Streven. Jaargang 13
(1945-1946)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
De dubbele kern der XVII provincien
| |
[pagina 12]
| |
nationaliteitsverschil is bij dit alles niet merkbaar; en de grenslijnen door het rijk getrokken, vindt men eeuwen later, ongewijzigd terugGa naar voetnoot1.. Geen opstanden! De band drukte niet. Het centraal gezag, ook in de deelrijken, was zwak. Het rijk lag weerloos tegen de piraten van het Noorden. Walcheren en Dorestad werden afgestaan aan de Denen rond het midden der ixe eeuw. Eens de Noormannen verdwenen (einde der ixe eeuw) verkiezen de Lotharingische grooten Karel den Eenvoudige (911). Maar die van ten Noorden den Maas, schijnen het met koning Koenraad en Hendrik I van Duitschland te houden. Neder-Lotharingen, dat zou moeten reiken van Kamerijk tot de Friesche wadden is Holland-Zeeland, Friesland kwijt, en in feite nog slechts een verzamelnaam, die aan geen werkelijken samenhang meer beantwoordt. Heel Neder-Lotharingen vervalt in graafschappen, in leenen, want deze graven zijn geen ambtenaren meer, maar - bijna onafhankelijke - leenmannen. Allen trachten zich volledig tot landsheeren te maken (Blok). Maar er is een groot verschil van aard, economie en cultuur tusschen die gemeenschappen. Brabant, het land van melk en honig - en dan is Zuid-Brabant bedoeld, - en de Zuiderlanden in het algemeen, zijn vrij beter door de natuur bedeeld, dan de moerlanden van Holland, Drente, Friesland, althans naar de economie van toen. En zoo is er ook vroeger cultuur in Tongeren-Maastricht-Luik, in Mechelen, in St-Truiden, zonder van het zilver en goud te spreken dat de Noormannen in Henegouwsche en Naamsche heiligdommen ophalen, - dan in de landen van Noordwaarts de Romeinsche scheidslinie der groote waters. Die schier onafhankelijke leenen nemen het tegen elkaar op, en er ontwikkelen zich sympathieën en antipathieën. Gaat het misschien naar xvii sympathieën? Merken we vooreerst op, met het oog op de toestanden die op het einde der xive eeuw inzetten, dat bezuiden de groote wateren, links van de Schelde een graafschap ligt, Vlaanderen, dat niet tot de massa van Lotharingen behoort. Het is leenroerig van Frankrijk. De tweede zware scheidslijn door 'de Nederlanden', na die der groote wateren en der Romeinsche cultuur, loopt Noord-Zuid en volgt de Schelde; het oude Brabant reikte tot Gent. Het land van Waas is keizerlijk, en ligt, tot Ledeberg ten Zuiden en Rietvliet ten Noorden, in de burchtvrijheid van Antwerpen; en de Beneden-Schelde van het grenstractaat is ofwel de Honte ofwel de Oosterschelde: er zal om gestreden worden. Vlaanderen strijdt eeuwenlang tegen Holland-Zeeland om de Zeeuwsche eilanden 'bewesterschelde', om Walcheren, Zuid- en Noordbeveland, Borselen en Wolfaartsdijk. En in dien strijd is Brabant, is Antwerpen, op de hand van Holland. De 'vrijheid van de Honte' is een keizersch leen van Antwerpen. Antwerpen jubelt met heel Holland, om den zege in 1253 te Westkapelle op de Vlamingen behaald. In 1304 overweldigden de Vlamingen, onder Gwijde van Namen, geheel Holland en Zeeland, met uitzondering van Dordrecht en Haarlem en van het belegerde Zierikzee. Maar Witte van Haemstede, de onechte zoon van Floris V, wist Holland weder te bevrijden. Melis Stoke, de Hollandsche ambtenaar, toont zich in zijn Rijmkronijk van Holland een felle vijand van de Vlamingen. Holland-Zeeland en Frankrijk verbinden zich om Zierikzee en Zeeland van de Vlamingen te bevrijden. En nog lange jaren | |
[pagina 13]
| |
zal de verbinding Frankrijk-Holland aanhouden, ja totdat de Fransche dynastie verzekerd is van Vlaanderen. Tusschen Holland en de Friezen was het nog erger. Blok heet het 'een oorlog - die duurde van de xe tot de xive eeuw, - tusschen twee volken, namelijk Holland dat door den Frankischen invloed geheel was vervreemd van het overige van het oude Friesland, en de nog vrije deelen der Friesche natie'. Brabant heeft moeten wijken voor de expansiepolitiek van de graven van Vlaanderen. De 'Brabantdam' ligt te Gent. Tusschen Schelde en Dender is het RIJKS-Vlaanderen geworden. Maar het breidde zich uit naar het Noorden en het Noord-Westen, waar het in aanraking kwam met Holland, met Utrecht, met Gelderland. Holland ontsnapte in 1018 aan de Brabantsche expansie. Maar het markgraafschap Antwerpen, gespleten uit het oude Toxandriegraafschap, werd door den keizer aan Brabant toegekend. Brabant zette zich uit naar het Oosten en verzekerde zich het hertogdom Limburg. De slag van Woeringen (1288) tegen de Oosterheeren - geholpen door den graaf van Vlaanderen, - vestigde het voor goed in de landen van Overmaas. De palen van Brabant in het Noorden en Noord-Westen, zouden de Brabantsche hertogen Jan II en Jan III nog verbeteren ten overstaan van Holland (om Geertruidenberg), van Utrecht en van Gelderland (Sittard-Valkenburg). De Brabantsche hertogen - in het bijzonder die der xiiie eeuw, - hebben Holland-Zeeland als een zusterland aangezien, als een graafschap waarmede men veel nauwer verwant was, in Kerstenhede, dan met Vlaanderen. Men zal zich te Antwerpen verheugen omdat de Henegouwsche Avesnes, en niet de Vlaandersche Dampierre's, in Holland-Zeeland zitten. En samen met Floris van Holland had onze Brabantsche hertogszoon (weldra Hendrik II) tegen de Stadingers in Oost-Friesland gevochten. Holland moest het verlengstuk zijn van Brabant naar de zee. Brabant, op de grens van Keizerrijk en Frankrijk, had de Vlaandersch-Fransche expansie te duchten, niet die van Henegouwen-Holland. Maar de Fransche vorsten verstonden zich tegen Brabant, met de heeren, - eerst graven, later hertogen, - van Gelre. Ze werden leenroerig van de Fransche kroon, en dienden trouw de Fransche politiek. Hoe dikwijls zijn de Gelderschen niet in de Brabantsche Kempen gevallen, om er de schaapsstallen in brand te steken, om Turnhout te verwoesten, om Brabant in het nauw te brengen. Van de geduchte snaphanen van Gelder en zwarte Marten hun aanvoerder (Merten van Rossum) weet men nu nog in de Kempen te spreken. De Franschen verstonden zich tevens met de prins-bisschoppen van Luik. En zoo kwam de eerste 'corridor' tot stand, die Frankrijk met den Noordervassal verbond, de kloof van Givet naar de Luiksche gebieden, en de baan doorheen het Luiksche Land van Loon naar Gelderland heen. Frederik-Hendrik heeft in de xviie eeuw dien corridor weten te benutten, en er Maastricht bij bezet. Het Antwerpsche stadsarchief bezit heel wat stukken, meestal rekeningen, omtrent de Geldersche oorlogen, die we, als trouwe Brabantsche stad, tegen den erfvijand hielpen bekostigen. In 1473 wist hertog Karel de Stoute Gelre te overmeesteren tot groote vreugde van Antwerpen. Maar in 1477 laaide de oorlog weder op. Hertog Karel van Gelre heeft geheel zijn leven tegen Brabant gevochten. En in 1537, daar hij geen wettige erfgenamen had, stelde hij de Staten van Gelre voor, om na zijn dood den Franschen koning, zijn leenheer, als landsheer | |
[pagina 14]
| |
van Gelre te erkennen. Bij zijn dood kwam echter Willem van Gulik aan de macht en nu begon, in samenwerking met Frankrijk, de grooten strijd het Bellum Gallo-Geldricum, waar Cornelis Brapheus, de Antwerpsche stadssecretaris, zijn triomphantelijke paraphrasis van psalm 123 op dichtte; en men leze de vermaledijdingen van Joannes Servilius in zijn Geldrogallica conjuratio. Keizer Karel nam Duren in, en dwong Willem tot vollen afstand van Gelre en van Zutphen op 7 September 1543. Toen kwam er een gevoel van veiligheid over ons. Keizer Karel bouwde daarbij, om de bres van de Maasvallei te stoppen, de sterkten van Marienbourg, Philippeville en Charlemont. Zoo was eindelijk de corridor aan beide einden gesloten. Toen was het mogelijk, voor het eerst, van 'de xvii provinciën' te spreken: Holland, Zeeland, Vlaanderen, Artesie, Henegouw, Namen, Zutphen, Brabant, Luxemburg, Limburg, Gelre, Overijssel, Groningen, Friesland, Utrecht, Mechelen en AntwerpenGa naar voetnoot1.. Maar het was niet Gelre dat er van sprak, noch Holland, noch Friesland dat mede onder Gelre geweest was, noch het Utrechtsche Sticht, dat zijn bisschoppelijke temporaliteit zag verloren gaan. 'Vereeniging van al de Nederlanden' is een begrip dat nu pas ontstaat. Aldus schrijven Gosses en Japikse, en we halen verder hun beschouwingen aan: 'Nog geen menschenleven geleden stonden die gewesten welke men wel de ontbrekende pleegt te noemen, vreemd en ten deele vijandig naast de Burgondische Statengroep. De voorspelling, dat zij over een dertig jaar daarmee onder één landsheer zouden staan, zou daar toen, in de meeste, rechtmatige verwondering, en in alle, ergernis verwekt hebben. De strijd tot verwezenlijking van haar recht op Gelderland, - geen natuurlijk, maar een formeel, afgetroggeld recht, - had de regeering den kant van het Noorden opgedreven. Daarom had zij het Sticht Utrecht en niet Luik geseculariseerd, ofschoon dit al veel vroeger daartoe voorbestemd scheen, en van Friesland bemachtigd wat zij tegenover Karel van Gelre, en voor het behoud van het Sticht, noodig had. Haar aanspraken gingen hier verder, zeker ook tot over het graafschap Oost-Friesland. Trouwens de meening dat zij nu “de Nederlanden” dit wil zeggen iets volledigs had, was zij niet toegedaan. In 1548 verwierf zij nog het graafschap Lingen in Westfalen, en bij meer dan één gelegenheid toonde zij dat ze hier in het Oosten nog vele ongestilde begeerten had. Maar in elk geval, zij bezat nu een aantal staatjes, die zij bijeenhouden kon, zonder dat daarin meer het ongedelgde recht van een anderen landsheer zou gaan gisten, en die zij dan ook bijeengehouden heeft, - voor eenige tientallen jaren. Er was een duidelijke tegenstelling tusschen oud en nieuw. De gewesten welke sedert Philips de Goede vereenigd waren, - de “patrimoniale” - vormden een kerngroep. Uit hun afgevaardigden bestonden de Staten-Generaal; zij samen brachten generale beden op. Slechts één- of tweemaal, voor een plechtigheid, zijn alle gewesten tot een vergadering der Staten-Generaal opgeroepen: bij den afstand van Karel V en waarschijnlijk in 1559 bij het afscheid van Philips II voor zijn vertrek naar Spanje. De nieuwe waren er geenszins op gesteld om in die gemeenschap te worden opgenomen: zij hadden één landsheer aanvaard, maar niet het deelgenootschap aan één Statenbond. Zonder veel succes heeft de regeering | |
[pagina 15]
| |
getracht Utrecht (d.i. het Nedersticht) dat zij met Holland onder één stadhouder gesteld had, bij de patrimoniale gewesten te voegen. Die later toegevoegde landjes stonden ook anders tegenover hun vorst dan de patrimoniale: de landsheer was er niet zoo van zelf sprekend heerscher als elders; zijn macht berustte er niet op een door den tijd geheiligde traditie, maar op vrij onlangs gesloten tractaten, waaraan zij nog telkens zijn maatregelen toetsten, om te zien of hij geen contractbreuk beging. De centrale regeering bleef voor hen een macht in de verte: voorname en geleerde heeren daar in het Zuiden, menschen van een ander slag. Ten Noorden van Gelderland heeft men Karel V nooit gezien, een landvoogdes slechts eenmaal... In dat alles bespeurt men reeds de eerste kindsbewegingen van den nog ongeboren unie-staat die eenmaal uit de Burgondische monarchie zal voortkomen.' Deze uiteenzetting van Gosses en Japikse, - waarvan we kortheidshalve belangrijke gedeelten hier moesten prijs geven, - is gebouwd op de studiën van Fruin en van Blok; ze brengt meer klaarheid bij dan de voorgaande geschiedschrijvers bezorgden. Wat Gosses en Japikse daar duidelijk maakten, wordt bevestigd door hetgeen we nieuws mochten ontdekken in zake de unie van Utrecht in 1579 en de Antwerpsche politiek. Brabant is aanvankelijk, bij den opstand in 1576, de kern van de beweging. Antwerpen schiet de meeste gelden voor, ook in naam van de Noordelijke deelgenooten der Staten Generaal. Maar de Noordelijke groep zal het ons niet wederbetalen, en voor eigen verdediging en oorlogskosten zorgen. De unie van Utrecht beteekende een ontwrichting van het Burgondische geheel, al wenschte men natuurlijk dat het Zuiden zich evenzeer zou blijven inspannen tegen den koning. Daarom kon Brabant, kon Antwerpen er toe bijtreden, maar Brabant zou er niet meer het eerste lid zijn, zooals eertijds. Men had den indruk dat onze schuldenaars wilden ontsnappen zonder het respectieve aandeel in de lasten te voldoen. Leo Delfos heeft in 1941 te Berlijn een werk uitgegeven over Die Anfänge der Utrechter Union dat systematisch in Groot-Nederlandschen anti-Belgischen zin bewerkt is. Het is spijtig dat die vlijt zoo tendentieus voor een vooringenomen standpunt is besteed. Een nuchter bestudeeren van wat wij voor Antwerpen over de jaren 1576-1585 mochten ontdekken, stelt vanzelf in het licht hetgeen de Noord-Nederlandsche geschiedschrijvers die we vernoemden omtrent den 'oorsprong' van de Noordergroepeering hebben vastgesteldGa naar voetnoot1.. Maar men sprak toen toch van 'het Nederlant' van 'de Nederlanden', van de 'xvii provinciën'? Inderdaad, we hebben de uitdrukkingen herhaaldelijk ontmoet. Men sprak te Antwerpen van het Nederlant, als van een geographische streek die begrensd werd door het Overlant. De Rechtergems en de Schetzen, de Hochstetters, de Fuggers, de Welsers, de Tuchers werden te Antwerpen Overlandsche kooplieden geheeten, zelfs al kwamen de twee eersten uit een streek waar Oosterlingen en Overlandschen elkander ontmoetten. Hoogduitsch en Overlandsch is synoniem, en Nederlandsch staat er tegenover. Maar we hebben nooit het woord Nederlant weten gebruiken voor een Staatkundig geheel. | |
[pagina 16]
| |
En dan 'de Nederlanden'?
Help nu u zelf, zoo help u God,
benarde Nederlanden.
We zouden er reeds aan kunnen koppelen:
Ras, zeventien provincen,
Stelt u nu op den voet.
Het sprak toch van zelf dat de oorlogvoerende rebellen beroep deden op al de landen van herwaartsover, op allen die 'onder Spanje' waren. Dat moesten, voor wie in de ideologie van den opstand stond, natuurlijke verbondenen zijn. Maar het beantwoordde niet aan het vaderlandsch gevoel van de 'Nederlanders'. Het Noorden, met zijn Unie van Utrecht, voedde een eigen politiek, ja tot ontstemming van Willem van Oranje. En Antwerpen was niet te spreken over de politiek van Holland-Zeeland, die nooit te voren zoo anti-Brabantsch geweest was. Men herinnere zich den verkoop van Vlissingen en Vere, waar de stad Antwerpen het hoogste bod toe deed maar geen palmslag verkreeg. Men herinnere zich den verhuis onzer kooplieden naar Middelburg, lang voor Farnese Antwerpen bedreigde. Onze - calvinistische - magistraat zond hen boden achterna, om hun aandeel in de Antwerpsche schulden, maar zonder gevolg. Neen, het beroep op de Nederlanden als geheel was niets anders dan een opportuun militair betoog, te dien tijde. Onze bevolking in het Zuiden, en in het bijzonder te Antwerpen, heeft het toen niet anders begrepen. Aan de benaming van 'de zeventien provincen' heeft Robert Fruin in 1893 een ingaande studie gewijd. De uitdrukking is, met een zeker romantisme beladen geworden. Men kon zich beroepen op het boven aangehaalde geuzenliedje van 1572, of op de resolutie der Staten Generaal van April 1578: 'Résolu de faire graver un scel pour la Généralité et sera un lion grimpant, couronné, ayant en la patte droite une épée, en la senestre dix-sept flêches liées d'un roulet...' Hiermede is het getal 17 geijkt geraakt. Maar wanneer men nagaat welke die zeventien waren, komt men tot het vaststellen van veel verwarring. De eerste opsomming is afkomstig uit de titels die Keizer Karel voerde. Sinds Philips de Goede (1430) stond er in de Blijde Inkomst: 'Item gelooven wij hen dat wij aannemen zullen den titel en de wapenen van Lotrijk, van Brabant en van Limburg, van markgraaf des Heiligs Rijk enz.' Maar daar merkt men reeds op dat de eerste 'provincie' eenvoudig een titel is zonder meer: Lotrijk, dat zijn alle de Nederlanden, en nog meer. En het markgraafschap Antwerpen is geen afzonderlijke 'provincie' met een eigen vertegenwoordiging: Antwerpen is eenvoudig een der hoofdsteden van het hertogdom Brabant. Don Bernardo de Mendoça schreef rond 1573: 'dat men gewoon is achttien provinciën te onderscheiden, overeenkomstig de titels die de koning ervan voert'. Waarschijnlijk weet hij het van Guicciardini die zegt dat hij bij het beschrijven van het geheele lichaam van Nederland, het in zooveel leden zal verdeelen als de vorst afzonderlijke titels voert, dat is te zeggen achttien. Doch van deze, gaat hij voort, is de eerste, die van Lotrijk niet meer dan een bloote titel, de overige daarentegen zijn van wezenlijke gewesten. Maar de lijst der in 1555 uit te noodigen 'provinciën' om bij den plechtigen troonafstand van Keizer Karel vertegenwoordigd te zijn komt | |
[pagina 17]
| |
ook tot zeventien namen, zonder Lotrijk en zonder het Antwerpsch markiezaat, maar met de 'villes et châtellenies de Lille, Douai et Orchies, met de Seigneurie d'Overyssel, Drenthe, Linge, Wedde et Westwolderland, met de Seigneurie de Tournai et Tournaisis', al vermeldingen die in andere lijsten achterwege blijven. Er zijn dus verschillende lijsten. Wie er meer over weten wil, neme de studie van Fruin terhand. Schrijven we enkel Fruin's besluiten over: 'dat de traditioneele zeventien provinciën die zijn, wier afgevaardigden bij zeldzaam plechtige gelegenheden de eigenlijke Staten-Generaal vormen, dat buitendien onder denzelfden naam van Staten-Generaal veel vaker de Staten bijeenkomen van die provinciën die gemeenschappelijk in de beden van den landsheer contribueeren (d.z. de patrimoniale provinciën), dat op die bede-vergaderingen waaraan derhalve meerdere provinciën geen deel hebben, daarentegen twee aanzienlijke steden, afgezonderd van de landschappen waartoe zij behooren, zitting en stem hebben, Valenciennes en Doornik.' En zoo telt nu de afvallige groep van het Noorden zeven provinciën, terwijl de andere groep er twaalf zal tellen, waarbij nog het Overkwartier van Gelderland kan worden geteld. Maakt dus negentien of twintig provinciën.
De landen die van 1544 tot 1568 aan éénen heer hebben gehoorzaamd, zijn niet tot een land, tot een volk vergroeid op die spanne tijds. Er waren twee groepen, de patrimoniale landen en de 'nieuwe'. Eén gebied is, dank zij de watergeuzen, van de oude groep naar de nieuwe overgegaan, al had het daar het meest in strijd mede gelegen, Holland-Zeeland. En de oorlog zal daar de oude trouwe landsgedeelten van Noord-Brabant en van Limburg aan toevoegen, die tot de oude groep behoorden. Noord en Zuid hebben van af de scheiding een verschillende cultuur ontwikkeld. En de vijandschap groeide, tot in de dagen van de patriotten. Toen de Europeesche politiek de Nederlanden vereenigde, hebben beide landen hun identiteit behouden. De taalstrijd in Belgie deed sommigen grijpen naar de Noord-Nederlandsche voorstelling van den strijd tegen Spanje, naar den wekroep tot de zeventien provinciën, naar het idee van een Groot-Dietschland, van een nieuw Burgondie. De nuchtere Hollander heeft er om geglimlacht. Hem is de vereeniging met Belgie nog altijd iets onnatuurlijks, iets onhistorisch. En hoe Noord-Nederlandsch heeft men ons sedert 1815 onze geschiedenis der xvie eeuw leeren lezen, hoe Noord-Nederlandsch en hoe calvinistisch: Oranje en Marnix waren vader des vaderlands in onaantastbare glorie. Astaroth en Beelzebub haalden het niet in 't zwarte tegen Philips II en den hertog van Alva. Dat is men ons komen wijsmaken sinds de vereeniging met Holland. Maar onze voorgeslachten oordeelden er heel anders over. Zoo vierde men bijvoorbeeld te Antwerpen zeer luisterlijk het jubilee van de verlossing van Antwerpen door Farnese in 1685; en in 1785 stonden andermaal zulke feesten op het getouw toen de oorlogsbedreiging van Jozef II tegen Holland om de bevrijding van de Schelde, Antwerpen in een krijgskamp herschiep, zoodat ze niet konden doorgaan. Ja zeker, historische wetenschap en staatkunde blijven beide beneden hun taak, wanneer de eene in dienst van de andere wordt gesteld. Ongetwijfeld kan de projectie van het thans bestaande in het verleden, een interpretatie verwekken waarin slechts de elementen zichtbaar worden welke tot de | |
[pagina 18]
| |
wording van den huidigen toestand hebben bijgedragen. Maar zoowel het verwaarloozen van de historie door de Staatkunde, als de projectie van een modern ideaal in het oude gebeuren leidt tot het onreëele. De voorstelling van de xvii provinciën is met een felle emotiviteit beladen geworden, en zoowel in de xvie eeuw als in den modernen tijd heeft de politiek er zich van bediend. In der werkelijkheid is het beroep op de xvii uitgegaan van twee verschillende zijden: eenerzijds hebben konings- en geloofsgetrouwen zooals Aitsinger en Strada, er zich van bediend, om de xvii in de orde te houden, en anderzijds de Orangisten die Spanje er uit wilden tot aan de Fransche grens. Maar dit onderscheid hebben de moderne revolutionnaire cultuurstrijders niet waargenomen. Zeker, hun goede trouw blijve buiten kijf, het gaat hier alleen om de historisch-wetenschappelijke verantwoording. We vergeten daarbij niet dat historie geen metaphysiek is, noch absolute titels bezorgt aan het bestaande. Men kan uitzien naar levensruimte, geopolitiek, economie, taal- en raseenheid, geloofsverdraagzaamheid, evolutie. Men mag ook herdenken dat eenmaal lands- en Staatsverschil overkoepeld werden door de eenheid van kerstenhede, of het nog zijn door eenheid van cultuur. Maar al dit valt buiten het bestek van de objectieve geschiedenis. |
|