Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Letterkundige kroniek
| |
IMen hoeft in onze Nederlandsche literatuurgeschiedenis geen bolleboos te zijn, noch het laatste boek van Gerard Brom, Geschiedschrijvers van onze letterkundeGa naar voetnoot2., gelezen te hebben, om duidelijk in te zien hoezeer ze nog onvoltooid is en hoeveel algemeen gangbare beweringen betwistbaar. Hoe kón het ook anders! Men hoeft Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel, Kalff, Prinsen Bastiaanse niet te misprijzen (ver van daar!), om ze toch allen als niet-katholieke Noordnederlanders te beschouwen: eenzijdige belichters van een geschiedenis, die, vanaf de zestiende eeuw, een politiek en godsdienstig gesplitst volk en taalgebied moet gelden. Een vluchtige blik op den gewoonlijk voorgestelden ontwikkelingsgang volstaat: het oude schema, van Jonckbloet tot Te Winkel, werd nog niet vervangenGa naar voetnoot3.. De zestiende eeuw zou de vrijmaking beteekend hebben uit de duistere Middeleeuwen, waarin de verre Van Maerlant eens een voorlooper wasGa naar voetnoot4.. In de gouden eeuw zou die vrijheid haar hoogsten triomf hebben gevierd; daarheen greep, na het verkillende rationalisme der achttiende eeuw, de negentiende terugGa naar voetnoot5.. Een vluchtige blik volstaat ook om de groote feilen op te merken: het Voltairiaansche vrijdenken der eerste literaire geschiedschrijvers kon eeuwen van bezielend geloof van binnen uit niet vatten; - de Noordnederlandsche bewondering voor zijn gouden eeuw ging vaak in beperkende zelfgenoegzaamheid over; - Zuid-Nederland, de bakermat der geheele literatuur en de zoo vruchtbare bodem aan rijke talenten, week terug tot een hinderlijk aanhangsel. Wij weten het wel: veel werd verbeterd. Geheel anders concipieerde Pater | |
[pagina 127]
| |
Van Mierlo den literairen gang der MiddeleeuwenGa naar voetnoot1., en zijn indeeling blijft hopelijk nog langen tijd bruikbaar. Ook katholieken, Thijm vooraanGa naar voetnoot2., hadden de Hollandsche zestiende en zeventiende eeuw bestudeerd; thans is de Vondelstudie bij voorbeeld, met De Clerck, Molkenboer, Sterck, Brom, Van Duinkerken, voor een goed deel in katholieke handen. Ook Zuid-Nederland werd, voor die eeuwen, door Sabbe, Van Duinkerken, Rombauts, aanzienlijk bijgewerkt; terwijl de Vlaamsche literatuur na 1830, niet het minst Gezelle en Van de Woestijne, voor veel Noordnederlanders eigen glorie geworden zijn. Intusschen legden Huet en Ten Brink reeds verband met vreemde literaturenGa naar voetnoot3., en plaatste Prinsen het achttiende-eeuwsche Holland in zijn cosmopolitisch kader. Toch vragen wij ons af hoezeer het oude schema, onder bijvoegsels en verbeteringen als bedolven, de literatuurgeschiedenis beheerschen blijft. Stellig is veel niet onderzocht, veel niet scherp gezet. Wie beoordeelt Marnix bij voorbeeld rustig en objectief? Wie verklaart precies de Hollandsche achttiende eeuw? En de negentiende? Doch vooral: waarom schijnt de Zuidnederlandsche literatuur in de zeventiende eeuw uit te stervenGa naar voetnoot4. om in de negentiende te herleven? Alsof er geen doorloopende traditie bestond en 'het wonder Gezelle' eenvoudig een wonder diende te zijnGa naar voetnoot5.! Veel staat niet scherp. Met verlangen zien we daarom uit naar elke nieuwe literatuurgeschiedenis; langzaam toch benaderen we de waarheid.
Meer dan eens schieten, bij de beoefenaars van de literatuurgeschiedenis, de veelzijdige kennis en breede cultuur te kort, die hen, ook in hun vak, zelfstandig en persoonlijk zouden maken. Wie kan bij voorbeeld de Middeleeuwsche literatuur aan, wie zelfs de zestiende- en zeventiende-eeuwsche, zonder eenige scholing in de godgeleerdheid, de kerkgeschiedenis, de mystiek; zonder een grondige kennis van het latijn? Evenmin als de literatuur op zichzelf bestaat, evenmin mag de geleerde zich bij een literaire en geschiedkundige kennis beperken. Evenmin volstaan daarbij enkele wijsgeerige of proefondervindelijke kunstprincipes. Hij behoeft een cultuurphilosophische vorming: een kijk op de onderlinge inwerking van cultuur en leven, van kunst en wetenschappen, van godsdienst en cultuur, van de maatschappelijke structuur en het persoonlijk leven. Evenmin als de taalwetenschap, als de theoretische en praktische aesthetika, mag de psychologie hem vreemd zijn: die van het individu, de massa, de religieuze gemeenschap, het volk... Ach, hoezeer liggen de wetenschappen thans versplinterd! - en is zoo de literatuurgeschiedenis niet een wetenschap op zichzelf geworden: een besloten vak voor specialisten, die te zelden den zuiverenden wind nog ademen van bergen en zee? Zooveel dan blijft in onze literatuur nog onzeker, omdat zoo weinigen, buiten de technische vakkennis om, in velerhande cultuurvormen vrij zich bewegen. De algemeene ontwikkeling schiet te kort, de menschelijk geworden wetenschap; dan wordt de techniek een beklemming. | |
[pagina 128]
| |
IIIn de eerste twee deelen van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden teekende Pater Van Mierlo den ontwikkelingsgang van onze Oud- en Middelnederlandsche literatuur; in dit derde deel komt de zestiende eeuw aan de beurt: de eeuw van Renaissance en Hervorming, van splitsing en scheiding. Een eeuw die ons onmiddellijk beinvloedt! De nationaliseerende driften en helden, niet het minst Willem van Oranje, staan nog in het midden van de (niet alleen historische en cultureele) belangstelling. De pijn om de Hervorming weegt nog door, omdat zooveel menschen van goeden wil om de 'verscheurde christenheid' treuren. Een onderzoek naar het dieper wezen der Renaissance wekt, altijd weer, een gepassioneerde belangstelling. En de 'verscheurde Nederlanden'? Een voldongen feit, drie eeuwen oud, vond intusschen in een nieuw evenwicht, zijn plaats wel; maar werden beide landen niet verminkt, in hun krachten gestremd, in hun opgang verhinderd? En godsdienstige hervorming en politieke woelingen, Renaissance en barok: al deze draden vlechten een onontwarbaren knoop. Niet alleen in onze literatuurgeschiedenis, ook in onze godsdienstige, politieke, cultureele ontwikkeling, is de zestiende eeuw de moeilijke, de duistere, de passioneerende, de betreurde en gevierde meteen. Maar zooveel minder nog komt de geschiedenis der letterkunde tot haar recht, omdat geen heel groote gestalten alles beheerschen. Tenzij men misschien (ten onrechte dan) Marnix of Coornhert voor zoodanig laat doorgaan.
Geheel anders dan Pater Van Mierlo vatte de bekende taalkundige en literair historicus Dr G.S. Overdiep zijn taak op. De eene deed het werk alleen af; de andere zocht en vond, voor elk onderdeel, den geschikten specialist. De eene bracht teksten en feiten samen tot één synthese; de andere wilde zoo sekuur mogelijk het veelvuldige materiaal geschift, geordend en verwerkt zien. De eene gaf een beeld; bij den anderen werd het een mozaïek, waarvan de steentjes niet altijd precies bij elkaar pasten. Wat is het best? Maar neen; zóó moet de vraag luiden: wat was mogelijk? Het spreekt vanzelf dat we liever een synthetisch boek ontvangen hadden: een onweerlegbaar en onweerstaanbaar inzicht, dat alles zou samenvatten en alle twistvragen beslechten. Met recht echter mocht Dr Overdiep meenen, aan zijn algemeene opvatting en werkwijze daarin overigens getrouwGa naar voetnoot1., dat zulk beeld voor de zestiende eeuw nog niet geteekend kon worden, en dat hij, met de nadeelen aan het systeem verbonden, Noord- en Zuidnederlanders moest laten samenwerken. Zoo werd het definitieve werk wel niet geleverd; doch veilig vorderde men op den goeden weg.
Het leeuwenaandeel behield Dr Overdiep toch voor zich. Met de medewerking van Prof. Dr Th.C. van Stockum, van Dr G.J. Geers, van Prof. Dr J.W. Zandvoort, schreef hij De Renaissance in het algemeen en in Noord-Nederland (blz. 780). Hij was daarbij de aangewezen man voor Jan van Hout en Dousa Sr. (blz. 306-334), voor Carel van Mander (samen met A.F. Mirande; blz. 335-350), voor D.V. Coornhert (blz. 351-387), voor Roemer Visscher en zijn dochters (blz. 406-416); terwijl Dr A.J. de Jong Henric Laurens Spiegel (blz. 388-405) voor zich nam. Het zijn, dunkt ons, de beste deelen van het boek: zij berusten op een nauwkeurig geïnventorieerd materiaal; op een aandacht voor het detail, waarbij tijdsomstandigheden, psychologie, artistieke kritiek en dieper levensinzicht nergens ontgaan of verwaarloosd worden. Duidelijk wil Dr Overdiep de kaders van de literaire geschiedenis verwijdenGa naar voetnoot2.; even duidelijk zulke geschiedenis | |
[pagina 129]
| |
gronden op een zooveel mogelijk exhaustieve tekststudie, met een op mekaar ingrijpen van taalkunde en literaire kritiek, van geschiedenis en cultuurphilosophie. Dr G.A. van Es bezorgde het hoofdstuk over Hervorming en Calvinisme (blz. 152-241) en dat over Het drama der Rederijkers (meer bepaald: Het Noordnederlandsche rederijkersdrama in de XVIe eeuw, blz. 276-305)Ga naar voetnoot1.. Ook hij doorvorscht grondig, nooit buiten het aesthetisch oogmerk om, teksten en bronnen, - en dat hij, de Calvinist, met zooveel vereering over Marnix te schrijven weet: wie neemt het hem kwalijk? Eenigermate verstard echter in zijn standpuntGa naar voetnoot2., schrijft hij aan het Calvinisme en aan Holland een andere rol toe dan zij in werkelijkheid gespeeld hebben. Doch daarover aanstonds. Blijven de korte zakelijke studie van D. Bax over: Het wereldlijk lied van de XVIe eeuw, met een musicologische toelichting van Dr R. Lenaerts (blz. 242-275), - en het eenige aanzienlijke aandeel van een Zuidnederlander: Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden, door Prof. Dr E. Rombauts (blz. 80-151). Reeds had Pater Van Mierlo, schrijvend over de Rederijkers, den auteur het gras voor de voeten weggemaaidGa naar voetnoot3.; maar nauwgezet onderzocht deze de zestiende eeuw door, de wordende Renaissance: het groeiend taalbewustzijn; de nieuwe wereld van verbeelding en gedachten; de navolging van Franschen en Italianen; weldra de Contra-Reformatie. Een vaste, gedegen studie; waarbij we ons allen afvragen of de geleerde Hoogleeraar onze Zuidnederlandsche cultuur, op het einde der zestiende eeuw, niet al te gauw een schoonen dood laat stervenGa naar voetnoot4..
Hoe meer we het nieuwe werk gadeslaan, zooveel rijker komt zijn inhoud ons voor, zooveel beslister en definitiever zijn kleine resultaten. Zijn kleine alleen; want tegen zijn algemeene structuur moet ons dit bezwaar van het hart: de juiste verhouding tusschen Noord en Zuid werd niet hersteld. Het oude schema, van Jonckbloet tot Te Winkel, bestond voort; eens te meer ignoreerde het zelfgenoegzame Holland het Zuiden, het Protestantisme het Katholicisme. Wat begrijpen we elkander toch moeilijk; daar, zelfs uit dit werk, de oude vooringenomenheid niet wijken wilde! Niet onmiddellijk denken we aan de medewerkers: tegenover acht Noordnederlanders komen slechts twee Zuidnederlanders voor, Dr Rombauts en Dr Lenaerts. De omstandigheden brachten dat wellicht mee, en men haalde de specialisten waar ze voorhanden waren. Maar de geheele zestiende eeuw wordt als een voorbereiding gezien van de Hollandsche zeventiende, en zooveel méér schendt deze vereenvoudiging de waarheid, daar de zeventiende meestal zoo eenzijdig belicht wordt. Dan verleent men aan onze Renaissance een Noord- | |
[pagina 130]
| |
nederlandsch nationaal karakterGa naar voetnoot1., dan maakt men ze bondgenoote van Protestantisme en Calvinisme; terwijl uit de woelige zestiende eeuw àlles had kunnen voortkomen, en terwijl de ánders-nationale Renaissance, in de Zuidelijke Nederlanden, toch niet quantité négligeable mag heetenGa naar voetnoot2.. Want deze streek ging, niettegenstaande de aderlating van duizenden begaafde en levenskrachtige vluchtelingen, den ondergang nog niet tegemoet; de oorlogen van Lodewijk XIV pas, vijftig jaar later, zouden het land werkelijk verarmen en plat drukken. Laten we onze grieven kort formuleeren: 1o De scheiding tusschen Noord en Zuid werd, met den dood van Farnese slechts (1592), definitief. Vóór dien tijd stond, cultureel, het Zuiden bij het Noorden alleen achter in zoover, ten gevolge van vervolgingen, onlusten en machtsmisbruik, zooveel Zuidnederlanders naar het Noorden waren uitgewekenGa naar voetnoot3.. 2o De Renaissance stuwde het Zuiden minstens even sterk als het Noorden. Ook daar was zij, tot aan den dood van Albrecht van Oostenrijk (1621), nationaal gericht, hoezeer ook op Latijnsche leest geschoeid en aan vreemde invloeden onderhevig. Toch had, bij een andere wending in de politiek, de literatuur in de volkstaal kunnen boven drijven. Maar nu ons land een stuk werd op het Europeesche schaakbord en het slagveld van vreemde legers: nu kon de taal alleen voor tweede taal doorgaan, en de onderdrukking begon. 3o De Renaissance en de Hervorming, die gezamenlijk het Nederland der zestiende eeuw kneedden, werden er, ook in de zeventiende eeuw, nooit één. Elders liepen ze een tijd naast elkander, uiteindelijk van elkander weg. 4o In hoever heeft het Calvinisme, zelfs in Noord-Nederland, de cultuur bevrucht? Gewelddadig werd het opgelegdGa naar voetnoot4., en het verleende aan Holland een even besluit- als strijdvaardig centraal gezag. Maar welke kunst of wetenschap werd er door opgetild of verruimd? met welken bijvalGa naar voetnoot5.? Het is dus wel jammer dat dit werk, als geheel gezien, de Hollandsche zeventiende eeuw in de algeheele zestiende projecteert; - dat het Calvinisme en Protestantisme met Renaissance en cultuur zoo nauw verbindt; - dat het de Zuidelijke Nederlanden alleen beschouwt als een licht hinderlijk aanhangsel | |
[pagina 131]
| |
bij den Noordnederlandschen groei; - dat de oude mythe van Hollandsche zelfgenoegzaamheid en Protestantsch superioriteitsgevoel niet is overwonnen en geweerdGa naar voetnoot1.. Zooveel méér betreuren wij het, daar wij den geheelen arbeid van Dr Overdiep en zijn medewerkers, om methode en resultaten, zoo hoog stellen, zoo verdienstelijk achten en onmisbaar. |
|