Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Letterkundige kroniek
| |
ILaat me den zin voor traditie eerst beschrijven, zooals ik hem in onze cultuur graag toenemen zag. Hij sluit het bewustzijn van de moderne wereld niet uit, het eenige tooneel van ons leven en handelen; hij maakt ons niet tot droomers, die het verre verleden van de nabije werkelijkheid niet onderscheiden. Maar hij neemt de zelfingenomenheid weg, die, buiten het hedendaagsche, alles waant te mogen ignoreeren. Hij is als de bereisdheid van wie zien kan en opmerken: hoe nietig lijkt, tegenover de velerhande levensvormen en gewoonten die deze heeft waargenomen, de kleine observatiekring van den honkvaste! Wie gereisd heeft, reist in den geest altijd weer: hij vergelijkt en verkiest; doch wie nooit iets anders zag dan zijn onmiddellijke omgeving, kent de betrekkelijke waarde of onwaarde niet van wat hij ziet gebeuren. Zin voor traditie: het besluit in zich de ervaring van verscheiden tijdperken uit de geschiedenis. Niet van buiten uit alleen kent men ze: de karakteristieke kleederdracht, het decor van stad en dorp, den arbeid en de oorlogen, enkele gestalten; men onderscheidt en smaakt hun bijzonderen, hun eenigen en onvervangbaren levensdrang: religieus, rationalistisch, mystiek of positivistisch, machtshonger of ridderlijkheid, verfijning of verdwazing. En die speciale stuwing, gelijk ze zich nergens elders voordoet, omvat men met oorzaken en gevolgen, met uitgangspunt en terechtkomen. Men klinkt de perioden samen: door de tijden ziet men gedachten, stroomingen, begeerten, temperamenten zich ontwikkelen, triomfeeren, uitbloeien, verkwijnen, verzwinden. Doch strikt genomen is de zin voor traditie iets mèèr, zelfs iets anders. In de velerhande ontwikkeling, eeuwen en tijden door, schakelt men eigen volk en land in; en bij het opmerken hoe aard en geest steeds bewaard bleven, lijnt men een bijzondere bestemming af. Geen groepeering bestaat toch om te genieten alleen: zij moet zichzelf zijn, met een bijzonder voorkomen en gestalte, een bijzondere dienstbaarheid, - en wie zin heeft voor traditie, volgt met het oog, in de geschiedenis der volkeren, de bijzondere rol van het zijne, de bijzondere plaats en houding van zijn land. Fier wil hij beide geëerbiedigd zien, machtig zich imponeerend, | |
[pagina 268]
| |
trouw tegelijk aan gerechtigheid en plicht. Hij wil ze: een sieraad onder de volkeren, deemoedig en dienstbaar aan de ruimste en hoogste belangen, daartoe bijdragend met een geheel eigen geschenk… Zin voor traditie: het vergt een stevig geworteld-zijn in eigen grond, een universeelen blik die alles één en verscheiden ziet, vooral een hart dat nijgt naar onderwerping aan den Heer van verleden, heden en toekomst. Het vereenigt het hoogste eergevoel met den nederigsten deemoed. Zin voor traditie, bij één man in het bijzonder, doet hem zijn verantwoordelijke plaats innemen als kind van eigen geslacht en volk, kind van de Kerk en kind van God. Hij kent en waardeert het erfdeel der voorvaderen; ongeschonden en verrijkt wil hij het eens overlaten aan het nageslacht. Zeker van zichzelf en van God, bakent hij zijn taak af: een onvoorwaardelijke dienstbaarheid aan ruimere en hoogere belangen. Wie zin heeft voor traditie, beweegt zich door de eeuwen gelijk een reiziger wandelt door de ruimte. Hij kent het trage geweld van menschenpogen en menschenmacht; het moeizame ontstaan gaat hij na van elke duurzame verworvenheid; in het verre verleden ziet hij de grondslagen gelegd van het schoonste heden. Alles ontplooit zich, veelvuldig en vereenigd, vergankelijk en eeuwig: een pijn en een pracht, een inspanning die niet vorderen wil en een plots zich openbarend wonder, - en de deemoedige mensch voelt zich, in dezen tijd, de genieter van zooveel heerlijkheid: een heerlijkheid ten bate van een nog gelukkiger nageslacht, ter glorie van een even wijze als goede Voorzienigheid.
Elke waarlijk levende traditie onderstelt een religieuze vitaliteit; omgekeerd steunt elke godsdienstige overtuiging, zij moge waar of valsch zijn, op een eigen overlevering. Zoo greep het pas overwonnen Nationaal-Socialisme, dat voor een godsdienst wilde doorgaan, naar het voor-christelijk Germanendom terug; zoo is voor het christendom de overlevering een geloofsbron. Elke belangrijke cultuur, elk groot volk - en evenzoo elke adellijke familie - voedt zich, met een haast religieuzen eerbied, aan het eigen verleden: niets houdt het zoozeer aan zichzelf gelijk en zichzelf waardig, deemoedig en schoon. Is, bij velen van ons, de zin voor traditie niet teloorgegaan, omdat de deemoed, de eerbied, de godsdienstigheid waren verzwonden? Losser van God en van elke wet, staan we ook niet losser van onszelf en van onze meest natuurlijke gemeenschap? Hoe bevangen in onze kleine beginselloosheid, die leugenachtige leuzen zoo slecht bekleeden! Kijken we ons niet blind op moderne improvisaties, zonder term van vergelijking noch zonder criterium, zelfs niet in onze ontredderde ziel?… Daarom brachten Van de Velde's lijvig boek over Vondel's leven en Brauns' moderne herdichting van den ouden Lucifer ons zooveel vreugde: weer gaat het verleden open en vinden we onzen waren rijkdom; weer keeren we naar vorstelijk zelfbewustzijn en nederige dienstbaarheid; weer rijzen we tot ware onaantastbare grootheid. | |
IIElk werk dat bij Vondel aansluit of hem naderbij brengt, wijst eenigermate op zin voor traditie. Nooit neemt men de koninklijke stem waar van den prins der Nederlandsche poëten, of men hoort een grondtoon in de harmonie van schoonheid, die ons volk te creëeren wist. Nooit laat men zich door hem bekoren, of hij trekt ons op tot zijn hoogte, - en altijd, trots een scheiding van drie eeuwen, voelen we Vondel's geaardheid met de onze verwant. Elke daadwerkelijke belangstelling voor den grooten dichter is dus een verheugend verschijnsel. Van den anderen kant stellen we, juist om zijn grootsche gestalte, onze eischen heel hoog. Zoovelen, tot Verwey toe, hebben hem vervlakt en verkleind. De hekelende Vondel; de Vondel van Renaissance en Barok; de Vondel die overgaat tot het katholicisme; de zanger van overwinningen en triomfstoeten, van bruiloftsbedden, geboorten en overlijdens; de Vondel der groote tragedies en die | |
[pagina 269]
| |
der groote leerdichten; de ongelukkige weduwnaar en huisvader, die, van een vrij talrijk gezin, eindelijk alleen achterbleef; de forsche Vondel die de lakens uitdeelt; de rijpere Vondel die herboren wordt in de nederigheid; de oudere Vondel die smacht naar den hemel; de lang levende Vondel aan wien al de grootheid van de xviie eeuw voorbijgaat: er zijn zooveel facetten aan hem, en het overvloedig frissche springen alleen van zijn dichtader zou hem, den luisterenden zwijger, voor een uitbundigen prater doen houden, een rederijker van vergroot formaat. De veelzijdige Vondel in de bonte xviie eeuw, de Rubens van de dichtkunst en de stadgenoot van Rembrandt: een grove silhouet van zijn gestalte, vrij goed gelijkend, is gauw geteekend; doch bij ontstentenis van het diepere peilen wordt het een caricatuur. Want de echte Vondel: het is de late vrucht na een geprangde jeugd, de zwijgzame die veel verkroppen moet, de trouwe vriend van vervolgden en van het recht, de even vlijtige als oprechte volgeling van geleerden en verfijnden, de plichtgetrouwe burger, de hunkerende vrome; - tot opeens de volheid van zijn gemoed uitbarst in hekel, in hooge beschouwing, in breede dartelheid, in bewogen oprechtheid, in jubel, in smachten... Waar het hem geldt, stellen wij onze eischen vrij hoog: een prins verlaagt zichzelf, die door het gewone volk als een gelijke wordt beschouwd.
Anton Van de Velde voltooide, over den monumentalen dichter, een monumentaal gewrocht, een 'evocatie van Vondel's leven'. Vondelschetsen van Molkenboer, vooral de onvergetelijke Portretten van Vondel van Alberdingk Thijm schieten ons, ter vergelijking, te binnen: verbeeldingswerk na historische voorstudie. Waar de wetenschap ophoudt, daar begint, piëteitvol en beschroomd, de kunst; methodisch vorschen wordt een aanloop tot intuïtief peilen, en zulke 'vie romancée' kan dieper, leerrijker, ja waarachtiger zijn dan de zakelijke voorstelling van wie veel documenten compulseerde. Voor zulken arbeid is Vondel's leven - het lange leven, doorheen de stormen en den bloei der xviie eeuw, van den veelzijdigsten, den vruchtbaarsten, den geheel begrijpelijken en toch geniaalsten onder de Hollandsche dichters een onderwerp onder duizenden. Anton Van de Velde durft het aan. Vooral Vondel's omvangrijk dichtwerk neemt hij door: hij noteert verscheidenheid van geest en inspiratie; hij achterhaalt de daarbij betrokken personen; hij legt er een paar Vondel-biographieën naast, en hij herstelt, in het zoo vitale Amsterdam, het menschelijk zwermen omheen den vruchtbaarsten van zijn kunstenaars. Als een handig tooneelregisseur brengt hij bepaalde typen, gestalten, milieu's naar voren; andere vormen den bonten achtergrond waarop zich talloozen bewegen: het spel kan beginnen. Over twaalf hoofdstukken, quantitatief nogal ongelijk, verdeelt hij zijn stof. Maar ligt ze wel verdeeld? Bepaalde perioden van Vondel's leven dienden in bepaalde hoofdstukken toch afgesloten te worden, en de tegenstelling tusschen de perioden zelf zou die tusschen de hoofdstukken zijn. Nu echter, na de abstract geconcipieerde indeeling, wordt het geheel een vrij eenvormig relaas, met dezelfde procédé's van beschrijving, dialoog, samenvatting; het wordt niet een organisch lichaam, met levende lidmaten. Anton Van de Velde, die met de uiterste zorg elk historisch feiltje ontgaan wilde, werkte in de breedte; veel minder in de diepte. Had hij Vondels geloof van Geeraart BromGa naar voetnoot1. maar gelezen: dan had hij de spanningen wel dieper gepeild, en de beslissende momenten beter gemarkeerd! Van den Mennist tot den humanist, van den hekeldichter tot den catechumeen, van den kunstenaar tot den belijder, van den bekeerling tot den verzoener, van den Muiderkring tot den schoot der Roomsche Kerk waren de afstanden vrij groot, en niet zonder moeizame zelfoverwinningen werd zooveel weg afgelegd. In 1625, met Palamedes, ontdekte de dichter eigen stem en macht; uitwendige rouw en inwendige kentering deden den trotsche, rond 1637 vooral, herboren worden in ootmoed: van dan af werd hij van 't hemelsche geslacht. Na zijn bekeering groeide hij uit | |
[pagina 270]
| |
tot wereldburger, tot een katholiek met een zeer ruime belangstelling en met steeds hoogere verlangens. Van dat alles verneemt de lezer van Van de Velde's werk slechts weinig: de kunstlievende omgeving en het beproefde gezin van den Amsterdamschen dichter-koopman ziet hij voor zich, den rusteloozen arbeider die de pen nooit neerlegt; maar de diepere bron van dezen onstelpbaren overvloed, den grondigen zin van dien onuitputtelijken bloei, de bestendige degelijkheid van zulke ontzagwekkende praestatie blijven hem vreemd. Twaalf breede fresco's beelden Vondel uit naar het leven. Behalve de al te gemakkelijk gearchaïseerde gesprekken en herhaaldelijk weerkomende woorden (overluifelen, nederluifelen), merken we weinig slordigheid op; aandacht integendeel voor het detail loopt hand in hand met een nogal vermetele verbeelding. Maar het geheel blijft decoratief werk, werk aan de oppervlakte, waarbij grondige problemen, peilende psychologie en artistiek geduld achter den horizon liggen. Er is een ontembare schrijversdrift, een goochelende vaardigheid; maar af en toe snakken we naar de bijna aanbiddenden eerbied, de even schuchtere als penetreerende nieuwsgierigheid, die de subtiele bekoring uitmaken van Thijm's zooveel gaver Portretten van Vondel.
Toch deden we Van de Velde onrecht aan, indien we onze bespreking hier besloten. Laat zijn gewrocht het vlakke beeld zijn van een diepgaand relief; laat verbeelding en woordenspel hem te machtig zijn geweest: toch heeft hij zich, in geen ander werk misschien, zoo prijs gegeven en verdiept. Meer nog: terwijl de jonge Vondel het duidelijkst misteekend wordt - hij, de zwijgzame, wordt een lustig retrozijn! - behaagt ons veel meer de ouder wordende Vondel, al verschijnt hij nog niet in zijn grootheid en macht. Het is als benaderde de auteur, terwijl hij schreef, het ware wezen van zijn held; als groeide in hem, van het luidruchtig sympathiseeren weg, een innige vereering voor den grootsten Nederlandschen dichter, voor zijn dichtkunst, karakter, levensloop, bestemming. Alsof Vondel zich, voor den schrijver, langzaam vervormde: van den begaafden rederijker en rechtschapen burger tot den majestatischen schouwer, mild en goed. Naargelang men vordert, trekt de achtergrond zich terug: de vervlakkende beslotenheid wijkt en de voorgestalten leiden hun eigen leven. Het is alsof de Vondel van het eerste deel te veel op Van de Velde zou gelijken, terwijl de Van de Velde van het tweede deel zich aan Vondel meer gelijk maakt. Hoe onvolkomen tot zulken arbeid ook voorbereid en zonder het voldoende besef van zijn waagstuk: toch heeft Vondel's laatste biograaf, Anton Van de Velde, de traditie weergevonden die hij ontbeerde: verrijkt, verdiept, vernieuwd treedt hij uit dien arbeid te voorschijn. Daarom bevelen wij dit grootsche gewrocht haast onvoorwaardelijk aan. Neen, voor Vondel-kenners is het niet; behalve dat zij toch graag het gezinsleven van den grooten dichter zullen nagaan en den kring van zijn bekenden (al werden veel portretten wel haastig, zonder schakeering en niet altijd gelijkend geteekend). Maar de ontwikkelde leek, ook de letterkundige, zal graag kuieren in het zoo levendig opgeroepen Amsterdam der xviie eeuw; als een genot en een zegen zal hij het gezelschap waardeeren van den koninklijken burger en dichter die Vondel was; zijn bewondering voor hem zal een genegen vereering worden: van de biographie grijpt hij dan naar de wrerken. Moge voor veel lezers geschieden wat voor Anton Van de Velde geschied is: de omgang met Vondel geeft hun den zin voor traditie terug, die, meer bijna dan eenige andere factor, de cultuur hooger opvoert. Zoo wordt De rechtvaerdige trou, niettegenstaande gebreken die we niet verduiken, het meest verdienstelijke en weldoende werk dat Van de Velde ooit schreef. In een zekeren zin ook het best geslaagde: al bedwong de auteur zichzelf nog niet, door Vondel geholpen ontsteeg hij aan zijn beperking. | |
[pagina 271]
| |
IIIDe plaats ontbreekt ons om Lucifer van M. Brauns breedvoerig te bespreken. Het is een klassieke tragedie in verzen, in vier bedrijven, die bij Vondel's Lucifer heel nauw aansluit. Met een moderne mentaliteit wordt het Oude motief hervat en uitgewerkt; wij meenen dat alleen Aug. Heyting, in Zondeval, Brauns bij zulken arbeid is voorgegaan. Heel veel - misschien de meeste - literaire meesterwerken kwamen zoo tot stand: de epen en tragedies bij de Grieken bij voorbeeld, de drama's bij Shakespeare. Oude beproefde motieven kunnen altijd weer uitgediept, altijd weer bezield door een inniger leven, - en ten onrechte hebben hedendaagsche romanciers de artistieke creatie naar de uiterlijke verwikkelingen verlegd, terwijl toch veel meer, volgens bepaalde motieven (er zijn er heel weinig), bepaalde gestalten (evenmin talrijk) dienen te leven. Zulk herscheppen heeft Brauns beproefd, met het Vondeliaansche motief Lucifer. De theologische kern, bij Vondel in de menschwording van God den Zoon gelegen, wordt hier: de verheffing van de engelen tot den bovennatuurlijken staat. Voor het hooge en als gevaarlijke geheim van Gods Drieëenheid gesteld, dienen dezen hun beperking ver te overschrijden; meteen zien ze zich tot een veel volkomener onderwerping verplicht. Maar in hun natuurlijke beperktheid kunnen zij zich vastzetten: dan gaan zij onder in afgunst voor het verheven en getransformeerde engelendom, en hatend onttrekken zij zich aan den Oorsprong van alle goed. Zoo vallen Lucifer en de zijnen. De spanning tusschen natuur en bovennatuur, een der meest actueele vraagstukken, staat dus in het midden: hoe de bovennatuurlijke verheffing de onstoffelijke wezens tegelijk meer zichzelf en geheel anders maakt; hoe men zich verliest om zich te vinden; hoe de alles offerende deemoed de alles vermogende vrijheid in het bereik stelt; hoe Gods bovennatuurlijke genade uitkiest en verheft wien zij wil; hoe het afwijzen er van noodzakelijk de haat wrordt van God en het ondergaan in de verscheurdheid. M. Brauns bezat het contemplatieve concentratievermogen dat zulk onderwerp peilen en beheerschen kon; hij bezat niet minder de artistieke vaardigheid om het allerhoogste te verwoorden.
Vondel's Lucifer berust op heel wat méér werkelijkheid dan op de theologische kerngedachte: op de diepe levensovertuiging namelijk van den rijperen dichter; dat God de hoovaardigen neerslaat en de nederigen verheft; op den geest en de doenwijze van bepaalde vorsten, die 'blind, van staatzucht aangevoerd' zich in het verderf stortten; op het in dien tijd algemeen verspreide geloof, waaruit deze hooge inspiratie vanzelf dan opdook; op den stijl en het beeldenmateriaal van den barok, die den hemel lieten uitbeelden en stoffeeren; op de stiel vaardigheid van den grooten dichter, die niet meer aan zijn proefstuk stond... Van dat alles moest Brauns afzien: zijn tragedie doet zich veel meer zwevend voor, meer lyrisch, los en dynamisch in bouw en vorderen. In versmaat en structuur, in uitbeelding en gedachtengang, is ze soepel en golvend, teer en geweldig, af en toe wat ijl en licht; maar niet minder stout, meer geschakeerd, en, zonder de breede staatsie van den zeventiende-eeuwer, niet minder verheven. Brauns kan het hooge onderwerp aan; zijn Lucifer vangt waardig en machtig de oude stem weer op. Wij betreuren zijn onstuimige vaart alleen; anders hadden we, voor onzen tijd, een meesterwerk ontvangen. Of liever: we ontvangen een meesterwerk... dat we iets zuiverder hadden gewenscht. De plaats ontbreekt ons om den fier uitgroeienden Michael tegenover den trotsch zich verstarrenden Lucifer te plaatsen, - den nijdigen Belial, den koud-nonchalanten Apollion, den verleiden engel Ariel tegenover den van God vervulden Gabriel en den vriendschap-ademenden Rafael; de plaats om deze veelvuldige intrigue los te wikkelen: van gevaar en zelfbehoud, zelfbewustzijn en overgave, zelfverkleining en groei in God. Om enkele draden bloot te leggen: | |
[pagina 272]
| |
van vriendschap en afgunst, kuiperij en deemoed, verlokking en bevrijding... Doch dan pas zouden de bijzondere geest en de uitzonderlijke qualiteit blijken van deze Lucifer-tragedie: zoo geheel anders dan Vondel's gewrocht en toch daardoor geïnspireerd, zoo geheel persoonlijk en toch getrouw aan onze hoogste traditie. Wij citeeren het begin en het einde: een dubbel voorbeeld van den Vondeliaanschen toon en de persoonlijke inspiratie. Lucifer zelf heft het stuk aan:
Ik ben van elken geest de diepste en de grootste,
en het koor besluit:
... O mensch, o mensch, dat niets u schende
van Lucifer's wild hart en Lucifer's ellende.
***
'Vondel redivivus!' Is het niet een verheugend verschijnsel dat onze grootste dichter onder ons weer te leven begint? Door zijn onweerstaanbare bekoorlijkheid heeft Van de Velde zich laten verleiden, en hij brengt ze ons over. Op zijn stoutste vlucht heeft Brauns hem durven nagaan, en de oude verhevenheid verheft den modernen dichter. Kon Vondel intenser onder ons leven: hoeveel rijker en beter maakte hij ons, door een volle traditie krachtig gevoed! |
|