school zien opkomen, die vooral van het half-abstracte, distinctieve klank-idee of phoneem uitgaat. Het verschil met Van Ginneken's standpunt was dus wel groot, en het verzet rees snel. Vorst Trubetzkoy, de leider der phonologen, bezweert zijn halven tegenstander als met de handen in de hoogte. Biologie! Erfelijkheid! Weer terug naar Schleicher? Hoe kan een katholiek, een priester en Jezuiet, zulk een theorie verkondigen? Is dit niet de deur openzetten voor het ouderwetsche materialisme, dat de twintigste eeuw juist begonnen was uit te bannen? En de Engelsche ordebroeders appelleeren zelfs te Rome, als Van Ginneken in 1935 als Chairman of the Permanent Council naar Londen vertrekt voor het tweede internationale congres voor phonetische wetenschappen. Of men daar wel weet, in welke kringen de Nederlandsche confrater verkeert...
Van Ginneken antwoordt kalm op alle oppositie, dat hij ook bij nadere overweging de zaken niet anders kan zien, dan zooals hij heeft geschreven. Hij publiceert boek na boek, en studie na studie, met nieuwe feiten en vues, die zijn gedachtengang steunen en adstrueeren kunnen 'Triomfeert de geest niet juist meer, wanneer het in oorsprong biologisch-lichamelijke structuren zijn, die daardoor in dienst van de universeele taalfunctie worden gesteld? De mensch is geest en stof, ziel en lichaam. Waarom zou het in de taal, het meest algemeene menschelijke feit, dat men zich maar wenschen kan, dan anders zijn?' En in een opmerkelijke inleiding, juist voor de Phonologische Werkgemeenschap te Amsterdam, schetst hij kort daarop (1941), hoe hij zelf zijn wetenschappelijke ontwikkeling zag. Tenslotte, zoo verklaart hij, is het hem steeds slechts om één punt te doen geweest: het wezen van de taal en daarmede dat van den mensch. Alleen toen hij elders geen bevrediging vond, is hij zijn eigen weg gegaan. 'Nooit heb ik zoozeer de eenheid van geheel dit leven begrepen', zoo vat een ambtgenoot zijn indruk samen, die de vergadering had bijgewoond.
Als hoogleeraar school het geheim van Prof. Van Ginneken's succes in zijn stralende vitaliteit, zijn openstaan voor alle feiten, van de taal zoowel als van de leerlingen tegenover hem. Zijn paedagogische methode kende slechts één begrip: vrijheid, zelfwerkzaamheid. Als bijna zeventigjarige wist hij ook de jongeren den indruk te geven in bepaalde opzichten nog 'jonger' te zijn dan zij. Pas teruggekeerd van een Engelsche reis, die hem zeer verheugd maar ook zeer vermoeid had, verklaarde hij in één der eerste colleges thans per se naar Valenciennes te moeten. Er lag daar een Imitatio-handschrift, dat hij zeker wilde zien. Een college van Van Ginneken was in den grond een stuk samen-leven van hoogleeraar en studenten, en daardoor vormend in den diepsten zin van het woord. Is het incorrect op een moment als dit op te merken, dat Van Ginneken in Nijmegen, voorzoover mij bekend, de eenige hoogleeraar was die... een bijnaam had? En dat deze geen andere dan zijn voornaam was? Het was familiegeest die daaruit sprak, geen vrijpostigheid. Elke eerstejaars die zich kwam voorstellen kreeg onmiddellijk twee zaken mee: de opdracht voor een scriptie in de spreekkamer, en een vriendelijk 'Godevolen!' aan de deur. Eenigszins beduusd was de bijna twintigjarige dan wel. Maar hij ging aan het werk, en leerde op deze wijze misschien meer dan uit vele bestudeerde boeken.
Iedere mensch heeft een totaal-onvervangbare taak in de schepping, zoo sprak Van Ginneken gaarne Sint Thomas en Max Scheler na, nl. de uitbeelding van een geheel eigen facet van Gods onvergelijkelijke en eenige Schoonheid. Bid daarom, dat uit jullie mag groeien, wat God van je wil, zoo was zijn raad. Op deze vaste basis staande, kon Van Ginneken daarom soms ook vrijheid laten, waar andere slechts gevaren zagen. Wilde men een scriptie veranderen of uitstellen, hij zou niet weigeren. Maar zelf presteerde hij het, als redacteur van zijn tijdschrift Onze Taaltuin, zijn secretaris in tien jaargangen, slechts ééns te laten wachten op een beloofd stuk copy. Het feit spreekt boekdeelen, iedere insider zal dit onmiddellijk toegeven. Zelf innerlijk meer vrij geworden door veel ondervonden verdriet en misverstand, spaarde Van Ginneken zijn leerlingen niet, als hem dit nuttig leek. Zij van hun kant wisten, dat hun leermeester soms te subjectief was, en in zijn boeken eerder een brok leven dan een stuk volgehouden critisch denken gaf. Velen ook werden pas voor hem gewonnen na een periode