Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Naar de diepere eenheid van Vondel's leven
| |
Vóór de bekeeringWat ons van meet af aan bij den jongen Joost opvalt, is de zeer sterk godsdienstige aard: dit zat de Brabantsche uitwijkelingen in het bloed. Hadden ze niet om wille van het geloof een nieuw vaderland gezocht? Joost zelf werd diaken van de doopsgezinde gemeente, en zijn eerste geschriften van het Pascha af (1612) tot het gedicht Over mijn gedurige ziekte (1621) vormt één krans van religieuze belijdenissen. Op de jongste Hollandsche Transformatie (1618) verrast ons nog eerder in deze periode, terwijl de Lofzang der wijdberoemde scheepvaart (1613) beslist de rij inzet van de talrijke jubelzangen door het fiere vaderlandsche gemoed aan stad en land gewijd. Doch het Pascha, Hierusalem verwoest en de Helden Godes blijven hoofdzaak tusschen 1612 en 1621. Deze godsdienstige grondstemming schijnt ons van overwegend belang tot het verder begrip van Vondels leven en streven. Zij en niets anders is de bron van zijn literaire inspiratie en productie geweest. In geen enkele verdere periode verdween die grondtoon uit de nieuwe akkoorden van zijn werk; hij is integendeel de altijd, zachter of luider doorklinkende vox coelestis in dit grootsche orgelspel. Wanneer J.F.M. Sterck den jongen poëet blijmoedig van karakter noemtGa naar voetnoot2., moeten we deze uitlating temperen met al den ernst van een zeer diep protestantsch religieus besef. Over den aard van de ziekte, die hem vooral van 1620 tot 1621 kwelde is men het niet eens. Echte lichamelijke pijn zal wel gepaard geweest zijn met geesteszwaarmoedigheid, zoodat Brandt den man 'stil en zwaergeestig van aerdt' noemen kon. Het verwondert ons niet dat de godvreezende jongeman in deze moeilijkheden zijn vertroosting bij God zoekt, in de beschouwing van Christus' lijden, in psalmberijming en vertaling van Du | |
[pagina 93]
| |
Bartas' Semaines. Deze drie-en-dertig-jarige kent niet anders dan christelijke gelatenheid en ootmoed. Nergens zweemt het naar opstandigheid, verbittering of verzet. Bevreemdt ons dit niet, wanneer we, pas enkele jaren later, zoo'n vurige vitaliteit zien losbarsten in diezelfde ootmoedige man? Toch niet want, dat de Palamedes uit zijn geest geboren werd was mede het resultaat van verscheidene jaren. Dit belet niet dat de Palamedes een openbaring geweest is voor den schrijver zelf, een ontdekking van eigen onvermoede krachten in zichzelf. Tusschen het einde van zijn ziekte en de opkomst van den hekeldichter ligt een andere ontdekking, die van het humanisme. In die jaren 1622-1624 heeft Vondel niet veel gedicht, wel veel gewerkt... Hij leerde Latijn en Italiaansch, hij komt in nauwere betrekking met Hooft, Reaal, Plemp, Huygens en het zalige Roemershuis. Omstreeks 1626 vat hij ook de studie van het Grieksch aan. Voor Vondel beteekende dit alles het opengooien van een nieuwe onafzienbare wereld. Kennis en wetenschap, literatuur, tooneel en staatkunde daarvan hadden zijn doopsgezinde medebroeders eerder een systematische afschuw, terwijl hij er zich onweerstaanbaar toe getrokken voelde. De ontdekking van de humanisten en het humanisme, waarin toch ook goede christenen werden aangetroffen, verloste hem uit die beklemming. Met felle teugen dronk hij den zoeten, bedwelmenden wijn in, het dulcissime vanum, naar Augustinus' woord. Voor zijn geleerde vrienden Latinisten en Hellenisten, voor zijn jongste broer Willem, student aan de Leidensche universiteit, voelde hij een echt ontzag, als voor meerderen. Het was een gevoelige slag toen Willem zoo vroeg overleed (1628), want: 'hij ging mij ver te boven', zei de dichter nog op ouderen leeftijd. A. GeertsGa naar voetnoot1. heeft een einde gemaakt aan het praatje van Vondels faam als classicus, en aangetoond dat onze groote dichter met veel moeite Grieksch las, en alleen het gemakkelijk Latijn verstond. Wij denken nu achteraf: wat een geluk maar dat Vondel het niet verder bracht; anders hadden we een paar Sofompaneassen meer in onze Dietsch-Latijnsche letterkunde, naar den trant van de humanisten, maar geen Nederlandsche Lucifer... Het mangelde Vondel niet aan diep respect voor die Latijnsche producten. Het wil ons echter voorkomen, dat niet alleen uitzonderlijke omstandigheden, maar ook - en vooral - de groote bescheidenheid en eenvoud, de groote ernst en natuurlijkheid Vondel gered hebben van de drukke en onnutte geleerddoenerij, van het mooie, ijdele spel van het humanisme, zooals velen het toen begrepen. Het humanisme heeft op Vondel juist dien invloed uitgeoefend, welke hij noodig had om een groot dichter te worden: hij heeft daardoor naar waarde leeren schatten de hoogere cultuur, de kracht van den geest en den macht van den vorm. Zonder den - voorbijgaanden - roes voor deze geestelijke strooming ware zijn geest minder ruim geweest, en had zijn kunstenaarstechniek niet die volmaaktheid verworven, die edele en voorname verfijning waaraan zijn werken nu grootendeels hun vermaardheid danken. Waar anderen het humanisme als een doel aanzagen, heeft Vondel dit, ofschoon maar half bewust, geheel weten te gebruiken als een voortreffelijk middel. Hij is niet vervallen in de ijdelheid en de ijlheid van dat aestheticisme. Daarvoor was hij te reëel. | |
[pagina 94]
| |
Allereerst liet hij zich nu meetrekken in den godsdienstig-politieken strijd. De dood van prins Maurits schijnt de gelegenheid geweest te zijn om aan zijn vitalisme een uitweg te bezorgen. Lichamelijk hersteld en geestelijk vernieuwd, werpt hij zich midden in het gevecht. Aanvankelijk weggelokt door zijn oprecht en religieus gemoed om te strijden tegen het misbruik van geestelijk gezag, tegen onverdraagzaamheid en geloofstirannie, wordt de felle kamper verder meegevoerd dan hij eerst zal bedoeld hebben. Hij schoot zijn doel voorbij, door een vechtlustige prikkelbaarheid die zelf van kortzichtigheid en eenzijdigheid niet vrij te pleiten is. Want Vondel was zeer zeker een gemoedsmensch, en de omstandigheden hebben hem daarom des te gemakkelijker tot die vinnige satire verlokt. Met één slag had de Palamedes hem beroemd en berucht gemaakt: voortaan werd zijn naam gebruikt en misbruikt. Zijn aanvallen zetten kwaad bloed, en de vredelievende Mennist werd de oorzaak van allesbehalve vredelievende verbroedering. Waar bleef nu ook zijn aanvankelijk overwegend religieuze bedoeling? Ze schijnt totaal zoek geraakt. Ondertusschen staan we voor een zeer menschelijk phenomeen. Wie zou er niet een paar wierookkorrels offeren aan den afgod IJdelheid, als de verdedigde zaak toch zoo rechtvaardig was? Palamedes of de Vermoorde Onnoozelheid, Antidotum, Rommelpot van 't Hanekot...: geprikkeldheid werkt bepaald inspireerend, en de vondsten zijn dan een dubbel genot: de zoetheid van de vondst als zoodanig, en vooral de verhoopte uitwerking op den tegenstander. Dikwijls grijpt de satiricus naar den volkschen toon en naar het Amsterdamsch; zoo direct sprong het hem uit het hart. Enkele malen, als in den Roskam en Antidotum, is tegelijkertijd de didacticus en de humanist aan het woord. Van 1627 tot 1630 staan we voor een raadsel: bijna drie jaar gaan voorbij zonder groote hekeldichten. De dood van zijn zeer geliefden broer Willem samen met drukke handelszaken - een reis naar Denemarken - geven een zekere verklaring. We vragen ons echter af, of Vondel in deze jaren er zich niet gedeeltelijk van bewust werd, dat zijn vroegere polemiek tenslotte met zijn eigen aard niet strookte. Zeer sterk kan die reactie bij hem toen nog niet geweest zijn, want toen hij opnieuw zijn pen in satirischen inkt doopte (1630-1631), was ze niet minder scherp en stekelig; Een Otter in 't Bolwerck, Harpoen, Geuzevesper, en Decretum Horribile blijken niet ingegeven door een zachtzinnig gemoed. Het lijkt ons opmerkenswaard, nadrukkelijk te beklemtonen dat de echte satiricus in Vondel slechts vier jaar geleefd heeft: van 1625 tot 1627, en van 1630 tot 1631. Na de eerste twee jaar volgde een betrekkelijke kalmte; na de tweede periode was het opeens en voorgoed uit. Blijkbaar had de dichter noch de mensch hier zijn weg gevonden. Zou de man zelf niet vermoed hebben dat hij, tusschen al dit rumoer door, iets anders zocht, iets grooters en waardigers, en dit zoowel uit dichterlijke als uit menschelijke behoefte? In vertraagd tempo was de oude, zuiver godsdienstige strooming ongeveer tien jaar voortgestuwd, ofschoon minder zichtbaar. Omstreeks 1631-1632 neemt zijn leven een nieuwen koers, ditmaal recht op het doel af. Na het voorafgaande zal het niemand ontgaan hoe deze vernieuwing bij Vondel allereerst innerlijk was voorbereid. Als we vernemen dat hij in deze jaren het plan opvatte om van Constantijn, den eersten christelijken keizer en den bevrijder van de christenen uit de catacomben, den held van een grootsch epos te maken, treedt daarmee duidelijk het | |
[pagina 95]
| |
zoekend gemoed van den dichter aan het licht. Rustiger zelfbezinning heeft het in ieder geval gewonnen op de zichzelf uitstortende en verliezende polemiek. Hij keerde terug tot zijn eigen wezen. Katholieken zullen geneigd zijn om vooral aan de uiterlijke gebeurtenissen in die jaren een groote beteekenis te hechten, om in het achtereenvolgend overlijden van Constantijntje, Saartje, zijn vrouw, als het ware de drievoudige gelegenheid te erkennen, waarbij de menschelijke banden werden gebroken en de goddelijke steviger aangesnoerd. Ons lijkt deze beschouwing niet vrij van een zeker simplisme. Waarom het goed of beter was dat een eerlijk en rechtzinnig mensch als Joost van den Vondel zóó moest lijden en beproefd worden om zich te bekeeren tot het ware geloof, dat noemt men dan een 'mysterie'. Wel blijft het hoogst waarschijnlijk en psychologisch normaal, dat bovengenoemde feiten, inzonderheid de dood van Maaiken de Wolff, het rijpingsproces verhaast hebben, waartoe Joost speciaal sinds 1631-1632 gekomen was. Dit komt verder ter sprake. G. Brom (op. cit.) heeft op den grooten invloed van Grotius in dezen tijd gewezen. Dat Hugo de Groot aan Vondel het idee van den Constantijn zou gesuggereerd hebben, is niet onaannemelijk. Om den mensch te begrijpen blijft die mislukte Constantijn heel wat belangrijker dan de beroemde Gijsbrecht. Jarenlang heeft dat epos hem beziggehouden: zocht hij er naar de traditie, naar de bronnen van het christendom? Dat stemt in ieder geval overeen met datgene wat we over de Groots ideaal op dat oogenblik weten, het nastreven van een nieuwe vereeniging van de gansche christenheid steunend op een ruime onderlinge verdraagzaamheid en tegemoetkoming, en op den dogmatischen grondslag van geheel de traditie, ook de prae-Lutheraansche. Natuurlijk zal Vondel zijn Constantijn niet beschouwd hebben als een soort theoretisch-praktische apologie van zijn wordend nieuw christelijk ideaal; niettemin kunnen we de opvatting van dit epos als de eerste stap aanzien, die recht naar Rome leidde.
De vraag blijft hiermee nog onbeantwoord, hoe diep het gestelde probleem Vondel raakte, hoe meenens het was. Nergens vonden we hierop een bevredigend antwoord. Maar de vreugde, die hij aan den Constantijn beleefde, woog niet op tegen de droefheid om het verlies van zijn vrouw. Dat hij na haar overlijden den moed niet meer vond om het ver gevorderde epos af te maken, begrijpen we eenigszins als hij bekent: 'zedert de dood van mijne zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen knack gekregen'. 'Constantijntje, 't zalig kijntje' is meer een troost- dan een rouwdicht; wanneer Saartje sterft, denkt de vader nog even veel aan de droefheid van moeder en speelmakkers als aan eigen leed; maar 'over het verlies van mijne ega' is schrijnend van harteleed: ... En met de lijkschroef 't harte schroeft...
Nu parst uw harde zark het kermen
En tranen uit het hart en oog...
Zelden of nooit heeft zijn lyriek dit onmiddellijk en louter persoonlijk accent. Harder nog dan de dood van zijn Joost, heeft dit afsterven hem getroffen; toen vond de drie-en-zeventig-jarige zijn troost in de vertaling van Davids Harpgezangen, nu viel hem de pen uit de handen. De Constantijn was met andere woorden geen vertroosting voor zulken gemoedstoestand. Het zoeken naar waarheid en schoonheid moet zwichten voor een diepere levenswaarde: het zoeken naar sterkte en troost in het | |
[pagina 96]
| |
lijden; en deze totaal andere vorm van waarheid had niet veel te maken met de schoonheid welke het epos hem schenken kon. In deze weken en maanden wordt hij door het lijden gelouterd; en wanneer hij dan in de verborgen hoeken van zijn gepijnigd gemoed afdaalt om ergens een laatste menschelijke troost te ontdekken, bleef hem niets meer over. Alleen God en het geloof, ja dat bleef toch altijd, en met een nieuwe klaarheid van inzicht begreep hij nu de onontbeerlijke levenswaarde ervan en de noodzaak om met zichzelf hierover in het reine te komen. Van zijn dichtkunst kan gedurende een paar jaar niet veel terechtkomen. Hij vertaalt Grotius' Sofompaneas, en beperkt zich verder tot enkele gelegenheidsgedichten. Pas in 1637 verschijnt weer oorspronkelijk werk. En dit is dan nog een gelegenheidsdrama, op andermans verzoek, en niet uit eigen beweging geschreven. Wegens de omstandigheden, de opening van den nieuwen stadsschouwburg, kon hij lastig buiten een historischnationaal thema, maar de humanist vergoedde zich door Vergilius' tweede boek in een Hollandsch kleed op het tooneel te voeren, en de lyricus weerstond niet aan de verzoeking om zijn boordevol gemoed in de reien uit te zingen: 'Waar werd oprechter trouw, dan tusschen man en vrouw, ter wereld ooit gevonden' is de liefde-hymne aan Maaiken, terwijl de rei van de edelingen die op 't hooge feest ter kerke gaan den Heiland groeten, de verklanking zijn van zijn religieuze gevoelens. Hij schrikte er niet voor terug aan zijn Gijsbrecht een uitgesproken katholiek karakter te geven. Men hoeft daarom met J.F.M. Sterck, dit drama nog geen katholiek stuk te noemen in dezen zin dat Vondel van de gelegenheid profiteerde om dapper een nieuwe geloofsbelijdenis te verheerlijken - alsof Vondel dus werkelijk innerlijk geheel gewonnen was voor het katholicisme; wel heeft de dichter in de onmiddellijk voorafgaande jaren genoeg inzicht en geestelijke onafhankelijkheid verworven, is hij ver genoeg doorgedrongen in het wezen van het geloof, om de waarde van het katholicisme te bevroeden, en dit ook vrank en vrij voor iedereen uit te spreken. In den Gijsbrecht hooren we voor het eerst de nieuwe vroomheid, het resultaat van de voorbije donkere jaren:
Al wie door ootmoed wordt herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
Heel die tweede rei van Edelingen verheerlijkt de ootmoed, en verootmoedigt de zelfverheerlijking. En de rei van Klarissen:
Wat kan de blinde staatszucht brouwen,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen.
herhaalt hetzelfde motief. Niet minder welsprekend hooren we Vondel zijn Kruisberg aanvangen (1638):
De schoonste roode rozen groeien
Op geenen Griekschen berg o neen,
Maar op den kruisberg hard van steen.
Ook het humanisme, al de bekoorlijkheid van de fraaie letteren, wordt daarmee klaar en duidelijk naar haar juiste, dit is zeer relatieve waarde, verwezen. Nu kan de zegetocht van het geloof beginnen, want alle hinderpalen zijn uit den weg geruimd. | |
[pagina 97]
| |
De bekeeringIedere bekeerling tot het katholieke geloof komt bij zijn overgang normaal te staan voor wat we noemen kunnen het supreme moment van aarzeling. Van een zeker oogenblik af kan heel de intellectueele tegenstand weggeruimd zijn, heel de katholieke geloofs- en zedeleer als redelijk aanvaard, menschelijkerwijze gesproken alles in orde, en toch... volgt de bekeering lang niet onmiddellijk, zelfs soms heelemaal niet. De geloovige kan voor dit feit een dubbele verklaring geven: ten eerste, dat God zijn genade nog een tijdje weerhoudt, opdat de mensch, die dan reeds het geloof natuurlijkerwijze wenscht te aanvaarden, moge ondervinden dat hij uit eigen krachten niet in staat is dat geloof, een bovennatuurlijke gave, te omhelzen; ten tweede, dat er bij den mensch zelf nog een tekort is, een laatste geheime weerstand. De mensch beleeft op zoo'n moment zeer fel het bewustzijn dat het geloof niet alleen een gave Gods is, maar ook een vrije daad van hemzelf, een uiteindelijke capitulatie zonder voorwaarde, een verdeemoediging tot in het diepste van zijn wezen. Het wil ons voorkomen dat Vondels bekeering dit stadium bijzonder acuut gekend heeft; de biografen, voor zoover ons bekend is, raken dit punt niet rechtstreeks aan, maar verscheidene omstandigheden doen het ons vermoeden. Er schijnt bij Vondel geen verklaring te moeten gezocht worden in den eersten zin, omdat hij als rechtzinnig protestant, toch reeds het bovennatuurlijk geloof bezat; en ook al was daarin de uitleg gelegen, dan heeft deze beproeving den bekeerling niet weinig tot verootmoediging gestemd. En dit is juist wat ons op dit oogenblik aanbelangt. De tweede verklaring lijkt alleszins veel aannemelijker. Hoeveel bekeerlingen hebben die 'supreme aarzeling' niet gekend! Newman, Van Eeden, Armfelt... Iemand zou hier de tegenwerping kunnen maken, dat Vondel nu toch juist geen groote moeilijkheden kon ondervinden tot die 'capitulatie zonder voorwaarde' en totale overgave, hij die van jongsaf de christelijke nederigheid had beoefend. Menschelijke psychologie schiet hier tekort. Overigens moeten we het verschil noteeren tusschen katholieke en protestantsche ootmoed. Protestantsche ootmoed heeft zich enkel te uiten direct tusschen God en de ziel; de katholieke staat bovendien tegenover de menschelijke vertegenwoordiging van Christus, de Kerk, de hiërarchie, heel de klaar bepaalde en omlijnde geloofsinhoud. En het is nog iets anders, een voorstander te zijn van gezag en hiërarchie, en zich vervolgens metterdaad aan een bepaald en streng gezag geboeid over te leveren. Voor geen menschelijke persoonlijkheid, die zich op rijperen leeftijd bekeert kan die volledige opoffering licht vallen, zoolang hij er nog vóór staat, en er de levenswaarde niet van ondervonden heeft. Dat Vondel een lange aarzeling heeft doorgemaakt, harmonieert met bekende gegevens: 1. Het is mode geworden om den katholiek in Vondel al vroeger en vroeger te gaan ontdekken: reeds in den Gijsbrecht en zeker reeds in den Kruisberg terwijl de eigenlijke overgang tot het katholicisme toch pas in 1641 plaats had, zooals blijkt uit de Litterae annuae of Verslagboeken van de Jezuïeten. Maar veronderstellen dat hij totaal overtuigd katholiek en dan nog een paar jaar wachtte tot de uiteindelijk uitwendige toetreding, kan niet aanvaard worden. Waar de volle overtuiging is, volgt de uitwendige daad op korten afstand. Met onze interpretatie van supreme aarzeling is zoowel de Roomsche toon van den Gijsbrecht begrijpelijk als het feit | |
[pagina 98]
| |
dat hij nog niet onmiddellijk Roomsch werd. En wat J.F.M. SterckGa naar voetnoot1. vertelt over de 'oorspronkelijke' Gijsbrecht, namelijk dat Vondel er eerst de paapsche ceremoniën op het tooneel bracht, en dan, op aandringen van de predikanten, en op straffe van verbod, deze liet wegvallen, en er zelfs een paar hatelijke verzen tegen het katholicisme inlaschte, wordt even begrijpelijk: daar hij nog niet geheel overtuigd was, hoefde hij zich daartoe ook geen groot geweld aan te doen. De interpretatie van: 'Uit leliewit en rozenblos 'd aartsengelen mann' met nekter kneden' uit den Kruisberg, alsof dit reeds een allusie zou zijn op de Eucharistie, schijnt ons vanwege Vondel in het jaar 1637 zoogoed als onmogelijk, juist omdat het o.a. reeds zoo specifiek katholiek klinkt. 2. Leendertz en Barnouw maken uitdrukkelijk vermelding van het feit dat de dichter vlak voor zijn bekeering zoo weinig produceerde; 'iets hoogers hield hem bezig'. Maar wat kon die man dan toch vooral bezighouden, die zoo dicht bij het geloof zijner vaderen stond, tenzij juist die laatste stap, oogenschijnlijk de kleinste, maar voor gevallen als het zijne ook de zwaarste. We vernemen althans niets van een 'bijzondere' moeilijkheid bij zijn bekeering. Dit argument ex silentio heeft wel eenige waarde. 3. Uit het feit dat de nieuwe geloofsleerling na zijn toetreden plots zoo'n apostel wordt, die niemand met rust laat en allen katholiek wil maken, volgt toch zeker, dat zijn bekeering een ongewone beteekenis voor hem had. Het was geen onmerkbaar verglijden van een overtuiging in de andere, zooals niet-katholieke biografen geneigd zijn te meenen; doch opeens stond hij voor een tweesprong: rechts of links! Waarvandaan nu die sint Peter en Pauwels, die uitnoodiging aan Tesselscha om 'Rome te bestormen' (Opdracht aan Eusebia), die gewaagde getuigenissen als de Altaar geheimenissen, het Eeugetijde der H. Stede en Maria Stuart? Men sprak er schande van in Amsterdam; hoe durfde iemand onder de heerschappij van de Dortsche Synode het paapsche sacrament verdedigen, Maria Stuart zalig verklaren en koningin Elizabeth verlagen? Huygens en Hooft willen van Vondels proselytisme niets weten, Hooft vooral begrijpt niet hoe een mensch als Vondel zich om het papisme zoo druk kan maken. Als een jubelkreet is de bekeering losgebarsten uit zijn bevrijde ziel: zoo'n bevrijding veronderstelt een langdurige voorafgaande beklemming en strijd. Nu hij in zichzelf deze diepte van het menschelijk hart gepeild had, de diepste en geheimzinnige weerstand van de duisternis tegen het licht had leeren kennen, werd het vanzelfsprekend, dat deze ervaring voortaan ook in zijn kunst een groote en unieke plaats zou veroveren en innemen. De ontdekking van onze ware verhouding tegenover God, van den zin van den christelijken ootmoed, samen met die van het ware geloof - beide staan niet los van elkaar - en dat, op vollen mannenleeftijd, waarop de meesten reeds lang verstard zijn in gevestigde opinies, kon niets anders dan heel dit leven en heel deze kunst van binnen uit grondig hernieuwen. Den ootmoed had hij veroverd in zichzelf, des te beter ontwaart hij den hoogmoed buiten zich. | |
Na de bekeeringVanuit dezen gezichtshoek krijgen we een nieuwen kijk op het ruime veld van Vondels werk. Van hieruit alleen is de synthese en de eenheid | |
[pagina 99]
| |
te begrijpen. Katholieken als G. Brom, P. Molkenboer en J.F.M. Sterck weten dit zeer duidelijk, terwijl Kalff, Leendertz en Barnouw dat nauwelijks schijnen te vermoeden. Wat wordt er dan in Vondels werk door deze ontdekking van ootmoed en hoogmoed verklaard?
1. Vondels religieuze beleving overtrof in ernst en inzicht verre de middelmaat; ze was sterk genoeg om een heel leven te vullen en een heele kunst. Uit de diepte van die ervaring werd de verhevenheid geboren, die zijn drama's kenmerkt als niets anders. Niemand in onze literatuur, en weinigen daarbuiten, bewegen zich met een gestadige natuurlijkheid en gemak op zijn hoogte. Met het eerste vers neemt hij u mee, en laat u niet los tot het laatste is uitgesproken. In dat scheppen van een natuurlijke verhevenheid, van een grootsche atmosfeer - kenmerk van een groote kunst - was Joost van den Vondel een meester. Wie zal het Vondel nadoen, om zonder een zweem van grootdoenerij, onder de opgave van de dramatis personae te schrijven: het tooneel is in den hemel! om in allen christelijken ernst onderwerpen aan te durven als Lucifer, Adam in Ballingschap en Noah? Wanneer Victor Hugo of Leconte de Lisle een soort dichterlijke wereldgeschiedenis opvatten, komt dit voort uit een groote visie, maar niet uit een Vondeliaansche verhevenheid, daar ze louter menschelijkprofaan was. Ligt het ook niet voor de hand dat uit zulke geestesgesteldheid alleen drama's en nooit een blijspel ontstond? Of miste hij de beweeglijkheid van geest en de fijne humor om ook in een comedie zijn levenservaring uit te beelden? Over de Leeuwendalers, het eenige blijspel dat hij schreef, hoeven wij niet te spreken: het was een louter gelegenheids- en feestspel bij den Munsterschen vrede. Maar hoe zou hij zijn groote levensidee in een Rodenburgsche comedie kunnen uitbeelden? Vondel kon gewoonweg niet toegeven, en minder kloeke drama's of comedies schrijven, ook niet toen het publiek minder smaak begon te vinden in zijn grootsche onderwerpen, en Jan Vos door zijn spektakelcomedies met al het succes ging loopen. Zullen we er Vondel eng om noemen, omdat hij niet buiten zichzelf kon? Was zijn idee niet de moeite waard om er geheel zijn kunst mee te vullen?
2. Na den Gijsbrecht vertoonen al zijn groote drama's, in hun conceptie zelf, een gemeenschappelijke karaktertrek die onmiddellijk uit zijn levensidee voorkomt. Bewust of onbewust gaat zijn voorkeur voortaan altijd naar den zedelijken strijd en de zonde. Aan een eigenlijke karakterontwikkeling, zooals wij die in een moderne tragedie eischen, heeft Vondel niet gedacht, omdat hij de directe erfgenaam was van de middeleeuwsche ideeën omtrent het tooneel. Maar zoo één zaak Vondel heeft vooruitgeholpen om aan zijn drama's een begin van moderne karakterontwikkeling te geven, dan is het, naast den invloed van Euripides en Sophokles, hoofdzakelijk weer aan zijn eigen levenservaring te danken: de hoogmoed uit zich in de zonde, en de waarachtige uitbeelding van de zonde kan niet zoo eenvoudig gebeuren dat ze het wezen en het karakter van den zondaar niet bloot geeft. De Gijsbrecht is nog gebouwd op het voortschrijden van grillige gebeurtenissen; ootmoed en hoogmoed komen ter sprake in het stuk, maar zijn het stuk zelf niet. Daarna verandert dit heelemaal. Reeds in De Maagden | |
[pagina 100]
| |
(1639) staat de dappere, onschuldige Ursula te strijden tegen de zondige bekoring van Attila. Jozef in Dothan, Salomon, Lucifer, en Salmoneus brengen de zonde zelf op het tooneel. Vier drama's vallen min of meer buiten dit algemeene kader: het gelegenheidsstuk Zungchin en de Batavische gebroeders vormen een echte uitzondering - als drama's behooren ze tot Vondels zwakste werk; - Sint Peter en Pauwels, geschreven kort na zijn bekeering, en bedoeld als een hulde aan het Roomsch gezag, heeft hij toch nog uitgewerkt door een felle antithese met Nero. Als deze de apostelen heeft laten ombrengen, verschijnen hem de afgestorven schimmen, en doen hem sidderen van angst. Dat was de straf van de zonde. Enkele jaren later wilde de bekeerling ook Maria Stuart wreken (1646), waarbij de aard zelf van het onderwerp de tegenstelling opriep tusschen de onschuldige Schotsche koningin en de hoogmoedige Elizabeth. Ieder christenmensch weet dat er hoogmoed schuilt in elke zonde: hoogmoed komt voor den val; alle zonde is naar Augustinus' woord, amor sui usque ad contemptum Dei (eigenliefde tot Godsverachting toe). Het oorspronkelijke van Vondels dramatiek is niet gelegen in de weergave van een zoo universeel gekende en banaal geworden christelijke waarheid, maar in de vernieuwde, volle beleving ervan. Wie deze problematiek banaal en simpel noemt, heeft er niets van begrepen. Dat Vondel een paar maal de heidensche mythologie (Faëtoon, Salmoneus) gebruikt om zijn christelijke idee te verbeelden, verwondert ons niets van een humanist. Dat was een onschuldig procédé, dat geen afbreuk doet aan een zuiver christelijke bedoeling. Zoo de hoogmoed het wezen is van alle zonde, blijft hij voor Vondel bovendien de eerste van de hoofdzonden. Zou het toevallig zijn dat Lucifer, Salmoneus, Faëtoon, Adonias formeel de zonde van hoogmoed behandelen? Zeker niet. En hoe dicht benadert de zonde van Noah's tijdgenooten, de zonde van Adam en Eva, die van Jozefs broers, van Jephta, van Absalon, de eigenlijke zonde van hoogmoed? In geen enkel drama volgt de ontwikkeling van de gebeurtenissen uiteindelijk uit een louter feitencomplex van buiten af, of uit de gevolgen van een of andere kleinere zedelijke fout, maar uit een zware zonde. Dat ten slotte het drama van den hoogmoed, de Lucifer, zijn meesterstuk is geworden, of althans tot het allerbeste van zijn werk behoort, is evenmin een toeval. Uit het onderschrift van zijn portret door Govert Flinck (1653) blijkt hoe de schrijver met hart en ziel aan dit stuk werkte: ... En noch ontvonckt mijn hart in lust tot poezy;
Terwijl ick Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den blixem sla, op hemelsche tooneelen,
Ten schrick en spiegel van de Staetzucht, en de Nyt.
Hoe kon het anders, toen hij zijn bij uitstek geliefde thema mocht verwerken in het meest geduchte van alle voorbeelden volgens de gegevens van Gods eigen woord, de H. Schrift! Lucifer, eerst aartsengel en daarna duivel, was het machtigste en treffendste voorbeeld dat Vondel daartoe ten tooneele kon voeren.
3. Ook de opvallende voorkeur voor bijbelstof staat in betrekking met de grondidee van zijn dramatiek. Zeker heeft zijn protestantsche opvoeding hier ook geen geringen invloed uitgeoefend; de bijbel was immers alpha en omega van het protestantsche credo; de eerbied en de kennis | |
[pagina 101]
| |
van Gods geschreven woord behoort tot de kern van dat geloof. Vondel zal een natuurlijke geneigdheid gevoeld hebben om daar zijn inspiratie te zoeken. Waar kon hij echter, eenmaal zoover gekomen, beter zijn gading blijven vinden? Waar stonden nog zulke voorbeelden te lezen van opstand en verzet tegen God, van bestraffing en wrake Gods, als in den Bijbel? De klassieke oudheid was hier verre in de minderheid. Slechts tweemaal heeft ze hem daarvoor geïnspireerd. De bijbelsche historie had bovendien het groote voordeel, veel beter aan Vondels eischen te voldoen: zij bood hem authentieke werkelijkheid, door Gods gezag zelf gewaarborgd; zij bood stichtende werkelijkheid, en daarom was het den dramaturg ook altijd te doen. Zoo werd het niet alleen Vondel, die tot zijn toehoorders sprak, maar in zekeren zin God zelf, langs de H. Schrift om. Is het de Heer zelf niet die in Davids ballingschap diens vroegere zonde straft, die zelf Lucifer neerbliksemt, die Absalon laat omkomen wegens zijn hoogmoed?
4. Tot hiertoe spraken we enkel over het dramatisch werk, en daarmee is ook het voornaamste gezegd. Al het overige werk van Vondel bood diezelfde gelegenheid niet om hetzelfde grondthema uit te werken. Zijn lyriek ligt ten slotte hoofdzakelijk in de drama's; daarbuiten schreef hij een menigte gelegenheidsgedichten voor zijn vrienden, een mengeling van kaf en koren, veel vaderlandsche zegezangen, en enkele groote didactische werken, meestal polemisch bedoeld, ofschoon niet polemisch van toon. Waar de kans zich voordeed, kon de dichter niet nalaten zijn lievelingsgedachte weer op te halen. Zijn brieven der HH. Maagden draagt hij op aan O.L. Vrouw, die hij reeds als protestant de 'zegenrijke Maagd' had genoemd, en die nu de 'slechte (d.i. eenvoudige) Maegt' heet, 'waarvan de hooghmoet yst'. In den Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus (1647) wordt de Ootmoet bijzonder herdacht; ... De melck der voesterGa naar voetnoot1., slimme wennisGa naar voetnoot2.
En d'eerste ploy van errefleerGa naar voetnoot3.
Wordt spa verleertGa naar voetnoot4. door betere kennis
Zoolang men d'Ootmoet noch ontbeert;
Die schiet te traegh haer eedle wortlen
In steen van eigenzinnigh hart,
Het welck verhardt in tegensportlen,
En bij zijn opzetGa naar voetnoot5. blijft verwart.
Wanneer hij in zijn verbeelding de Venetiaansch-Hollandsche vloot ziet aanstevenen tegen de Turksche, merkt hij op dat haar 'maen van hoogmoed wast'; terwijl hij ook voor Cromwell, die immers een 'vadermoord' op zijn geweten heeft, geen beteren naam vindt dan 'Lucifer'! In zijn afgestorven vriend, pastoor Marius, bewondert hij de 'ootmoedige geleertheit'. Zijn nicht Anna Bruyningh, die in het klooster treedt, verkiest een armen stal, met ootmoedige Marye... Christus is haar hoovaerdye'. Eén maal, namelijk in Johannes de Boetgezant, heeft Vondel aan zijn | |
[pagina 102]
| |
grondidee, ook buiten zijn drama's de verhouding gegeven die hij als dramaturg uitwerkte. De nederige Johannes de Dooper, evenals O.L. Vrouw, was een figuur naar Vondels hart. Johannes preekte ootmoed en versterving, achtte zich niet waardig Jezus' schoenriem te binden, en stuurde zijn eigen discipelen naar Jezus toe: Jezus moest toenemen, hij echter verdwijnen. En van hem getuigde nu Christus dat geen menschenkind zoo groot was als hij! De geringe gegevens van de evangelies heeft Vondel uitgesponnen tot een didactisch-verhalend werk in zes boeken, alles samen een goede drie duizend verzen, de lengte van een drama.
5. Tusschen Vondel en Vergilius moet een bijzondere verwantschap hebben bestaan, die niet te vergelijken is met zijn verhouding tegenover eenig ander schrijver uit de klassieke oudheid. Hij heeft niet tweemaal, zelfs niet éénmaal den heelen Seneca of den heelen Ovidius vertaald, maar wel tweemaal den geheelen Vergilius, de eerste maal in proza (1646), de tweede maal in verzen (c. 1660). Vanaf zijn ontdekking van het humanisme is Vergilius zijn leidsman en geliefde auteur geworden, die hij tot in zijn oude dagen trouw is gebleven. Hij heeft hem gelezen en herlezen, en kende ongetwijfeld honderden verzen uit Vergilius van buiten. Toen hij op het idee van den Gijsbrecht kwam, weerstond hij niet aan de verzoeking om het tweede boek van de Aeneis in een Nederlandsche historie om te werken, en het deerde hem niet allerlei bijzonderheden, die in het Hollandsche drama niet pasten, er toch maar bij te voegen, omdat het nu eenmaal om Vergilius ging. Wie het tweede boek van de Aeneis grondig kent, en daarna den Gijsbrecht leest, staat er verbaasd over. De liefde is blind! Nog veel opvallender zijn de tallooze citaten uit Aeneis, Georgica en Bucolica, tot in de plechtigste en intiemste omstandigheden. Het motto infidos agitans Discordia fratres bij Jozef in Dothan en honderd andere van dien aard verwonderen ons niet zeer, tenzij door hun aantal; iets meer, het tantae molis erat Romanam condere gentem vóór Sint Peter en Pauwels, of het vicit iter durum pietas vóór de Brieven der HH. Maagden, nog meer het tantaene animis caelestibus irae vóór Noah; en allermeest staan we verwonderd wanneer Vondel in het lijkgedicht over zijn vrouw heel de scène tusschen Aeneas en de hem verschijnende Creüsa toepast op zijn eigen toestand. Maar dit bewijst alleen hoe Vondel als het ware met Vergilius vergroeid was; dit citeeren van, en die vereenzelviging met den christelijksten van alle heidensche dichters is hem een tweede natuur geworden. Het is niet aan te nemen, dat de stijgende populariteit van den Mantuaan in den loop van de XVIIe eeuw voor dit alles een voldoende verklaring geeft. Veeleer moet de uitleg gezocht worden in de zielsverwantschap van den Nederlander met den Mantuaan, of liever met den held waarin Vergilius' beeld het getrouwst is weergegeven: Aeneas. De pius Aeneas, de ootmoedige, getrouw en onderworpen aan den wil van de goden, die nooit klaagt of schimpt tegen de hemelbewoners, zooals de meeste antieke helden zich dat wel eens veroorloofden, getuige de Ilias zelf, Vergilius' eigen voorbeeld. Was dat nu niet de anima naturaliter christiana in den zin dien Vondel allereerst aan die uitdrukking moest geven? den man naar eigen hart? Laten we daarenboven heel de humanistische sfeer in overweging nemen, alsook heel de middeleeuwsche traditie, die Vergilius beschouwden als een christen vóór de letter, en dan blijft er geen moeilijkheid meer over om Vondels houding tegenover den vromen heidenschen dichter te begrijpen. | |
[pagina 103]
| |
BesluitJan RomeinGa naar voetnoot1. heeft ons inziens harde dingen gesproken over den grootsten onzer dichters. Vondel zou geen Europeesche figuur geworden zijn door gebrek aan erotiek, door gemis aan troebele diepte. Nergens treffen we bij hem een Ophelia of een Beatrice aan, alleen een Baedeloch en een Filopaje. Hij zou de zonde niet genoeg gekend hebben, en vandaar ook niet de diepste smart. Over de al of niet Europeesche vermaardheid - een zeker relatief iets - kunnen we heengaan; maar wie spreekt van een 'bloedlooze' psychologie, van gebrek aan zondebesef in Vondels werk, goochelt met woorden, of eischt wellicht de moderne, tragische, en hopelooze verscheurdheid van een Ibsen, bij een auteur, die zich nog moest loswerken uit het statische, serene middeleeuwsche tooneel. Overigens kent Vondel niet alleen zeer goed de zonde, maar hij kent ze in haar ergsten vorm, den hoogmoed, zooals hij ook de deugd kent in haar edelste uiting: de ootmoed. Vondel mist den rijkdom, de fantasie en de alzijdig menschelijke psychologie van een Shakespeare, maar zeker niet de diepte en verhevenheid. Zijn eenigszins eenvoudige problematiek werd reeds in zijn eigen tijd ternauwernood of zelfs heelemaal niet begrepen, bleef toen een paar eeuwen in den vergetelhoek liggen, en schijnt eerst met de twintigste eeuw weer eenige waardeering gevonden te hebben. De grootste schrijvers zullen altijd meer geprezen dan gelezen worden, om de eenvoudige reden dat het gewone publiek er niet bij kan. Dat de heer Jan Romein behoefte gevoelt aan troebele diepte, aan 'moderne' psychologie, kon wel eens zeer subjectief zijn; de vraag is maar of er in Vondel geen andere diepte aanwezig blijkt, deze van hoogmoed en van zonde vanuit een katholieke levensconceptie, en of Vondel er in geslaagd is dien menschelijken strijd van het geweten met God, voor zijn toeschouwers uit te beelden. Willem Kloos heeft het raak gezegd, hij die nochtans niet vanuit een gemeenschappelijk geloof, maar alleen vanuit menschelijke en kunstenaarsgemeenschap Vondel bewonderde: 'hoogen, echten eenvoud, en niet de voldoening van allerintiemste psychische behoeftenGa naar voetnoot2.', moet men bij Vondel willen zoeken. Tenslotte kan de vraag gesteld worden naar het al of niet specifiek-katholieke van Vondels kunst. Enkele Protestanten hebben er den nadruk op gelegd, dat zijn werk eerder algemeen christelijk is, en op menige bladzijde nog den Mennist en den protestant verraadt. Uit alles wat voorafging kan echter niemand betwijfelen, dat het grondmotief van zijn werk, juist ontstaan en gerijpt is in zijn bekeeringsperiode en innig daaraan vast zit. Niet dat Vondel ook geen nederig protestant was, maar de ongewone verdieping van die levensbeschouwing, datgene dus waardoor hij aangegrepen werd en wat hij tot zijn kunst maakte, heeft hij veroverd in en door zijn bekeering. Het is een irreëele bespiegeling zich af te vragen of hij bij voorbeeld binnen het protestantisme diezelfde diepte van levenservaring en kunstschepping zou bereikt hebben. Niet de uitgebeelde gedachten en gevoelens op de eerste plaats zijn inderdaad bij Vondel katholiek, - over het algemeen kan men ze gerust universeel-christelijk noemen - maar de weg, waarlangs hij zijn eigen levensbeeld gewonnen heeft, is gegaan over het katholicisme. |
|