Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 285]
| |
gemeenschappelijke trekken; ook diegenen die zich op het critisch-dialectisch standpunt stellen, hebben een 'air de famille'. Het zal dan ook niemand verwonderen dat de definities van het aesthetisch gevoel en van het spel, alsmede bepaalde beschouwingen over de relaties van het aesthetische tot andere momenten, zeer dikwijls herinneren aan Kant, Hegel, Croce. Wij meenen dat dit een Fatum is, waaraan niemand zich onttrekken kan. Zelfs in het rhythme van den stijl komt dikwijls iets hegeliaansch tot uiting. Hoeveel zinnen zijn er niet drieledig gebouwd naar het schema van een bevestiging die onmiddellijk door het 'maar' van een tegenstelling wordt getemperd, om met een nieuw voorbehoud 'en toch' te eindigen. De stijl zelf is fluïed, zooals het past bij een dialectische dynamiek. Daar anderzijds de taal rijk is aan woorden en gespierd wat den bouw betreft, gaat van dit werk een gansch bijzondere betoovering uit, die nochtans met 'literatuur' weinig of niets heeft uit te staan.
***
De samenvatting van een rijke gedachte is niet gemakkelijk en diensvolgens zullen wij ons tot enkele wezensaspecten beperken, met het oog aan het gecultiveerd publiek zijn eigen taak te vergemakkelijken. De geest is uiteraard gespannen naar het Absolute d.w.z. naar de alomvattende kennis en het uitdiepend bezitten van de volstrekte Realiteit. Doch de geest is enkelvoudig en zijn act is uiteraard één in wezen: wanneer wij dus spreken van kennen en van streven is er geen kwestie van een ruimtelijke of rekenkundige uiterlijkheid: de geestelijke bedrijvigheid is aan de grens 'een idee die zuiver zelfbezit zou wezen, een werkelijkheid van liefde die zich in algeheele helderheid bewust zou zijn' (bl. 16): een ideaal van volkomen identiteit. In feite echter geschiedt de ontwikkeling van den eindigen geest, dank zij een tegenstelling van subject en object. Nu eens overwint het subject het zinnelijk object en het assimileert zich als 'idee' het zinnelijke 'beeld' met als gevolg het duidelijk onderscheid tusschen de sfeer van het inwendig denken en de sfeer van de uitwendige gegevens. Dan weder overwint het nagestreefde object het geestelijk subject dat met gansch zijn wezen zich in een daad van liefde erin weg schenkt; en dit is het standpunt van het streven dat, op zijn beurt, niet denkbaar is zonder het onderscheid tusschen het strevende Ik en het nagestreefde goed. Maar onderstel het juiste evenwichtspunt waar object en subject zich, als 't ware, neutraliseerden in een noodzakelijk mogelijke activiteit. Geen kwestie meer van tegenstelling noch van onderscheid. Geen kwestie van eigenlijke liefde voor een 'andere' werkelijkheid noch van eigenlijke kennis van een 'tegengesteld' voorwerp. 'In de onderlinge compenetratie van beeld en idee realiseert zich de wederzijdsche harmonieering van kennen en streven'. Aan de harmonie in het object welke samenvalt met de aesthetische éénheid van de geestelijke en zinnelijke functies die zich adaequaat onderling doordringen in de zoogenaamde intuïtie van de aesthetische gestalte, beantwoordt, in een ondeelbare éénheid, de harmonie van het subject die samenvalt met de aesthetische eenheid van het kennen en het streven in het aesthetisch gevoel van het eigen Ik. Elk aesthetisch moment is uitsluitend en onuitsprekelijk zichzelf. Zichzelf als gestalte, zichzelf als gevoel. De 'verbeelde idee' van den vorm is om zoo te zeggen de aangepaste uitdrukking van de 'actieve toestandelijkheid' van het subject. In het aesthetisch gevoel samenvallend met de aesthetische intuïtie bereikt de geest dus in een zekeren zin zijn identiteit. Maar deze identiteit, juist omdat zij zich buiten de sfeer van de tegenstelling subject-object - en dus buiten de sfeer van de door het Ik scherp onderscheiden Niet-Ik - afspeelt, is slechts 'verschijnende harmonie'. Onmogelijk dat de geest zich met deze harmonie tevreden stelt. Want hij wil realiteit, volledige realiteit, volstrekte realiteit. Niet alleen 'kennis' of alleen 'liefde' maar een werkelijken act, waar, in het volle bewustzijn van het reëele, | |
[pagina 286]
| |
de kennis liefde is en de liefde kennis. Dit moment van de geestelijke éénmaking, even noodzakelijk als het aesthetische oogenblik, maar zich afspelend niet in den schijn maar in het zijn van de absolute harmonie, is het religieuze. Hier vindt de geest zijn volstrekte volmaaktheid: in de eenheid van zijn eindigheid en de Volstrektheid dank zij één act van kennende liefde die zichzelf wegschenkende kennis is. Deze acte brengt van uit het standpunt van God en niet van den mensch een gemeenschap tot stand van het quasi-object met het quasi-subject, gemeenschap die zich in een soort identiteit oplost. Zoolang echter het ideaal van dit hoogste religieuze leven niet bereikt wordt, blijft God 'representatief voorgesteld in een zinnelijk beeld dat er het teeken of het symbool van is'. P. Vander Kerken zegt zelfs, bl. 45, 'dat het rechtstreeksch en eigenlijk object onzer godsdienstigheid niet zoozeer God is, zonder meer, maar eerder God representatief in het beeld voorgesteld'. Indien 'godsdienstigheid' (religiosité) hier iets anders is dan 'godsdienst' (religion) kunnen wij met deze uitdrukking akkoord gaan: een zekere verduidelijking echter ware zeker niet ongewenscht. Op grond van de voorgaande definities wordt de dualiteit van het aesthetische en het religieuze klaarblijkend. P. Vander Kerken stelt deze dualiteit in het glanzend licht van zijn fijn schakeerend onderscheidingsvermogen en komt tot verrassend heldere resultaten. Eenerzijds, aan den kant van het aesthetisch gevoel: het anthropocentrische, het zuiver intuïtief-voelende, de nog niet als 'vreemde realiteit' beleefde eindigheid; anderzijds, aan den kant van het religieuze, het theocentrische, het reëel en liefdevol zich schenkende, het als gansch 'Andere' aangevoelden 'schrikkelijk en fascineerend' mysterie van het Oneindige... ***
Gaarne zouden wij, onder de wijze leiding van den auteur, onze wijsgeerige paraphrasen voortzetten: wij moeten ons echter beperken en iets aan het eigen ontdekkingsvermogen van den lezer overlaten. Het zij ons echter toegelaten te wijzen op de manier waarop de schrijver van dit persoonlijk boek het dynamisme van den aesthetischen act behandelt 'van het subjectief absolute van den schoonen schijn naar het objectief-volstrekte van de oneindige Realiteit'. Hoe is het mogelijk, vraagt hij zich af, indien de geest naar zijn ware volkomenheid vooruitjaagt, de aesthetische vormen niet te beleven als 'slechts' symbolische vormen en niet over deze vormen heen - 'Ach, welches Schauspiel! nur ein Schauspiel!' - het Absolute na te streven waarvan de vormen de symbolen zijn? 'In het Godvindend gemoed wordt het zaligend maar onbestemd oneindigheidsbezit der schoonheid tot een heel wat helderder en veiliger, want objectief, gewin en bewustzijn' (bl. 70). De auteur past deze hoofdgedachte toe op een dialectiek van het natuurgevoel en van het kunstgevoel: beide leiden tot het religieus moment - wanneer, ten minste, de geest zich logisch tot het uiterste ontwikkelt. Het hoofdstuk over het natuurgevoel achten wij bijzonder geslaagd. - Maar (tusschen haakjes): waarom de natuur cosmos noemen als éénheid, en natuur als vormenverscheidenheid, wanneer juist de traditioneele, grieksche terminologie in de Physis de unieke bron van het voortbrengen ziet en in den cosmos het oneindig gevarieerd sieraad van de wereld? (bl. 74) - De overgang van het gevoel der natuurversmoltenheid over het gevoel van de natuurverbondenheid naar het gevoel van de natuurgemeenzaamheid, met de beschouwingen over eenzaamheid, Ueberlegenheit, melancholie - als de vóórhalle van de religieuze behoefte - geven aanleiding tot dialectische bladzijden, die wij met diep genot en met intellectueel profijt hebben gelezen en die, werkelijk, het complement over Schleiermacher niet behoeven... Mogen wij het zeggen? Iets minder bevredigt ons het hoofdstuk over de kunst. Het herinnert ons aan Croce's intuïtie-expressie en schijnt al te veel - niettegenstaande allerlei fijne reserves - nadruk te leggen op de inwendige objectiveering, dan wanneer wij totnogtoe het specifiek karakter van de eigenlijke kunstschep- | |
[pagina 287]
| |
ping in de stoffelijke en uitwendige harmonieering hebben gezien. Wij weten echter, bij persoonlijke ondervinding, hoe moeilijk de problemen zijn en hoe lastig het valt het artistieke uit het natuurgevoel te verwijderen en nog meer, het aesthetische in het artistieke tot zijn juiste verhoudingen te herleiden. - De lezer neme het den recensent niet kwalijk wanneer hij hem aanraadt Hoofdstuk VII van P. Vander Kerken's boek te mediteeren. Voorzeker zullen wij er nieuwe genoegens uit halen en, zelfs indien wij ons niet volledig overtuigd voelen, met een rijken buit beladen, verder gaan. Onze wijsgeerige literatuur is geleidelijk aan 't stijgen, wat de hoedanigheid betreft: na de meesterlijke Logistiek van Prof. Feys is de Aesthetiek van P. Vander Kerken een aanwinst van beteekenis. |
|