| |
| |
| |
[Nummer 2]
Toeval, noodlot en tragiek
door F. De Raedemaeker, S.J.
De sirenen hadden over de stad geloeid. We stonden aan het venster en zagen, in de hoogte, de schittering van vijandelijke vliegtuigen die naderden. 'Kom, zei ik, laat ons gaan schuilen'. - 'Waartoe, antwoordde hij, als het noodlot het nu eenmaal wil...' We zwegen. De escadrille zwenkte naar het Westen toe. Toen hoorden we een kort dof geroffel en, in de verte, naar de voorsteden toe, rezen enkele rookpluimen in de lucht.
Het noodlot was voorbij... Bij hoevelen is die gedachte 'het noodlot' gedurende deze lange oorlogsjaren niet te binnen gekomen. Die geheimzinnige dreigende macht, onder haar greep hebben we maanden en maanden geleefd, zonder wellicht goed te weten wat die twee lettergrepen eigenlijk beteekenden, zonder ook een klaar besef te hebben van de houding die we als mensch, in 't diepste van ons wezen, tegenover deze macht moesten aannemen. Laat ons dan even het noodlot onder oogen nemen om zijn zin te begrijpen en door dit begrip de angstgevoelens die het onvermijdelijk oproept te zuiveren: katharsis!
| |
I. Het levensplan
Het plannen maken ligt in de natuur van den mensch. Hij kan immers vooruitzien, dit wil zeggen de gevolgen van zijn daden en van die der evenmenschen beschouwen als voorafgeteekend in zijn geest. Hij kan de voorziene hinderpalen voorkomen, of vooraf bedenken hoe hij ze zal overwinnen. Hij weet dat hijzelf zijn toekomst bouwt volgens een door hemzelf bepaald rationeel plan. Hierdoor ontsnapt hij aan de lijdzaamheid, de passiviteit die het dier drijft, van uur tot uur en van dag tot dag, in de lijn van zijn instinct. Hierdoor ervaart hij het gevoelen meester te zijn van zijn eigen lot, als vrij man naar zijn doel te streven. En wanneer hij bij voorbeeld een bepaald deel van zijn levensplan heeft afgewerkt overziet hij met trots den afgelegden weg, het resultaat door zijn doorzicht en zijn wilskracht bevochten.
De jonge dokter die na lange studiën het lang voorziene en verwachte bezoek bij zijn eersten zieke aflegt, de geleerde die zijn eerste boek uitgeeft waaraan hij jaren lang arbeidde, de ondernemer die het grootsche werkhuis ziet oprijzen waarvan hij het plan sinds jaren in het hoofd droeg, iedereen tenslotte die niet uitsluitend voor het oogenblik leeft, weet dat het geluk grootendeels afhangt van de verwezenlijking van een plan, een idee die men in zich droeg, en dat de mislukking van zijn levensplan zoodanig kan ontgoochelen dat het betrouwen in het leven volkomen geschokt wordt.
Daarom heeft de mensch getracht door het verstandelijk vooruitzicht de toekomst zoo ver en zoo helder mogelijk te voorzien, en alles rationeel zoodanig te organiseeren dat die toekomst volledig aan zijn levensplan zou beantwoorden.
Een vader die voorziet dat zijn zoon hem in zijn zaak zal opvolgen weet naar welke scholen van lageren, middelbaren en hoogeren graad hij hem kan zenden om hem op zijn toekomst voor te bereiden. Een kunstschilder weet in welke steden en in welke zalen hij zijn werken zal kunnen
| |
| |
ten toon stellen; een schrijver welke uitgever zijn werken op de markt zal brengen. Een bediende en een arbeider kennen vooraf het bedrag aan loonen dat hun zal worden uitgekeerd, welk pensioen zij zullen genieten en wat zij daarmee zullen verrichten. Alles, tot de treintabellen toe, is zoo berekend en voorzien dat elkeen zijn leven regelen kan en dit met een duidelijk vooruitzicht in de toekomst. De sociale organisatie van het leven is derwijze ingericht dat iedereen zijn levensplan kan vormen met een maximum aan kans het te kunnen uitwerken zooals voorzien.
Dat alles geeft aan den mensch een gevoelen van veiligheid en zekerheid dat aan zijn activiteit ten goede komt. Hij kan zich geheel en met vertrouwen aan zijn levenstaak wijden met de zekerheid dat ze normaal de verwachte vruchten zal afwerpen voor hemzelf, voor zijn gezin en voor de gemeenschap.
Er zijn weliswaar menschen wien dit ideaal van vooruitzicht en veiligheid burgerlijk voorkomt. Zij geven de voorkeur aan een leven waarin het planlooze, het irrationeele, het onvoorziene een grooter spel krijgen. Zij worden aangetrokken door het risico en spreken van een 'gevaarlijk leven'. En het is wel waar dat het leven, vooral sociaal geregeld, een verstarring kan vertoonen die voor sterke en onafhankelijke karakters tenslotte ondragelijk wordt. Deze verlaten dan de mooi afgelijnde maar eentonige wegen en gaan hun geluk beproeven in verre wingewesten waar hun initiatief en hun durf zich met het onbekende kunnen meten. Ware ontdekkingsreizigers nochtans en groote kolonisatoren weten hun kansen nauwkeurig te berekenen. Een Christophus Columbus verliet de veilige havens van Europa niet vooraleer hij door jarenlange studie de zekerheid had verworven dat het plan dat hij in het hoofd droeg kon uitgevoerd worden, noch vooraleer hij zijn galeien zoo had uitgerust dat ze de lange zeereis veilig konden ondernemen. Genieën als deze konden zich uit het net der lang beraamde en door de eeuwen uitgesponnen zekerheden van het Europeesche leven losscheuren omdat zij als het ware een kracht van vooruitziendheid in zich bezaten die de orde van geheel de samenleving van hun tijd evenaarde en het verlies ervan vergoedde. Daarom konden zij naar hun vaderland terugkeeren na hun persoonlijk plan te hebben verwezenlijkt zooals zij het hadden voorzien. Maar voor één groote of kleine Colombus, hoeveel avonturiers die zich roekeloos wagen in het onbekende en in het onbekende roem- en spoorloos ondergaan. Hoeveel slachtoffers die een of anderen held van het 'gevaarlijk leven' blind gevolgd zijn en zonder eenig nut voor henzelf noch voor de gemeenschap hun leven hebben verbeurd. Zonder nog te spreken van de ziekelijke gevallen: van de onrustige, onstandvastige, dolende naturen bij wien geen levensplan te onderkennen valt; van de spelers
die niet hun leven, maar het bezit waarvan ze moeten leven 'op het spel' zetten en voor een onzekere winst uitwisselen de veiligheid van een onaantastbaar bezit door den arbeid verworven.
Deze uitzonderingen bevestigen den algemeenen regel: de mensch is door zijn redelijke natuur zelf er op aangewezen zijn levensmogelijkheden in de toekomst te voorzien, en naar dit vooruitzicht, naar dit levensplan zijn handelingen te regelen. Sapientis est ordinare. De wijze schikt de middelen naar het vooropgestelde doel. Daarom is het gevoelen van veiligheid een belangrijke factor van zijn geluk, en het streven naar veiligheid een essentieel element van het individueel en van het sociaal leven.
| |
| |
| |
II. Het toeval
Het menschelijk verstand is echter zeer onvolmaakt en beperkt. De lichtkegel dien het in de duisternis van de toekomst werpt heeft een kleinen hoek. De werkelijkheid is oneindig meer verscheiden en ingewikkeld dan de sector dien de mensch door zijn vooruitzicht bereikt en binnen denwelke hij zijn plannen beraamt. Hij gelijkt aan de spin die haar net spant tusschen vier takken van een dennenboom, maar de andere takken en den boom zelf niet ziet. Niet alleen bestaat er een heele wereld waarvan hij den mogelijken invloed op zijn plan niet kan voorzien, maar ook andere menschen hebben hun plan dat het zijne op een bepaald moment kan doorkruisen. Hoe goed ook alles werd voorzien en beraamd, elk leven is tenslotte blootgesteld aan het toeval.
Het toeval is immers niets anders dan het doorkruisen van ons levensplan door iets onvoorziens. Ik ga bij voorbeeld naar mijn bureel: dat ligt in mijn levensplan. Heel de af te leggen weg is sinds lang bepaald en er gebeurt doorgaans niets ongewoons. Vandaag echter erken ik plotseling onder de voorbijgangers een vriend dien ik sinds jaren niet meer zag. Verrassend wederzien! Ik blijf natuurlijk een poosje met hem praten met het gevolg dat ik te laat kom op het bureel. Daar is men verwonderd over die lichte inbreuk op mijn gewoonte stipt op tijd te zijn. Zelfs ging men veronderstellen dat ik ziek was. Maar ik stel iedereen gerust met de woorden: Ik heb toevallig een oude vriend ontmoet. Ofwel, ik ben van plan een huis te bouwen op een terrein dat mij toebehoort, maar het toeval wil dat die grond juist door den Staat onteigend wordt voor het aanleggen van een autostrade. Ik wil een vriend van op een toren de verschillende monumenten van de stad aanwijzen, maar er zijn er verschillende die ik niet ken. Toevallig staat daar een gids die alles perfect uitlegt. Was ik op den toren geklommen alleen maar om wat te kijken, dan stond diezelfde gids daar niet 'toevallig'.
Hieruit blijkt dat het toeval iets anders is dan het onverwachte. Het onverwachte is het louter onvoorziene, dat geen belang heeft voor ons levensplan. Het is iets zuiver speculatiefs. Ik ontvang het bezoek van iemand die ik op reis waande: dat bezoek is onverwacht. Indien ik echter bezig ben met een moeilijk wiskundig probleem en het onverwachte bezoek ontvang van een vriend die juist hetzelfde probleem heeft opgelost dan is zijn welgekomen hulp toevallig. Met andere woorden al wat toevallig is is ook onverwacht, maar al wat onverwacht is is niet toevallig, omdat het onverwachte niet noodzakelijkerwijze betrekking heeft op een plan maar louter onvoorzien is, een zuiver speculatief karakter heeft.
Hieruit volgt dat in de natuur eigenlijk geen toeval bestaat. Natuurdingen hebben immers in zichzelf geen bewust plan. Zij ontwikkelen hun virtualiteiten natuurnoodzakelijk, en geen enkel phenomeen kan het plan van een ander phenomeen doorkruisen daar geen enkel natuurphenomeen een bewust levensplan kan hebben. Dat de winden een wrak naar de kust toe drijven of naar de volle zee is geen toeval, dat gebeurt noodzakelijk. Maar dat het votief schip, dat van uit Delos naar Athene terug moest varen, door de winden weerhouden werd en dertig dagen uitbleef was een toeval voor de Dertig die verhinderd werden het vonnis aan Socrates onmiddellijk te voltrekken. Dat Shakespeare en Cervantes in hetzelfde jaar stierven is op zichzelf geen toeval; zulke gelijktijdige gebeurtenissen doen zich elk jaar duizenden keeren voor. Maar voor een liefhebber in de
| |
| |
literatuurgeschiedenis die vaste mijlpalen zoekt voor zijn historische perspectief is dat een gelukkig toeval.
Het beraamde plan is zoo eigen aan het idee van toeval dat soms, wat op het oogenblik der gebeurtenis niet als toevallig ervaren wordt, later als dusdanig voorkomt, wanneer dit gebeuren belang blijkt gehad te hebben voor het levensplan. Een ondernemer zoekt twee werklieden en vindt die bij den dienst voor werkverschaffing. Daar is niets toevalligs in gelegen. Later blijkt echter een der twee aangeworven arbeiders zoo bekwaam dat hij tenslotte de vennoot wordt van den ondernemer en de zaak tot een hoogen bloei opvoert. Vraagt men nu aan den ondernemer hoe hij zulk een uitzonderlijke kracht heeft gevonden, dan zal hij antwoorden: geheel toevallig, bij den dienst voor werkverschaffing. Den anderen arbeider heeft hij klaarblijkelijk daar niet 'toevallig' gevonden. Zoo schrijft men vele voorvallen uit het verleden aan het toeval toe omdat zij later op onvoorziene wijze van belang geweest zijn voor onze levensrichting.
De grond van het toeval is dat we niet alles kunnen voorzien, dat gebeurtenissen zich plotseling, onvoorzien en onverwacht voordoen en hetgeen we ons hadden voorgesteld uit te voeren op gunstige of ongunstige wijze beinvloeden. Hieruit volgt dat hetgeen voor mij toevallig is, dat niet is voor hem die de gebeurtenissen voorziet die voor mij toevallig zijn. Een knecht gaat een put graven en vindt daarin een schat. Voor hem is dat een gelukkig toeval. Maar veronderstel dat de heer van dien knecht zelf den schat op die plaats heeft bedolven en dan het bevel heeft gegeven dien put te graven, dan is het vinden van dien schat niet toevallig voor den meester, hoe toevallig het ook blijft voor den knecht. Het plan van den meester is immers den knecht een aangename verrassing te bezorgen, en alles geschiedt naar zijn inzicht en vooruitzicht; het plan van den knecht is een put te graven, maar dat loopt geheel anders uit door het vinden van den schat.
Veronderstellen we nu een onbeperkte geest die alle mogelijke gebeurtenissen kent, zoodat er voor hem geen enkele onverwacht noch onvoorzien is, een geest bijgevolg die een wereldplan heeft dat door niets kan doorkruist of beinvloed worden, daar er niets daarbuiten bestaat; voor zulk een geest is er geen toeval mogelijk: heel het wereldgebeuren zal zich ontwikkelen naar het plan dat hij met een onbeperkt vooruitzicht heeft vastgesteld. Deze geest is de Voor-zienigheid die alles kent en wil en voor wien bijgevolg alle gebeurtenissen, zelfst de meest vrije daden van den mensch, zich noodzakelijkerwijze ontwikkelen volgens het wereldplan dat hij heeft ontworpen en bepaald. Voor den mensch echter wiens geest en wiens levensplan - een infinitesimaal klein deel van het goddelijk wereldplan - beperkt is, zullen vele gebeurtenissen die voor Gods oog noodzakelijk zijn, als toevallig ervaren worden. Hij kan echter in het toeval, dat voor hem toeval blijft, een teeken zien van het voor hem ondoorzichtbaar, onbegrijpelijk wereldplan van God.
Het toevallige is bijgevolg als het ware gelegen tusschen twee verschillende noodzakelijkheden. Beneden de noodzakelijkheid van de physische gebeurtenissen die geen bewust levensplan kunnen hebben, maar het goddelijk wereldplan onbewust uitvoeren; boven de ontwikkeling van het goddelijk wereldplan, waarin alles, ook het voor ons toevallige, werd voorzien en vooraf gewild.
| |
| |
| |
III. Het noodlot
In de gewone omstandigheden oefent het toeval op ons levensplan, ten goede of ten kwade, slechts een geringen invloed uit. Er zijn ontelbare kleine kansen en tegenvallers die elkaar gewoonlijk compenseeren en ons niet beletten met vertrouwen de toekomst op te bouwen. Onze levenslijn wordt er niet merkbaar door omgebogen, noch naar rechts of naar links. Gebeurt het dat de meeste van die kleine kansen in mijn voordeel uitvallen - en ook dat is toevallig - dan ben ik een geluksvogel. In het tegenovergestelde geval klaag ik over mijn eeuwige pech. Maar dat alles wordt niet zoo ernstig opgenomen. Het leven is mooi genoeg en de gewone toevalligheden worden graag genoeg mede in den koop genomen.
Anders staat het wanneer onze vooruitzichten in het leven in hun wezen zelf worden gedwarsboomd en onze hoogste verwachtingen bedreigd of vernietigd worden, wanneer heel ons levensplan, datgene wat onze edelste krachten, ons verstand en onze wil, zich hadden voorgesteld door overleg en beraad te bereiken, door een plotseling toeval vernield wordt. Alle voorzienbare hinderpalen waren uit den weg geruimd, alle middelen aangewend, alles ontwikkelde zich als met een natuurnoodzakelijke zekerheid in de voorziene richting en in het verschiet naderde het te bereiken doel. En plotseling, door een onvoorziene gebeurtenis, stort alles ineen. Dan spreken we niet meer van toeval maar van noodlot.
Een man heeft jarenlang gearbeid en een hooge sociale standing bereikt. Hij heeft een schoon gezin. Zijn zonen zullen kunnen studeeren; zijn dochters zullen in de beste kringen ontvangen worden. De toekomst teekent zich zoo schoon en zeker af. Het is alles de vrucht van verstandig beraad en volhardenden arbeid. En plots geschiedt het: zijn bankier gaat bankroet, en door een ongelukkig samentreffen van omstandigheden verliest hij heel zijn bezit. Die man is door het noodlot geslagen, dit wil zeggen door een toeval dat zijn levensplan verijdelt.
Een zoon waarvan men de grootste verwachtingen koesterde sterft in den bloei van de jaren, een loopbaan die schitterend beloofde te worden wordt plots door een ongeneeselijke ziekte afgebroken; een man wordt door een auto overreden en laat een hulpelooze vrouw en kinderen achter: dat alles zijn slagen van het noodlot. Velen blijven treuren te midden van de gebroken stukken van hun vroeger geluk. Het leven heeft voor hen geen zin meer. Anderen weten met de brokken die hun overbleven een nieuw levensplan op te bouwen en gaan heldhaftig een nieuwe toekomst te gemoet, maar zelden worden de sporen van het noodlot dat hen trof geheel uitgewischt.
Het grootste collectieve noodlot echter is de oorlog. Hij is de groote irrationeele gebeurtenis die het levensplan van millioenen individuën ongenadig vermorzelt. Hij is, van het standpunt van de betrokkenen, de groote on-zin. En dit niet alleen voor de personen zelf die er have, goed en leven bij inschieten, maar ook voor de volkeren als dusdanig. Want ook een volk heeft zijn levensplan, zijn ideaal van onafhankelijkheid, van leven in welvaart en in recht. Met het losbreken van den oorlog komt het noodlot over de geheele gemeenschap. Alle toekomstvooruitzichten worden onzeker; het irrationeele dringt in het volksleven binnen met zijn verwoestende macht.
Hetzij voor het individu, hetzij voor de gemeenschap beteekent het noodlot steeds een gebeurtenis, die op onvoorziene wijze, het levensplan geheel of gedeeltelijk vernietigt.
| |
| |
Wat de zaak nog indrukwekkender maakt is dat de mensch, alhoewel hij een bepaalden slag van het noodlot niet kan voorzien, de mogelijkheid van een noodlottig gebeuren steeds voor oogen heeft. Hij voelt zich nooit geheel zeker. Hij weet dat hij aan noodlottige gebeurtenissen, aan ziekte en aan dood, aan den oorlog is blootgesteld. Want niet alleen is zijn vooruitzicht beperkt, hij weet dat het beperkt is. Met hoeveel verstand en beraad hij zijn levensplan ook uitstippelt, welke voorzorgen hij ook neemt om zooveel mogelijk toevalligheden uit te sluit en, welke instellingen hij ook uitdenke om de verwezenlijking van zijn plan te verzekeren, nooit weet hij zich volkomen veilig. Hij gaat door het leven als een man met een lantaarn door den nacht. Hij vertrouwt zich toe aan de zwakke lichtstraal, maar vreest de duisternis. Hij is nooit zeker van den dag van morgen. Ook behoort tot de essentieele kenmerken van de menschelijke psychologie de verhouding tot het noodlot, het onbekende, het irrationeele dat ons steeds bedreigt.
Wat we van het toeval zegden geldt ook voor het noodlot. Eén is er voor wien er geen noodlot bestaat, daar hij heel het wereldplan heeft voorzien en gewild. Hij kent ons levensplan en ook de fatale gebeurtenissen die het zullen doorkruisen en misschien vernietigen, want wat voor ons onbekend is, is voor Hem bekend. Het fatum en de Voorzienigheid zijn twee aspecten van dezelfde aaneenschakeling van wilsdaden en gebeurtenissen. Beschouwen wij deze van het standpunt van die wilsdaden en gebeurtenissen zelf, of, zooals de scholastieken zeggen, van het standpunt van de 'causae secundae' dan noemen we hun samentreffen: het noodlot. Van het standpunt van de eerste oorzaak gezien, waaraan geen enkele gebeurtenis en geen enkele wilsdaad ontsnapt, noemen we dit samentreffen een schikking van de Voorzienigheid. Vandaar de definitie van Boetius die dit dubbel aspect insluit: Fatum est inhaerens rebus mobilibus dispositio per quam Providentia suis quaeque nectit ordinibus; het fatum is de schikking in de veranderlijke dingen door dewelke de Voorzienigheid alles in een bepaalde orde inschakelt. (De consolatione philosophiae, prosa 6.)
Gods plan is echter voor den menschelijken geest ondoordringbaar. Het omvat immers alles, dan wanneer ons levensplan een uiterst beperkt fragment van de werkelijkheid doorstraalt. De oneindigheid van de duisternis die 's menschen vooruitzicht omgeeft is voor God helder licht, en de kleine vlam die hem leidt heeft een voor hem onvermoede beteekenis in de lichtzee die zich voor Gods oogen uitstrekt. Alleen weten we dat het plan der goddelijke Voorzienigheid er een moet zijn van liefde, en dat de dood en de vernieling van onze levensplannen daarin hun plaats hebben en hun zin. Men kan het, mits enkele verbeteringen, den dichter nazeggen:
Nous ne voyons jamais qu'un seul côté des choses;
L'autre plonge en la nuit d'un mystère effrayant.
L'homme subit le joug sans connaître les causes.
Tout ce qu'il voit est court, inutile et fuyant.
Dans vos cieux, au delà de la sphère des nues,
Au fond de cet azur immobile et dormant,
Peut-être faites-vous des choses inconnues
Où la douleur de l'homme entre comme élément.
Het is hard voor den mensch die door het noodlot getroffen wordt zijn
| |
| |
standpunt te verlaten en dat van de Voorzienigheid in te nemen, dit wil zeggen de beide zijden van het fatale gebeuren onder oogen te nemen en in alle oprechtheid te zeggen: God gaf, God nam, Zijn naam weze gezegend. Maar hij die dat kan vindt den vrede van het gemoed, een bewijs dat zijn houding strookt met de werkelijkheid. Daarbuiten is er niets dan doffe berusting of steriele opstandigheid. De eenige objectieve wereldbeschouwing bestaat er in de zaken te nemen zooals ze zijn en het noodlot te aanvaarden met zijn schielijke hardheid naar beneden en zijn lichtend mysterie naar boven. Dat alleen redt ons van het fatalisme dat de menschelijke veerkracht doodt en van het pseudo-heroïsme van het 'amor fati' dat Nietzsche preekte enkele jaren voordat een schrikkelijk noodlot hem trof.
| |
IV. Het tragische
Het verschil tusschen het toeval en het noodlot ligt hierin, dat het eerste het levensplan wel beinvloedt in een beperkt deel ervan, in een middel, op zichzelf niet onontbeerlijk, om het te bereiken, zoodat het, in zijn geheel genomen, niet ontredderd wordt; het noodlot daarentegen verijdelt grootendeels of geheel het levensplan zelf. Het verschil is analoog met hetgeen de moralisten vaststellen tusschen de dagelijksche zonde en de doodzonde. De eerste, zeggen zij, is een moreele fout betreffende een of ander middel dat den mensch tot zijn einddoel voert, de tweede daarentegen maakt het bereiken van het einddoel zelf onmogelijk.
Moeilijker is het onderscheid te vatten tusschen het noodlot en het tragische. Alhoewel in het gewone spraakgebruik een 'noodlottige gebeurtenis' vaak synoniem schijnt te zijn met 'een tragische gebeurtenis', toch voelt men aan dat het tragische iets toevoegt aan het noodlottige. Zoo spreekt men, zonder pleonasme, van een tragisch noodlot.
Onze tijd schijnt bijzonder rijk te zijn aan tragiek, en dit woord kent een ongewoon succes. Alles en nog wat wordt tragisch genoemd en Heidegger heeft ons geleerd dat het menschelijk bestaan zelf tragisch is: tragische Exiztenz, Tragik des Daseins. Willen we het terrein van ons onderzoek duidelijk afbakenen, dan moeten we die terminologie verwerpen. Indien immers het leven zelf, als leven, tragisch is, dan is ieders leven het noodzakelijk, en wel op elk oogenblik. Maar dan moeten we een nieuw woord vinden om die uitzonderlijke gebeurtenissen te beteekenen die nu door iedereen tragisch genoemd worden en die zich slechts zelden, en in vele menschenlevens nooit voordoen. Het leven van een goed burger wien het in het algemeen voor den wind gaat, kan een philosoof van het tragisch bestaan tragisch noemen - woorden hebben een conventioneele beteekenis - wij behouden aan het woord zijn gangbare beteekenis van een uitzonderlijk noodlot dat een mensch kan treffen.
Maar waarin bestaat dat uitzonderlijke? Kan men erger noodlot veronderstellen dan dat van een man die in de volle kracht van het leven, dit wil zeggen op het oogenblik dat zijn levensplan zich verwezenlijkt, plotseling door den dood wordt weggemaaid? Nochtans is die noodlottige dood niet noodzakelijk tragisch. 'Een noodlottige dood heeft hem getroffen' is niet hetzelfde als: 'hij is tragisch gestorven'.
Wellicht brengt de ontleding van een tragisch geval ons nader tot de oplossing. Een type van tragisch noodlot is wel dat van Oedipus. Het is een ingebeeld geval weliswaar. Maar bij groote dichters doorschouwt soms hetgeen men hun verbeelding noemt de werkelijkheid der dingen. Overigens
| |
| |
de Grieken hebben aan het begrip 'tragisch' vorm en gestalte gegeven, zoodat we best bij hen te rade gaan om te vernemen wat dit begrip in ons cultuurmidden beteekent.
Oedipus dus is de zoon van Laios, koning van Athene, en van Jocaste. Maar hij weet dit niet daar zijn ouders hem pas na zijn geboorte hebben te vinden gelegd. Hij waant zich de zoon van Polybios, den koning van Korinthe, die hem in zijn paleis heeft opgevoed. Tot mannelijken leeftijd gekomen worden in hem door een toevallige gebeurtenis twijfels over zijn oorsprong gewekt. Hij gaat naar Delphi om daar het orakel te raadplegen. Hem wordt alleen geantwoord dat hij zijn vader zal vermoorden en met zijn moeder zal huwen. Nog steeds in den waan dat hij de zoon van Polybios is beslist hij Korinthe nooit meer weer te zien en zoo aan het hem voorspelde noodlot te ontsnappen. Hij slaat dus den weg in naar het hem vreemde Athene en gaat zoo, terwijl hij het wil vermijden, zijn noodlot te gemoet. Op weg naar Athene immers, aan een driesprong, ontmoet hij een man op een reiswagen die voor den zijnen niet wil uitwijken. Er ontstaat een twist en Oedipus slaat den man dood: deze is zijn vader Laios dien hij natuurlijk niet heeft erkend. Te Athene aangekomen vindt hij de streek geteisterd door een monster, de Sphynx, die aan al wie hij aantreft een raadsel voorstelt. Kan men hierop niet antwoorden dan stort hij zijn slachtoffer van de rots. Wie het land van die plaag kan bevrijden zal met de weduwe geworden koningin Jocaste huwen en koning worden van Athene. Oedipus lost het raadsel op, het monster stort zichzelf in den afgrond en de weldoener van Athene huwt zijn moeder en voltrekt zijn noodlot. Twee meisjes en twee jongens worden uit het huwelijk geboren. Dan breekt er echter een verschrikkelijke pest over de stad los, en het geraadpleegde orakel verzekert dat dit het gevolg is van de aanwezigheid in Athene van den moordenaar van Laios. Oedipus zal een tweede maal de stad redden. Hij stelt alles te werk om den moordenaar te vinden dien hij vooraf geweldig vervloekt. Naargelang het onderzoek vordert blijkt het duidelijker en duidelijker dat hij zelf de moordenaar is.
Verschrikkelijke vermoedens rijzen eerst in hem op. Jocaste raadt hem aan zich niet verder met die zaak bezig te houden, maar hij zoekt verder tot aan het bittere einde der fatale ontdekking van de waarheid. Hij steekt zich uit wanhoop de beide oogen uit, en zoo laat Sophocles hem, steunend op zijn beide d[oc]htertjes, bij het einde van zijn beroemde tragedie, op het tooneel verschijnen als het slachtoffer van een tragisch noodlot.
Het komt me voor dat het eigenlijk tragische van het levenslot van Oedipus hierin bestaat, dat hij zich het noodlot op den hals haalt juist door die daden die hij stelt om het te ontvluchten. Om Polybios niet te dooden gaat hij naar Athene en het is juist die tocht naar Athene die hem in de armen van het noodlot werpt. Om Athene te redden zoekt hij naar den moordenaar van Laios, maar juist dat zoeken brengt hem tot de ontdekking van het noodlot dat over hem gekomen is. Al wat hij doet met goede en edele bedoelingen keert zich tegen hem. Zonder het te weten, terwijl hij het wil bezweren, trekt hij het onheil naar zich toe. Hij verwoest zelf zijn leven met de middelen waarmee hij het wilde redden.
In het feit d[a]t het levensplan van den mensch vernietigd wordt door de daden zelf die hij stelt om het te verwezenlijken, om aan het noodlot te ontkomen, schijnt dus een wezenlijke trek te liggen van het tragische. Het is als een ironie van het noodlot. Terwijl dit laatste passief ondergaan wordt als een plotselinge ramp, wordt het tragische actief, maar natuurlijk
| |
| |
onbewust, door het slachtoffer zelf tot zich toe gehaald. Hij schijnt als de speelbal te zijn van het noodlot dat zich van zijn afweerende handelingen bedient om zich aan hem te voltrekken.
Dit boemerang-karakter als het ware is nochtans niet het eenige noch zelfs het voornaamste dat het tragische kenmerkt. Wat eigenlijk het geval van Oedipus tragisch maakt is dat het noodlot hem in en door zijn eigen pogingen trof terwijl hij een edel, ethisch doel nastreefde. Hij wilde de voorspelde misdaden voorkomen, hij wilde de stad van de pest redden en door de middelen die hij gebruikte om dit dubbel ethisch doel te bereiken voltrok hij zijn noodlot. Het tragische schijnt dus niet alleen ironisch, spelend met het menschelijk vooruitzicht en het tegen hem uitspelend, maar ook onrechtvaardig. Het vergeldt het ethisch goede met de ironie van het noodlot. In onze spontane reactie op een tragisch voorval is een diepe krenking van ons rechtvaardigheidsgevoel vervat. Het schijnt ons onmogelijk, immoreel, dat een mensch die een edel doel nastreeft door zijn pogen zelf in het verderf wordt gestort. Het kan niet zijn dat de 'orde der tweede oorzaken' van zulken aard zou zijn dat de ethische orde er door verstoord, dat een edele mensch door een blind toeval gebroken wordt. Ook zoeken we als het ware verontschuldigingen voor het tragische noodlot. Werd het toch misschien niet min of meer verdiend? Dit is de diepe zin van een regel dien Aristoteles wilde eerbiedigd zien bij de kunstschepping van de tragische persoonlijkheid. Deze, zegt hij, alhoewel groot en edel van karakter, mag toch niet geheel volmaakt zijn; hij moet een of ander gebrek vertoonen. Onze moreele zin wordt min of meer bevredigd door het feit dat het tragische eenige rechtvaardiging vindt in het karakter van zijn slachtoffer. Het tragische komt dan nog wel onbegrijpelijk voor, maar het absoluut tragische ware weerzinwekkend.
Dat begreep Sophocles die zijn held soms in een minder gunstig daglicht stelt. Hoe noodeloos hard en hoonend spreekt Oedipus den priester-ziener Tiresias niet toe:
Waarom hebt gij niet toen de sphynx hier raadslen zong
Aan deze burgers 't woord gezegd dat redding bracht?
En toch niet ieder, die voorbijging, was in staat
Het raadsel op te lossen, 't eischte zienerskunst;
En 't bleek, toen heeft geen zienerskunst het u geleerd,
Geen god deed het u kenbaar zijn; maar ik verscheen,
Ik, Oedipus, niets wetend, en ik stuitte 't kwaad,
Uit eigen oordeel puttend, niet uit vogelvlucht.
Het loopt met Tiresias op een hevige ruzie uit, waarin Oedipus bepaald niet de schoonste rol speelt. De gedachte moet bij den Griekschen toeschouwer zijn opgekomen: ware de koning niet zoo hooghartig opgetreden, alles ware wellicht anders verloopen.
Nochtans blijft het tragische die onbegrijpelijke ironie van het noodlot dat tegen zijn slachtoffers de eigen handelingen uitspeelt waardoor hij zijn edel doel nastreeft.
Een voorbeeld uit de werkelijkheid komt ons hier voor den geest. Wie onzer ondervond niet het gevoel van het tragische toen de radio bekend maakte dat Koning Albrecht I dood gevonden werd in de rotsen van Marche-les-Dames. We beschouwden allen Albrecht I als een gewetensvolle en wijze vorst en konden bij hem niets anders veronderstellen dan een sterke en onverstoorde wil om zijn volk te dienen. We wisten dat hij een
| |
| |
bergbeklimmer was, en dat paste volkomen in zijn karakterbeeld. Hij besteeg de Alpen niet uit louter sport; hij deed het haast als een professioneele gids en de strijd met de hoogten kon niet anders dan aan zijn koninklijk karakter en aan zijn levenstaak ten goede komen. En nu wilde het noodlot dat hij juist bij het beklimmen van de rotsen een plotsen dood stierf. En was het geen nog grootere ironie van het noodlot dat hij, die de toppen van de Alpen had bestegen, den dood moest vinden in de enkele tientallen meters hooge rotsen bij de Maas? Onze verbeelding stelde zich levendig al de omstandigheden van dien val voor en het tragische van het geval greep ons aan.
En nochtans hoevelen hebben bij zichzelf niet stil gedacht, of aan een goeden vriend toevertrouwd: Was het wel voorzichtig? Op zijn leeftijd, alleen, bijziende als hij was? We zochten spontaan in dit edel karakter een fout, hoe klein ook, die het noodlot als het ware zou verrechtvaardigen.
Een geneesheer wordt in zijn kliniek aan den telephoon geroepen en zijn vrouw meldt hem dat hun dochtertje plotseling al de symptomen vertoont van den nakenden dood. Hij springt in zijn auto, rijdt naar huis en voert in snelle vaart zijn kind naar de kliniek. Maar de auto glijdt uit, slaat tegen een boom en van onder het verwrongen ijzer haalt men de lijken te voorschijn van den vader en van het kind. Tragisch!... Maar reed die geneesheer misschien niet te snel?...
Het tragische wordt overigens niet alleen aangetroffen in uiterlijke situaties. Ook binnen in den mensch en in de stilte spelen zich er vaak tragedieën af. Iemand die naar een hooger, schooner leven streeft heeft soms een tragischen strijd te voeren tegen verlokkingen van buiten of aanvechtingen van binnen die zijn zedelijke persoonlijkheid trachten neer te halen onder den schijn zelf van haar hooger op te voeren. Tracht men bij voorbeeld een eerlijk mensch die in nood verkeert met geld om te koopen, hem voorspiegelend dat hij daardoor zijn eer en die van zijn gezin kan redden, dan zal meestal een tragische strijd zich in zijn binnenste afspelen.
| |
V. De tragedie van Calvarie
Van menschelijk standpunt bezien is er geen enkel noodlot zoo tragisch als dit van Christus. Hij wilde zijn volk binnenleiden in het Rijk Gods. Hij ging voorbij het goed doende, genas de zieken, onderrichtte de armen, hielp de verdwaalden op den goeden weg terug. Maar het goede dat hij deed werd door de pharizeeërs tegen hem uitgespeeld: 'Door Belzebub drijft hij de duivelen uit'. Een dramatische spanning ontstond tusschen Hem en het volk dat Hij had bemind; een apostel verried hem met een kus, diegenen die zijn weldaden hadden genoten voegden zich bij de huilende massa 'Kruisig hem!'. Dat leven waardig door een apotheose bekroond te worden, vond na twee of drie jaren openbaar optreden een tragisch einde op het kruis.
En toch voor Jezus zelf bestond er geen tragiek. Door zijn goddelijke wetenschap kende hij den zin van zijn kruisdood in het verlossingsplan van God. Juist door dien kruisdood zou hij de wereld en de zonde overwinnen. Niets was voor hem toevallig, onvoorzien of onverwacht. Met kalme zekerheid gaat Hij, als mensch, den weg dien Hij zichzelf, als God, heeft afgebakend. Hij weet dat Hij sterven zal, en wanneer Hij zal verheven worden op het kruis om allen tot zich te trekken. Hij begeert naar het uur waarop Hij het offer zal voltrekken: 'Vurig heb ik verlangd dit Paaschmaal
| |
| |
met u te eten alvorens te lijden'. Hij heeft een onfeilbaar inzicht in den zin van dat offer: 'Dit is mijn bloed van het Verbond, dat vergoten wordt voor velen tot vergiffenis van zonden'. Hij draagt in volle bewustzijn zijn levensoffer aan den Vader op: 'Alles is volbracht... In uwe handen, Vader, beveel ik mijnen geest'.
Wat voor ons onderscheiden is: het tragische van het noodlot en de geheimzinnige bedoelingen van de Voorzienigheid, was voor Christus een en hetzelfde. In het licht van zijn goddelijke kennis die Hem het verlossingsplan in zijn geheel openbaarde, verdween het tragische van zijn kruisdood. Zij werd een vrijwillig offer aan God voor het heil der menschen opgedragen.
Daarom merken we niets in Christus van het pathos van de zuiver menschelijke tragiek. Wanneer we aandachtig het lijdensverhaal in de Evangeliën lezen dan treft ons de serene kalmte waarmee dit verschrikkelijk drama verloopt. In den hof der olijfboomen, in den diepsten angst voor den nakenden dood - want hoe voorzien, gewild en aanvaard ook blijft de dood voor den mensch angstwekkend - het gebed: 'Niet zooals Ik wil, Vader, maar zooals Gij wilt'. Dan de bedroefde maar kalme houding tegenover Judas: 'Vriend, waartoe zijt ge gekomen?'. Het koninklijk zwijgen voor de hoogepriesters, de kalme bevestiging van zijn Zoonschap Gods waarop de veroordeeling moest volgen, het zwijgzaam dulden van geeseling en doornenkroning, de laatste woorden op het kruis: heel het gedrag van Christus draagt den stempel van de zelfbewuste overgave aan een vooraf aanvaarden dood. Ita Pater, Ja, Vader! is het woord van den Godmensch die den nakenden dood ziet in het licht van het goddelijk verlossingsplan.
Het kruis werpt een helder licht op de geheimen van ons bestaan. Het overwint de tragiek van het leven, zonder haar te vernietigen. Wat voor ons noodlottig of tragisch is, blijft het noodzakelijkerwijze, daar we niet kunnen inzien hoe elke gebeurtenis haar plaats vindt in het plan der Voorzienigheid. Maar het kruis leert ons dat we door liefdevolle overgave aan de goddelijke leiding ook midden de puinen van een gebroken leven, ook door de angsten van den ondergang en den dood, een verrijzenis voorbereiden die de goddelijke liefde aan een schijnbare mislukking heeft vastgehecht.
|
|