Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 196]
| |
in een humanisme dat zich den erfgenaam weet van het christendom, elkander waarlijk kunnen ontmoeten. Met recht! Doch in het humanisme zooals Kuypers het voorstelt - en Roelants beaamt het - lijkt deze ontmoeting wel onmogelijk. | |
IDat humanisme is de geest van een bepaalden kring van kunstenaars, schrijvers meestal en schilders, die, gezamenlijk en afzonderlijk, zich willen imponeeren. Tamelijk dicht staan ze bij de journalistiek, niet ver van het politiek leven, verder van het economische; maar hun belangstelling gaat vooral naar de literatuur uit, die ze opnemen in een nogal kunstmatig, ijdel en parasitair burgerlijk bestaan. Het geheel heet dan verfijning, vooruitgang, cultuur. Niet de literaire pedagogie of wetenschap interesseert ze: de universiteit ligt grootendeels buiten hun gezichtskring, en over het literair onderwijs in de scholen improviseeren ze journalistieke aphorismen. Literatuur noemen ze: de hedendaagsche productie van romans en poëzie; daarbij de vrij conventioneele normen der thans gangbare kritiek; daarbij de uitstalling van vreemde of oudere namen, volgens liefhebberij en mode. Eigenlijke traditie behoeven ze niet; vastheid, diepte, dogmatisme zijn hinderlijk... Het is een groep, niet heelemaal open noch gesloten: een betrekkelijk kleine kern, met daar omheen veel bewonderaars en liefhebbers. Allen zelfgenoegzame burgers, die meevlaggen bij het universeele kunstfeest; die graag enkele voordeelen genieten (evenmin toch als een ander, leeft de kunstenaar van den hemelschen dauw); die zich daartegenover, bij wijze van vergelding dan, de schutsengelen wanen van de allerhoogste belangen: van literatuur, cultuur en volk; alles met zooveel meer overtuiging verdedigd, naarmate ze zichzelf meer bedreigd voelen.
Niet omwille van de karikatuur teekenen we dien geest op zijn smalst. Zoo gezien, past hij wellicht op niemand (in de verste verte denken we noch aan Roelants noch aan Kuypers); toch komt zoo zijn diepste gebrek naar voren. Die menschen hechten zich aan het vergankelijke, gaan tot het eeuwige niet over. Humanisten zijn het niet; epicuristen en hedonisten! Geen helden; burgers! Op de groote vragen, van waaruit alles beslist wordt, gaan ze nooit in. Cui bono? De overlevering, die alleen toch schiften leert en scheiden, laat hen koud: waarom niet moderne menschen zijn, voor wie het moderne, globaal en ongezuiverd, meer dan volstaat? De wetenschappelijke methode, de eenige die (behalve voor geconcentreerde en intuïtieve geesten, en dan nog!) tot in de kernen laat doordringen, blijft hun zoo vreemd dat zij ze vaak misprijzen. De wijsbegeerte, de metaphysica: ijdele droomen, wanen ze, even ver van de aardsche werkelijkheid als de hemelsterren! En de godsdienst? Privaatzaak! Alleen wordt de godsdienstig-vurige, naar hun smaak, vanzelf onverdraagzaam en dweepziek, en liever zulke overtuiging dan maar heel diep verduiken! Neen, geen vijandschap tegenover traditie, wetenschap, wijsbegeerte, godsdienst; wel eenige antipathie, met iets als een ressentiment, - doch intusschen willen velen er graag in botaniseeren! Niemand houde ze intusschen voor absoluut; de hedendaagsche cultuur en kunst alleen, in het burgerlijk bestaan gevat als een diamant in zilver: daarop zijn ze, met een roerende eensgezindheid, verzot en verslingerd.
Cultuur en literatuur aanbidden ze, zoover ze dat nog kunnen; want het eigenlijke aanbidden - het prijs geven van zichzelf in deemoedige onderdanigheid - valt buiten hun horizon. Alles dus, terwijl ze zich toch als dienenden voordoen, maken ze ondergeschikt aan eigen welzijn en verheffing. Ze doen zich voor... Ze spelen tooneel, en het geheele leven willen ze voorstellen. Een verkleind en vervlakt leven, buiten den ruigen wind der grenzelooze werkelijkheid! Alles brengen ze bij de literatuur onder: ook den godsdienst | |
[pagina 197]
| |
(o dat versmallend profaneeren van godsdienstige motieven!); ook de wijsbegeerte (o die willekeurige, waanwijze aphorismen!); ook de wetenschap (o dat zelfgenoegzaam paradeeren met conclusies en postulaten!); ook - vooral zelfs - de moraal (want vanzelf vervallen ze, onder de mom van amoraliteit, tot de meest aperte moraliseering). Het geheele leven vertoonen ze: een leven zonder diepte noch achtergrond, zonder proportie noch tragiek. Een fraai gelijmden Calvarieberg in een medicijnfleschje! Schermen en posen, die voor natuur en ziel dienen gehouden! In en door de cultuur en literatuur het meest, terwijl zij het geheele leven wanen te weerspiegelen, wenden zij van het grondige, het onvergankelijke leven zich af. Zelfbedrog!
Wordt de ware literatuur dan nog bereikt? Deze weerspiegelt het leven, jawel; maar het diepe meer dan het oppervlakkige, en met een strekking om alles één te maken. Niet de bonte verscheidenheid vooreerst geeft de pracht aan van het literaire werk; maar de harmonieering van deze verscheidenheid, de geheimzinnige eenheid van al deze schijnbaar tegenstrijdige en onvereenigbare bestanddeelen. Neem de harmonie weg: alles valt, disparaat, uiteen. Nu meenen we dat, in de hedendaagsche literatuur, de harmonie vaak is weggenomen. De geheel voldoende, geheel bevredigende harmonie althans, waardoor alles welluidend wordt en doorklinkt tot in de eeuwigheid. Van een grondig inzicht, een diepe en onvoorwaardelijke oprechtheid gaat deze uit; doch hoe ze gevonden in een wereld, met als kenmerk een min of meer onoprechte vervlakking? Op een andere wijze bereikt men het wezen van het kunstwerk niet meer: het gewrocht wordt maar geboren in zoover de kunstenaar sterft. Maar de hedendaagsche kunstenaar wil niet sterven: tot welzijn, tot roem, tot welk ander doel ook wendt hij zijn arbeid aan, daartoe vooreerst! Hij kan zijn bedoeling verduiken; een waar kenner doorziet zijn spel. Uiteindelijk is zijn kunst vaak geen spel meer, dus geen kunst. Het wordt, voor een te aanzienlijk deel althans, handige berekening, begoochelende zelfoverspanning. Bij veel van wat thans poëzie heet, bleef de muse heel ver, en weinig romans vertoonen het onvermijdelijk verloop van wisselvallige dingen.
Het voorkomen van veel actueele literaire werken staat hiermee voor oogen: onrijpe vruchten. Veel levensmateriaal, maar in bruto-toestand; alles saamgevoegd, niet volgens diepe beteekenis en eenheid, veel meer volgens berekenende soepelheid! Onze hedendaagsche literatuur gelijkt op een journalistiek: ze passioneert gelijk het nieuws van den dag; met den dag komt en gaat ze. Om te peilen en te zuiveren mist men de stijlvormen. Waar zou men ze halen? Het genre dat den stijl moet creëeren, de lyriek, waaraan kan het zich voeden? Het verstikt, in een dampkring die contemplatie en overgave onmogelijk maakt; terwijl de bestaande stijlvormen begeven als de vermolmde gebinten van een verzakte schuur. Onze literatuur mist dan stijl, diepte, zuiverheid, eeuwigheid: ze faalt als kunst; ze faalt voor het leven. Ze vindt de vormen niet die het diepere doen opglanzen; heel weinig glanst op uit haar al te groote vormeloosheid.
Evenmin als haar wezen, bereikt de hedendaagsche literatuur haar bestemming. Gelijk elke kunst, moet zij de menschen toch zuiveren en beter maken: niet door moraliseering; maar door in te werken gelijk een zonnestraal. Kunst is licht; letterkunde is licht; mooie gewrochten dragen en verspreiden licht op de wereld. Doch weer: hoe zou de letterkunde, binnen het agnosticisme en de actualiteit besloten, een schijn van spel tot eigen verheerlijking en voordeel..., hoe zou ze nog lichten? Wordt ze niet een verbijstering te meer, - en leven verscheidene hedendaagsche letterkundigen niet in den waan - min of meer moedwillig - dat hun ijdel gespeel de gemeenschap als vereeuwigt, de menschheid hoog opvoert? Arme, arme zelfverblinding! | |
[pagina 198]
| |
IIDe oorzaak gaf ik reeds aan: struisvogelpolitiek tegenover het dieper liggende leven; tegenover de alles vergende kunst, die men tegelijk vergroot en ontzielt. Het ligt niet aan eenigen literairen kring als zoodanig. Zulke groepeeringen toch - kringen, kamers, salons, academies, pleiaden - hebben de literatuur het hoogst opgevoerd, en telkens zijn er nieuwe noodig. Heeft de kunst niet altijd iets collectiefs, en onderstelt de artistieke stijl niet een eensgezinde gemeenschap? Maar andere groepen hebben de betooverende schoonheid door vernuftigen waan vervangen, en waarmee zouden hedendaagsche literaire groepen het meest gemeens hebben: met den beroemden Muiderkring der zeventiende eeuw, of met de beruchte kamer 'Nil volentibus arduum' van de achttiende? Doet onze tijd overigens aan de achttiende eeuw niet denken? Dezelfde wanordelijke gisting; dezelfde profaneerende oneerbiedigheid voor hooge en heilige zaken; dezelfde zelfingenomen trots; dezelfde, in lagere regionen, onweerstaanbare vitaliteit; hetzelfde onbesuisd voorthollen, zoodat de daad het diepe inzicht verhindert, en niemand weet in welke wereldramp de teleurgang van alle beginselen en waarheid zich zal voltooien. Wij weten niet waar, intellectueel, moreel, religieus, onze ontredderde tijd ooit uitkomt; doch bij de meest verblinden hooren de kunstenaars - de menschen met de allerbelangrijkste zending - die hun pianospel in een klein salonnetje, terwijl buiten het tempeest huilt, voor de redding der wereld gaan houden.
Wat schiet dan te kort? De oprechtheid ontbreekt, waardoor we ons grondig bezinnen. Hoeveel kunstenaars produceeren zoo maar, zonder ernstig onderzoek van methode of geest! Bijval in al zijn vormen: zonder ander kriterium gaan ze hun gang, en aan de literatuur met haar voordeelen hechten ze zich als aan hun ziel. Gebrek aan bezinning, aan oprechtheid, aan overgave! Weinig volkomen dienstbaarheid aan het allerbeste en allerhoogste! Men beschouwt zich als de 'beati possidentes'; dat bezit benevelt den blik. En toch, terwijl reeds ieder mensch er alles op moet wagen, want dan pas onthult het leven zijn laatste geheim; hoeveel meer moet de kunstenaar het aandurven, daar hij de werkelijkheid tot in het diepste peilen en weergeven wil! Elk waar leven voert naar de heldhaftigheid; elke ware kunst beweegt zich in de nabijheid van onthechting en berooving, zelfvergeten en sterven. De adem van het bovenmenschelijk grootsche vaart door onze literatuur niet meer: door een soort van burgerlijke lafheid omneveld, ontbloeit ze niet in heldere lucht met koesterende zon. Wat schiet te kort? Overgave! Van den kunstenaar aan de kunst; van de kunst aan het leven. Uit de overmaat alleen van een intens en harmonisch leven bloeit de kunst weelderig op en krachtig; maar elke andere, elke artificieele bloei bedriegt en verarmt. 'A trop fleurir, l'arbre s'épuise'. En aan de kunst kan men zich schenken; omdat men zoo, door alle leven heen, God bereikt, de laatste eenheid van alles, - den evennaaste bereikt, in een allerintiemste ontmoetingGa naar voetnoot1..
Nog eens, we bedoelen geen polemiek. Zijn deze vervlakking, verarming, verkleining aan onzen wanordelijken en dreigenden tijd niet vooreerst te wijten, aan onze decadentie en verbijstering? Hoeveel meer dan moeten we beproeven daaraan te ontkomen! Ontkomen aan het agnosticisme, dat men ruimheid van geest en verdraagzaamheid pleegt te noemen! Met het hart kan men niet te verdraagzaam zijn; want in ieder mensch is goede wil aanwezig. Met den geest moet men verdraag- | |
[pagina 199]
| |
zaamheid beoefenen, omdat elke opvatting en houding gensters van waarheid laat glinsteren. Maar het laatste woord luidt: onvoorwaardelijke trouw aan de algeheele, de ééne waarheid, - en wie alles betrekkelijk stelt, schuwt het licht. Ontkomen aan het zelfbedrog en den willekeur, waarvan verscheidene literaire tijdschriften ons in elk nummer zooveel voorbeelden ten beste geven. Probeersels, beoordeelingen, beweringen die kant noch wal raken; stuntelige of schitterende improvisaties, haast nooit voltooid! En uit zulk woekeren van onkruid zou het literair leven bestaan! Ontkomen aan onze betrekkelijke literaire onvruchtbaarheid, niettegenstaande werkkracht en talenten! Want groot en schoon werk - meer nog: weldoend en zuiverend werk - mochten we in de laatste maanden haast niet begroeten. Misschien verrast het ons binnenkort; denkelijk dan niet uit officieele literaire kringen! Ontkomen aan de verleidende leuzen! Want een humanisme, erfgenaam van het christendom, aangekleefd en bevorderd door een niet-geloovige, lijkt boerenbedrog. Elk waar humanisme voert, idealiseerend, naar boven; de geest daartegen van een ongeloovige - in een land en cultuur, van het christendom onlangs nog doordeesemd - ziet moedwillig af van de onvervangbare stuwing en verheffing. Het hecht zich aan een nabloei, die geen voorbloei meer zijn kan; Herfstkleuren verwart het met Lentebloesems. Ontkomen aan de oneerbiedige, laïciseerende ongodsdienstigheid, die, met het scherm van het vergankelijke, de eeuwige, eindelooze schoonheid verbergt voor onze oogen!
***
De roman Donderkoppen, van Julien Kuypers, mist eenheid en bezieling. In veel kringen beweegt zich de auteur, zonder dat één levensbeschouwing alles omvat, dat één standpunt zelfs alles bereikt. Vlijtig legt hij op gestalten en verwikkelingen zich toe; maar nooit begint, spontaan, ééne te ademen of iets te bewegen. Het is: vlakke actualiteit in vormelooze gedaante. Het vertoont 'het deerniswekkende beeld van een geestelijk verarmde generatie en groepeering, die nog alleen oog heeft voor een huis en een tuintje' (Streven, l.c.). Het is 'een tijdspiegel': niet als geslaagd, wél als mislukt kunstwerk dat men dan toch voor geslaagd wil doen doorgaanGa naar voetnoot1.. |
|