.
Em. Janssen.
V. DE BIJSER, De Engelsche taal. Eerste leerboek. - Tweede druk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 199 blz., Fr. 55.
Het leerplan voor de derde en de vierde taal wordt ten volle uiteengezet in dit uitstekend handboek. Te veel had men tot nog toe boeken en boekjes uitgegeven waarin de methodes 'zonder leermeester', geprezen en aangeraden werden. Deze inductieve methode toont zeer juist aan, dat voor de ideale studie van een, voor wat de uitspraak betreft, zoo moeilijke taal als het Engelsch, een deskundige of bevoegd leeraar onontbeerlijk is. Gansch het boek wijst op deze noodwendigheid, wat niet zeggen wil dat reeds verder gevorderden op eigen krachten niet heelwat erin bijleeren zullen. Een der groote verdiensten van het werk bestaat in het groepeeren van de 'sterke' werkwoorden naar den aard hunner onregelmatigheid wat soortgelijke manualia meestal missen. Wie dit boek grondig heeft doorgewerkt zal zich een rijk vocabularium hebben eigen gemaakt. De ruime keus van leesen spreekoefeningen zijn goed aan jongens aangepast, er bestaat weinig gevaar voor saaiheid of verveling. Ten slotte dient den schrijver nog gefeliciteerd om de mooie keus van ware kunstphotos die het boek zoo rijkelijk illustreeren.
G. Garmyn.
| |
Kunst
Jozef MULS, Een eeuw portret in België. - Pro arte, Diest, 1944, 175 blz., 156 buitentekstplaten.
Jozef MULS, Bruegel. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 118 blz., geb. Fr. 175.
Het fascineerende en problematische werk van Bruegel geniet een onvermoeide belangstelling. Na de objectieve studie van Vanbeselaere verschijnt thans het meer lyrisch getinte werk van Muls. Verzaakt de eerste aan het ontwerpen van het historisch tijdsbeeld waarin B. leefde, dan schildert Muls dit tijdsbeeld in grootsche en indrukwekkende tafereelen. Het ontwerpen van een dergelijk 'algemeen beeld' gaat noodzakelijk gepaard met een zekere vereenvoudiging, waarbij sommige lezers dan bepaalde aspecten onvoldoende of onjuist belicht zullen vinden, een euvel dat echter aan het genre zelf inherent is, en dat de auteur heeft vermeden in de mate van het mogelijke. Na de studies van Dvorák, Friedländer, Glück, Tolnay, Michel, Jedlicka en Vanbeselaere, die B. als een werkelijk Europeesche figuur hebben doen gelden, houdt Muls er aan, weer eens stil te staan bij het nationaal karakter van den meester. Daar is immers geen tegenstelling tusschen beide, integendeel, - al lijkt Muls van opinie dat de aangehaalde auteurs het laatste wat verwaarloosden. Hij geeft ons in zijn werk enkele mooie hoofdstukken over B.'s tijd, voorloopers en levensgang, die niet zoozeer het werk zijn van een historicus als van een dichter en kunstenaar, die op diepe en rake wijze personen en tafereelen beschrijft. Het hoofdstuk over B.'s teekenwerk mag wellicht het best geslaagde van het boek heeten: wij leeren er B. in al zijn menschelijkheid en bescheidenheid kennen. Ook het hoofdstuk over B.'s schilderijen boeit ons door zijn bewogen beschrijvingen, visie en epische vaart. Toch wordt zijn waarde eenigszins bedreigd door de verwijzingen naar het volgende over 'De esoterische zin van B.'s werk', waar menigeen den schrijver niet onvoorwaardelijk zal kunnen volgen, vooral wanneer hij bij de 'geheimzinnige zin' waarvan Artelius spreekt, meent deze te kunnen vinden in zeer concrete gebeurtenissen. Dat B. aan eigentijdsche
gebeurtenissen heeft gedacht, den nood van zijn volk meevoelde, en reminiscenties er aan bewaarde in zijn werk, kunnen wij maar al te goed aannemen. In hoeverre hij echter gansch bepaalde toestanden of feiten wou hekelen, zal wel nooit met zekerheid te zeggen zijn, daar hij zelf er over heeft gezwegen. Daarom blijft de thesis van Prof. Muls steeds verdedigbaar, al vergt een dergelijke 'concrete verklaring' een groote historische nauwkeurigheid. Bij dergelijke gissingen ontsnapt men moeilijk aan subjectivisme, of - erger - aan anachronismen, waarbij gebeurtenissen en personen waarvan eerst later kan sprake zijn, op een vroeger schilderij worden 'herkend'. Dit werk
| |
| |
zal er niettemin toe bijdragen, om te helpen uitmaken, in hoeverre de 'politiek-historische' interpretatie van een zeker aantal van B.'s werken al dan niet houdbaar blijkt. Voor deze interpretatie heeft Prof. Muls een lans gebroken, zonder ze echter als de alleen-zaligmakende leer te willen uitroepen; dit bewijst hij, wanneer hij bij het werk van Prof. Vanbeselaere dat de andere stelling inneemt, verklaart 'dat er wellicht nooit beter over den meester geschreven is geweest'. Dit getuigt voor Prof. Muls' ruim inzicht en groote bescheidenheid, die aanneemt dat naast zijn verklaring andere mogelijk zijn. Met dit hoofdstuk van zijn Bruegelboek poogde hij een bijdrage te leveren tot het benaderen van B.'s geheimzinnig werk, en suggereerde enkele verklaringen die min of meer verdedigbaar zijn.
De Standaard zorgde voor een prachtige uitgave met een veertigtal platen, op papier, waarvan wij de weelde bijna vergeten waren.
Het tweede werk van Prof. Muls bij 'Pro Arte' verschenen: Een Eeuw Portret in België, draagt als ondertitel 'Van het classicisme tot het expressionisme'. De Inleiding behoort tot het beste dat, binnen een dertigtal bladzijden, over het portret werd geschreven. De portretkunst, waardoor de trekken van een geliefd of vereerd wezen bewaard worden, is reeds zeer oud, doch ontstaat enkel wanneer de beschaving een zeker peil heeft bereikt. Hoewel het portret in verhouding staat tot de andere kunstuitingen, bewaart het toch steeds een zekere onafhankelijkheid en vandaar superioriteit, die het vrijwaart voor experimenten of slaafsche nabootsingen. 'De voorschriften der Academie (of de mode) zijn van minder invloed bij het weergeven van een menschelijk gelaat. Hier moet de school der natuur gevolgd worden en die is voor alle tijden de beste' (blz. 9). In deze kunst hebben de Nederlanders altijd hun volle kracht getoond. Wel bezit het negentiendeeuwsch portret een ander karakter dan dat van vroegere eeuwen, het uitdrukkelijk religieuze is er uit verdwenen, sinds de Kerk ook heeft opgehouden eenige macht uit te oefenen op de kunstproductie. Ook de vroegere staatsieportretten zijn verdwenen, om natuurlijk, bescheiden en ernstig te worden. Het gelaat eischt hoe langer hoe meer alle aandacht op, kleedij en omgeving tellen minder (met uitzondering weer, bv. impressionisten en 'fauvisten'). Even ook snijdt Muls het netelige vraagstuk aan der gelijkenis, waarbij hij terecht opmerkt dat wij oordeelen over de natuurlijkheid en het innerlijk leven van oude portretten zonder ooit het model te hebben gekend. Hij besluit met André Lhote: de gelijkenis, de schoonheid, het gevoel, het innerlijk leven zijn verschijnselen van plastischen en coloristischen aard. Het zou ons te ver brengen den schrijver tot in het detail te volgen, of alles nauwkeurig af te wegen, want het spreekt, dat
er over de kunst der laatste eeuw plaats is voor meer dan één opinie en schakeering in het waardeoordeel.
Prof. Muls handelt in opeenvolgende hoofdstukken over het klassieke, het romantische en het realistische portret, waarbij de Antwerpsche portretschilders in een afzonderlijk hoofdstuk worden ondergebracht. Ten slotte krijgen wij een kijkje op de kunst der allerlaatste tijden: 'Van het Impressionisme tot het Expressionisme' en 'De Portretschilders zonder beroep'. Muls schrijft boeiend; met inzicht en kennis weet hij de eigenschappen van ieder meester duidelijk en concreet naar voren te halen, in een bondige en toch rijke karakteriseering. De andere meesters werden daarbij uitvoeriger en in een zekeren zin rustiger behandeld dan de latere. Bij het vorderen van zijn uiteenzetting gevoelde Prof. Muls wellicht de noodzaak zich steeds meer te beperken, daar deze studie anders al te omvangrijk zou zijn geworden en haar eigen doel hebben overschreden. Daardoor kregen een aantal der meer recente meesters een eerder 'encyclopaedische' behandeling. Over enkelen toch kan de schrijver niet nalaten even langer uit te weiden, bv. over Rik Wouters, Smits, Ensor. En over deze meesters schrijft hij op zoo'n levendige en rake wijze, dat de lezer verlangt naar meer en nog. Wij durven hopen dat Prof. Muls, trots zijn drukke bezigheid, ons ook over deze moderne meesters een andermaal uitvoeriger zal spreken, daar hij hier, binnen het kader van één boek, ze dikwijls nogal beknopt moest afhandelen. Deze waardevolle bijdrage tot de hedendaagsche portretkunst werd geïllustreerd met honderd zes en vijftig buitentekstplaten.
A. Deblaere.
André VLAANDEREN, De zin van het ex-libris en van het ex-librisverzamelen. - Reeks 'Het ex-libris en de gelegenheidsgrafiek', nr 1, Boekuil en Karveel, Antwerpen, 1945, 141 blz. geb. Fr. 78.
Dit eerste nummer van de beloofde reeks over 'Het Ex-libris en de Gelegenheidsgrafiek' mag een sukses heeten. André Vlaanderen, de representatieve figuur van den 'Brugschen Kring voor Boek en Prent', zet kort den zin van het
| |
| |
ex-libris uiteen, doorloopt zijn geschiedenis, en verwijlt ten slotte bij enkele der genres welke men binnen de oneindige variëteit der ex-librissen kan onderscheiden: o.a. de heraldische, de monogram-boekenmerken, deze van medische en andere beroepen, humoristische en religieuze, enz. Voor leeken moge de belangstelling voor het ex-libris een precieuze liefhebberij schijnen, deze kleine monografie zal hen van de waarde er van overtuigen. De ex-libriskunst is wellicht de meest levende der graphische kunsten: in haar weerspiegelt zich op de meest ongedwongen wijze de geestelijke physionomie van ieder tijdperk, de evolutie van stijl- en kunstopvattingen. In hun exlibris wenschen de eigenaars iets medegedeeld te zien van hun werkkring, hun studieveld, persoonlijke gezindheid en ideaal. 'Kunst en godsdienst, ernst en wijsheid, wetenschap en techniek, hoop en twijfel, geestdrift en nuchterheid, humor en satire, tragiek en sarcasme, dat alles spreekt tot ons op duizenderlei manieren uit een ongekende verscheidenheid van motieven, ontleend aan de natuur en aan al, wat de natuur waarneemt en de verbeelding zich kan scheppen als resultante van wat de cultuur van het verleden en het heden heeft bereikt' (blz. 28). Het boekje werd zeer keurig uitgevoerd in een rustige blauwe letter, waarbij het wit-zwart der talrijk gereproduceerde ex-librissen gunstig tot zijn recht komt.
A. Deblaere.
Frank VAN DEN WIJNGAERT, Hendrik Schaeffels, teekenaar van het schip en van de oud-Antwerpsche haven. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 46 blz., 48 platen, Fr. 280.
'Zijn schilderwerk moge aftandsch en ongenietbaar zijn geworden...; met zijn haventeekeningen zal Schaeffels voortleven als een der schoonste kunstenaars van zijn époque.' Dat beste uit het werk van den Antwerpschen kunstenaar wordt ons hier door de platen ter bewondering aangeboden, na de inleiding van den Heer Van den Wijngaert, een inleiding die Schaeffels in het Antwerpsch kunstenaarsmidden terugplaatst en zijn werk beoordeelt met... een ongenadige afkeuring zijner zeeslag-tafereelen en geschakeerden lof voor de teekeningen.
Welnu, om hun bekoorlijkheid, zijn zij bijzonder welkom bij de zeldzame overgebleven Schelde-minnaars die Hendrik Schaeffels van dichtbij gekend hebben, den man van de dagelijksche wandeling langs de oude kaaien. Zij zullen zich nog wel herinneren hoe hij zijn aandacht gevestigd hield op de talrijke kleine vaartuigen daar gemeerd, zoo verschillend van aard en vorm om zich, na lange mijmering, terug te trekken en die lieve tafereeltjes uit het oud-Antwerpen te teekenen: rijke schat van herinneringen voor den kunstenaar en tevens kostbare documenten voor de geschiedenis van stad en scheepvaart.
F. De Cleyn.
| |
Opvoedkunde
Dr Étienne DE GREEF, Wij en onze kinderen. Eerste deel: De kleuters. - 'Gezinsproblemen', onder leiding van Leo Roels, nr 4, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 243 blz., Fr. 75.
De interessante reeks 'Gezinsproblemen' heeft ons Vlaamschsprekend publiek verrijkt, met een belangrijk boek Nos enfants et nous. Het was anders geen boek om te vertalen, omdat men de genuanceerde, ietwat zich zoekende gedachte van Prof. De Greeff, in zijn eigen taal moet lezen. Er zijn feitelijk bladzijden in de vertaling die niet gemakkelijk zijn; doch het geheel is dan toch zoo psychologisch doordacht, zoo raak en concreet voorgesteld, dat ieder die zich voor problemen van opvoedkunde interesseert, het boek moet gelezen hebben.
Uit zijn geheel is het duidelijk dat de vorming van een menschenkind heel wat meer veronderstelt dan verstandsontwikkeling. Het is van het grootste belang dat het gemoed onvergroeid tot ontwikkeling kome, en een echt solied geweten mogelijk make.
Uitgaande van zijn bekendheid met de problemen van de dieptepsychologie, verrijkt door zijn kennis van de psychoanalytische problematiek, heeft Prof. De Greeff wondergoed laten uitkomen, welk belang de continuïteit van het familiale midden heeft voor een degelijke opvoeding. Misschien schrikken de ouders als ze lezen wat al conflicten er zich in de kinderziel afspelen zonder dat zij er iets van merken. Maar er wordt toch duidelijk naar voren gebracht dat een voorzichtige zelfbeheersching samen met een oprechte liefde, de beste opvoedingsmethode aan de hand doen.
Men late zich dus niet ontmoedigen door het vrij lastige voorwoord en het ietwat ingewikkelde eerste hoofdstuk. Men leze door en men zal vaststellen dat men voor een diep doordacht en wijs opvoedkundig boek staat.
A. Snoeck.
Bernard DIERICK, Veertien in leven! - 't Groeit, Antwerpen, z.j. (1945) 251 blz., Fr. 75.
| |
| |
Losse grepen zijn dit, uit het leven van een gezin van veertien kinderen. Het boek is eerlijk en nuchter, sober en zonder literaire pretentie. De vele gezinsproblemen, die er terloops in worden behandeld, opvoeding, jeugdbeweging, kinderzegen en huwelijkstrouw krijgen aan de hand van werkelijke beleving een pakkend reliëf. Het boek heeft gebreken, maar hij die het schreef heeft aan zijn medemenschen een meer dan gewonen dienst bewezen.
J.B.
Leo DE WACHTER, Onderwijzers leren onderwijzen. Normalisten vóór de klas. - Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 179 blz., Fr. 70.
Dit boek is, op het eerste zicht, een soort beroepspsychologie van den toekomstigen onderwijzer. Als zoodanig kan het geplaatst worden naast andere werken van gelijken aard, b.v. dit van Döring. Toch zal men met den schrijver erkennen dat het probleem door hem behandeld, het onderwerp van een gewone beroepspsychologie te buiten gaat, omdat het te complex is. Het beschouwt immers vooreerst den mensch, die vóór de klas komt, zoodat hier de puberteitspsychologie een factor is, die in aanmerking moet genomen worden; vervolgens is het een leerling, die reageert op zekere methodes of bepaalde menschen, met 'hun' beroepspsychologie in eigenlijken zin, waarvan hij den invloed op de N.S. ondergaat. Tenslotte is er de klas waarvoor die jonge onderwijzer komt, een levend materiaal dus, wat ook weer aan het probleem een grondig, van andere beroepspsychologieën verschillend, uitzicht geeft.
In een gedrongen stijl gaat de schrijver de verhoudingen van den kweekeling na tegenover het normaal onderwijs zelf, en zijn gedragingen bij het proef-lesgeven, de wijze waarop hij de les voorbereidt, hoe hij tegenover de klas staat, enz. Zijn bevindingen, uit bronnen van verschillenden aard verzameld, worden methodisch gerangschikt, critisch overwogen en verklaard. Niet altijd, meenen we, schijnt de auteur hierin voldoende in acht te nemen dat de eigenaardige, typische reacties van den kweekeling, niet alleen aan zijn jeugdig karakter toe te schrijven zijn, maar dikwijls ook door de opvattingen en de methodes van het N.O. zelf, zoo niet geschapen, dan althans bekrachtigd worden.
P.W. Smet.
| |
Geschiedenis
A.H. SCHILLINGS, Overzicht van de Geschiedenis onzer Instellingen. - 'Leo Belgicus', Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 282 blz.
Ondanks de massa werken van verscheiden aard, omvang en opzet, waarmee onze nationale geschiedenis deze laatste jaren werd verrijkt, bleven onze instellingen karig bedeeld. Met vreugde begroeten we dan ook dit boek, waarin schrijver, archivaris aan het Rijksarchief, na een inleidend hoofdstuk met de voornaamste algemeene bibliographische en geschiedkundige gegevens, de verschillende centrale, gewestelijke en plaatselijke instellingen overloopt, zooals die te onzent sedert de Boergondiërs tot het einde van het Ancien Régime bestonden, er telkens oorsprong, geschiedenis, samenstelling en bevoegdheid van uiteenzet en ieder van die hoofdstukjes dan nog door een al of niet uitgebreide bibliographie doet voorafgaan.
Het hier geschetste plan toont reeds welke schat van bibliographische en rechtsgeschiedkundige gegevens de lezers wordt aangeboden en welk warm onthaal het boek bijzonder van wege leeraars en studenten te beurt kan vallen.
Dat het in zijn huidigen vorm nog 'voor talrijke verbeteringen vatbaar is', getuigt schrijver zelf tot tweemaal toe in zijn voorwoord, en zeer wijs waarschuwt hij dat het volgens de eenen te weinig, volgens de anderen te veel zal bevatten. Wij hellen eer naar het tweede bezwaar over; voor dit genre, dat zich toch niet op de eerste plaats tot de vaklui richt, verkiezen wij boven een tot scrupulositeit doorgedreven volledigheid een klaar overzichtelijk geheel; vandaar dat we sommige hoofdstukjes (dat over de Provinciale Staten, b.v.) bondiger en scherper wenschten te zien, en dat we voor de bibliographie kritische keuze boven uitvoerigheid plaatsen (waarom wordt b.v. Brandi's werk over Keizer Karel niet vermeld, terwijl andere biographies van tweeden rang wel zijn opgenomen?). Ook zou een kort besluit dat enkele hoofdgedachten van de evolutie naar voren brengt, na een reeks instellingen of op het einde van het boek niet misstaan. Met de hier aangestipte wijzingen zou o.i. het werk aan bevattelijkheid en inzicht kunnen winnen voor de volgende uitgaven die ongetwijfeld noodig zullen blijken. Terzelfdertijd zouden dan de drukfouten en onjuistheden kunnen vermeden worden, die hier en daar nog deze eerste uitgaven ontsieren (b.v. blz. 22: Vertrekpunkt; blz. 44: Van Ussele; blz. 65: de Male; raadmaker, in plaats van Raadkamer! blz. 91: Rahlenbec; blz. 244: kastelijn).
J. Andriessen.
|
|