Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
De hofstede en het dorp in de kunst
| |
[pagina 249]
| |
De grootste cultuurvolken der oudheid, Egyptenaars, Grieken, Romeinen zijn landbouwers geweest. Cultuur is overigens een derivaat van het latijnsche 'colere' wat eigenlijk wil zeggen een veld met onverdroten vlijt ontginnen, bebouwen en bewerken en wat slechts in afgeleiden zin beteekent een heel land bevorderen door de ontwikkeling van zijn intellectueel leven, zijn godsdienst, zijn wijsbegeerte, zijn wetenschap en zijn kunst. De kunst van het land der Pharao's wordt als geen ander bepaald door de bodemgesteldheid, de natuuruitzichten en het klimaat. De landbouwers, de 'fellah's', zijn van de oudste dynastieën tot op onze dagen het hoofdbestanddeel geweest van het Egyptisch volk. Zij hebben de eerste en de oudste beschaving bepaald, die vijftig eeuwen heeft geduurd. Al wat er groeit en leeft in de door de oeroude overstroomingen van den Nijl, altijd weer opnieuw, te midden der zandwoestijn herschapen oase, kan terug gevonden worden in de vormen van de architectuur, de sculptuur en de schildering. De lotusbloem, de papyrusstruik, de palmboom spelen een hoofdrol in de Egyptische phantasie en ornamentiek. Zij werden verwerkt in de zuilen der tempels en op de hooge zolderingen daarboven verbeeldden de gouden sterren en de gieren, die er op wijd-uitgespreide vleugelen te zweven hingen, de blauwe hemelen der woestijn. Isis beschermt met haar giervleugels den dooden Ramses III in zijn sarcophaag, die in het Louvremuseum wordt bewaard. De wilde dieren van het Nijldal en de woestijn hebben de Egyptische mythologie bepaald. Er waren goden met menschengestalten en koppen van jakhalzen, valken, slangen, apen, skarabieën, katten en krokodillen. In het museum van Caïro wordt het beeld van een Nijlpaard-godin bewaard. Men ziet er ook een bas-relief uit de Ve Dynastie, ± 2750-2625, waar de god der zee en de god der granen afgewisseld worden met de godinnen van het botten der bloemen, van de offerande en het geluk. Van de relief's en de fresco's der mastaba's kan het werk van den akker en de veeteelt nog worden afgelezen, met het bedrijf van de jagers en de visschers, de wevers en de spinners, de bakkers en de metselaars, bezig aan alles wat voor eigen gebruik op een boerderij noodig was. De gebaren van het bedrijf op den akker, het alaam dat erbij gebruikt werd, zijn door de eeuwen niet veranderd. Egypte is door heel de antieke wereld de grootste graanzolder van het Middellandsche Zee-gebied gebleven en de keizers van Rome reserveerden deze provincie om de voedselvoorziening van de Eeuwige stad te verzekeren. Door de koornuitdeelingen moest er voortdurend de armoede en de misnoegdheid van het plebs worden te keer gegaan. De zuiverste schepping van Hellas, de tempel, is niet anders dan de veredelde en ontwikkelde vorm van het 'megaron', het eenvoudig Grieksche boerenhuis, zooals het met zijn open voorkamer, gestut door houten zuilen, tusschen de verlengmuren, nu nog overal op den buiten, in Griekenland kan worden gevonden. De akanthos, of het dekblad van den bereklauw-bloesem, speelt in de Grieksche architectuur dezelfde rol als de lotos in de Egyptische. De 'kalfdrager' in het Acropolis-museum van Athene, de runders en de paarden van de Parthenon-fries, de Mukeensche stier, de koe van Myron kunnen ons aan de veeteelt en de stoeterij van Griekenland herinneren. De volksche kunst der Tanagra's vertoont ons vaak in kleine, soms karikaturale figuurtjes, die vroolijk aandoen als de boertige personages uit de blijspelen van Aristophanes, het landleven uit de Grieksche oudheid. Wij vinden het ook terug met den runderen-stal van Augias, die door Herakles moest worden schoongemaakt, met den stier die door hem moest worden getemd, met de paarden van Diomedes, | |
[pagina 250]
| |
die door menschenvleesch werden gevoed. De Attische honing, de Attische olijfolie waren beroemd in de oudheid, ook de zoete wijnen der Grieksche eilanden. De Romeinen waren oorspronkelijk een volk van boeren met een technisch zeer hoogstaand landbouwbedrijf, zooals blijkt uit de geschriften van de 'Scriptores rei rusticae', van Cato, Varro, Columella, Palladius e.a. Lucius Quinctus Cincinatus werd van achter zijn ploeg gehaald om dictator te worden uitgeroepen en zestien dagen later, toen hij den vijand verslagen had, is hij naar zijn hoeve teruggekeerd. In de 'Mostra del Impero' werd de geschiedenis in beeld van het oude Rome zeer juist ingezet met een ploeg. Italië heeft immer zijn kolonisten over heel de toen bekende wereld uitgezonden. Het waren landbouwers. De legers die zich ergens wilden vestigen, werden door den Senaat met groot grondbezit bedacht. De 'ridders', de centurio's, de soldaten kregen van 29 tot 80 hectaren cadeau. De landelijke cultuur der oude Republiek, die in 376 v. C. de agrarische wetten deed ontstaan, inhoudend dat geen Romein meer dan 126 ha. land van 't staatsdomein bezitten mocht, is stilaan een stadscultuur geworden, voortaan gevestigd op de uitpersing van het platteland. Om Rome en de andere groote steden van het Rijk in het leven te houden, moesten steeds nieuwe voedingsbodems worden bezet. In de eerste eeuw n. C. heeft Plinius in zijn 'Natuurlijke Historie' nog uitvoerig over den antieken landbouw geschreven. Er komt zelfs een handleiding over kunst-bemesting in voor. Sedert de IIe eeuw n. C. bestond in het Romeinsche Rijk de erfelijke grond verplichting. Elke boer bleef levenslang met zijn hofstede verbonden en de eerstgeborene mannelijke erf moest zijn taak overnemen. Om de inning van de belastingen en de werving van de soldaten te verzekeren waren de lati-fundii-bezitters en de groote rijks-pachters tot stand gekomen. Zij deden de noodzakelijke heffingen bij hun boeren. Vele van de schijnbaar middeleeuwsche onder den boerenstand van West-Europa heerschende toestanden en verhoudingen zijn eigenlijk van Romeinschen oorsprong. Heel de middeleeuwsche beschaving, zooals die haar eerste vestiging kent met het Rijk van Karel de Groote heeft een agrarischen achtergrond met de kroondomeinen en de ontzaglijke ontginningen door de kloosters en wij zullen straks zien hoe de romaansche domkerk en de gothische cathedralen verband houden met de boer en architectuur en den oorspronkelijken landelijken houtbouw, te midden van de uitgestrekte wouden die toen Europa nog overdekten. Wanneer alle groote cultuurvolken in den aanvang landbouwers zijn geweest, wanneer de architectuur der indrukwekkendste tempels den boom en de korenhalm heeft nagebootst, wanneer in het bosch de eerste architectonische perspektieven zijn gevonden, dan gaat men denken aan den ouden adel van den boer, aan de vele wetenschappen die uit zijn arbeid op den akker, uit zijn omgang met de dieren zijn geboden. Hij kende de opkomst en den ondergang der sterrebeelden. Planten en zaaien, oogsten en maaien, de bevruchting van de beesten stonden ermede in betrekking. Onze klokken en kalenders hebben die kennis nutteloos gemaakt. Wat zich aan astronomische belangstelling ontwikkeld had, werd voortaan als overbodig verwaarloosd. Buiten vaklieden en geleerden is nagenoeg eenieder onverschillig geworden voor sterrekunde. De empirische wetenschap van den boer ging verloren. Wanneer de Nijl het Egyptische dal, elk jaar, over mijlen en mijlen onder een gelijke laag bevruchtend slijk bedolf, dan moesten telkens weer de akkers worden gemeten en afgebakend. Daaruit zijn | |
[pagina 251]
| |
de vormleer en de wiskunde ontstaan. Wij vinden die empirische wetenschappen terug in de regelmatige figuren die de stammen in een boomgaard, het plantsoen in een moestuin gaan vormen, door de afstanden waarop zij geplant worden. De veldverdeelingen, zooals zij lagen rond de primitieve dorpsgemeenschappen of marken, zooals zij door de latere ontginningen rond de hofsteden zijn ontstaan en haast onveranderd zijn gebleven tot op onze dagen, veronderstellen een landmeten dat op ervaring berust, lang vóór de instrumenten die daartoe vandaag gebruikt worden. De boeren-architectuur die wij door de geschiedenis van de kerkelijke, burgerlijke en militaire stijlen hebben vergeten, heeft van de vroegste tijden tot in de XVIIIe eeuw een schoonheid verwezenlijkt, waarvan wij pas bewust worden, wanneer zij op het punt staan te vergaan. Wij kennen de architecten van kerken, paleizen en kasteelen, maar de bouwers van schuren, stallen en boerenhuizen zijn naamloos gebleven. De uiterlijke vormen en de innerlijke structuur zijn vaak zoo indrukwekkend dat wij zouden kunnen spreken van de tempels van den arbeid, zooals wij spreken van den tempel Gods. Wat er nog van over is gebleven in Europa zou moeten worden bewaard en beschermd. Het zijn cultuurmonumenten die niet meer zullen worden opgericht. Zij waren wild en primitief, stug en juist, niets te veel, alles voor het nut, in akkoord met het land en de seizoenen, met de zon en den regen, den wind en den sneeuw. In de XIVe eeuw kwam uit Engeland dat gevleugeld woord: 'Toen Adam spitte en Eva spon, waar was dan zeg de adeldom!' Het vond weerklank over heel Europa, als de fiere getuigenis van het bewustzijn bij de boeren, dat zij den oudsten adel vertegenwoordigden en alle andere standen eigenlijk van het werk hunner handen leefden. Wel zijn de boeren niet altijd zelfstandige ondernemers geweest. In de antieke wereld waren zij slaven en in de Middeleeuwen doorgaans lijfeigenen. Dat zijn zij tot in de XIXe eeuw in Rusland en onder zekere voorwaarden ook in Duitschland gebleven. Zij werden verkocht met den grond en waren min of meer aan de willekeur van de landeigenaars onderworpen. De Noordermensch is aanvankelijk vrij geweest. Het contact met de machtsgebieden van de Middellandsche Zee heeft daar verandering in gebracht en heeren tegenover knechten gesteld. Zwitserland en de Nederlanden zijn bij uitnemendheid de gebieden der groote en vrije boeren. In Neder-Saksen en Westfalen, door zeden, gewoonten en taal nauw verwant met de Nederlanden, wist de boer meestal zijn zelfstandigheid te bewaren. Ook in Beieren, met zijn van uit den baroktijd zoo volksche geestelijkheid. Het landelijk leven was er van godsdienst doordeesemd. De schoonheid van de hofsteden, de rijkdom en de kleurigheid van de boerendracht en, zijn er tot op onze dagen blijven voortbestaan. Het is voor de karaktervorming van den Nederlandschen mensch van het allergrootste belang geweest dat het overwegend deel der bevolking, dat der boeren, van de vroegste tijden af vrij is geweest. Zij hebben met de onafhankelijke boeren van Neder-Saksen, Westfalen, Dithmar, Beieren en Zwitserland het wezen van den Europeeschen mensch bepaald. Het tijdvak van de ijzerenwegen en de autostraden heeft een grondige verandering gebracht in het wezen van den boer. Hij is welstellender geworden, hij heeft aan zelfbewustheid, inzicht en algemeene ontwikkeling gewonnen. Hij heeft zijn dagblad, zijn leesbibliotheek en, in Holland, op menige hoeve zelfs een tijdschriften-portefeuille. Het vroeger afgelegen dorp staat in voortdurende betrekking met de stad door de tram, de buurt- | |
[pagina 252]
| |
spoorweg en de bus. De landelijke bevolking geniet van de stedelijke cultuur en de stedelijke amusementen. De bioscoop en de radio zijn naar den buiten gekomen en brengen de vroeger afgezonderde menschen voortdurend in contact met het universeele gebeuren. De industrialisatie van landbouw en veeteelt, boomgaard en moestuin, neerhof en imkerbedrijf, heeft veel van de landelijke poëzie doen verloren gaan. Vele groote boerderijen zijn niets meer dan vleesch- en zuivelfabrieken. De machines hebben de eeuwenoude gebaren van den ploeger, den zaaier, den pikker in vele streken doen vergeten. Het ergste is echter de verburgerlijking van den boer, de verstedelijking van den buiten. De heerlijkste landschappen, door het werk van den boer tot stand gebracht, loopen gevaar van door de tentaculaire stad gehavend en vernield te worden. In Frankrijk moest de noodkreet worden geslaakt: Terug naar de aarde! En niemand schijnt ervan bewust dat er met de boeren een oud volk aan het sterven is. De algemeen gangbare kunsthistorische opvatting der cultuur heeft zich nooit met den boer bezig gehouden. De wetenschap die er thans belang in stelt heet folklore. Zij verzamelt kleederdrachten, huisraad en gereedschap. Het zijn prestaties zonder eenige zedelijke bekommernis. De hoofdzaak wordt uit het oog verloren: den weg wijzen tot het behoud van een levensadel, den grondslag leggen voor zijn mogelijke opstanding. De landbouwscholen zelf streven louter materialistische doeleinden na. Het gaat om productie en niet om de geestelijke vorming van een stand. Met agrarische economie schijnt alles gezegd en er wordt niet gedacht aan het menschelijk bestaan van dezen die er zich mee bezig houden en in het verleden bewezen hebben wat zij voor zich zelf en de algemeene beschaving vermochten. De louter economische opvatting van den landbouw en zijn massaproductie maakt afzetgebieden en invloedssferen noodzakelijk over de grenzen van het eigen land. Er wordt van levensruimte gesproken in een Rijk waar nog geen honderd vijftig menschen per vierkante kilometer wonen, wanneer er in België drie honderd op dezelfde oppervlakte verblijven. Nationale grootspraak en rassenhaat worden verkondigd. De volken worden voor den oorlog opgeleid. Milliarden en milliarden worden daarvoor uitgegeven. De meest-drukkende belastingen worden aanvaard met het oog op het voorgespiegelde resultaat: machtsuitbreiding, overheersching van de wereld. Door het uitschakelen van deze enorme verliesposten, zouden onberekenbare middelen ter beschikking komen te staan. De cultureele energie van den mensch zou tot uiterste spanning kunnen worden gebracht en tewerkgesteld om de natuurlijke voorwaarden van ons bestaan, om ons levensgeluk te verzekeren. De ware cultuur wordt steeds in het gedrang gebracht door de economische opvatting van de menschelijke bedrijvigheid. Cultuur is wat anders dan geldgewin, technische vooruitgang en mechanisatie van den arbeid, zij moet het heele leven omvatten. Het gaat niet om systemen, maar om de menschheid. Het leven van de ziel moet worden ontgonnen, de diepe wereld van het gemoed. Waar bleef de innerlijke mensch beter bewaard dan bij den boer, die in voortdurend contact staat met de natuur en de krachten van het heelal? Hij die door zwaren arbeid voor den winter moet zorgen en dan de rust kent van het napeinzen, het bewustworden, het geweten. Dat is heel wat anders dan machtsidealen van wereldverovering. Het zou eens mogen onderzocht worden of de landhonger die de Euro- | |
[pagina 253]
| |
peeërs dreef tot de onderwerping van oude cultuurvolken om er koloniën van te maken, hun niet verhinderd heeft de eigen cultuur verder uit te bouwen. Het was zoo gemakkelijk minder vermechaniseerde menschen door de techniek te overtroeven. Zoo is de afgoderij van de machine ontstaan en de verdwazing van de wereld. Het is het doel van dit geschrift weer de aandacht te vestigen op het leven van den boer zooals het door de eeuwen heen tot uiting is gekomen in eigen kunst en honderden van kunstenaars heeft geïnspireerd. Wellicht kan het bijdragen tot het instandhouden van wat de oude boeren-cultuur ons nog heeft overgeleverd. Maar wij willen niet alleen bewaren en onze landschappen voor verdere schennis behoeden. Wij verlangen ook den adel van het boerenleven in het licht te stellen. Zoo vele menschen weten niets meer van de natuur, van de kracht en de vruchtbaarheid der aarde. Zij zijn ervan een deel en moeten weer met haar in betrekking gebracht worden. Deze toenadering zal hun belevingsvermogen vergrooten en zij zullen den wansmaak aanvoelen van wat de stad aan den buiten toevoegt. In de boeren-hofstede heeft de natuur altijd haar rol gespeeld. Zij ontstond uit verschillende deelen: het huis, de stal, de schuur, de wagenberg. De schuur is hoog om den oogst te bergen, de poort is groot om de volgeladen wagens door te laten. De stadsche villa die in de buurt wordt opgericht is een vloek in het aanschijn van het landschap en kan er nooit in opgenomen worden. De moderne stedebouw verwezenlijkt fabrieken om te eten en te slapen. Het zijn daden van geweld waardoor de aarde wordt verkracht. De vergelijking van de door den arbeid van den boer geschapen velden en de onbenullige tuinplantsoenen van den stedeling doet ons bewust worden van de schennis die op het uitzicht der natuur wordt gepleegd. Wat baten al die mengsels van boomsoorten rond sierlijk gebogen graspleintjes, wanneer zij den mensch niets van dat zuivere natuurgevoel geven dat door boerenakkers tot ons komt? De boer weet hoe de boomen traag groeien, hoe zij lucht en ruimte noodig hebben om hun kruinen uit te zetten. Hij plant de wilgen en de populieren langs de veldkanten en de grachten waar zij het overtollige water zuigen uit den grond. Zij volgen de oevers van beken en rivieren, de dijken van de stroomen. De linden, de beuken, de eiken staan in lanen langs de wegen of als wachters voor de hofstede. Zoo bereikt de boer een heel wat indrukwekkender en tevens goedkooper resultaat dan de tuinarchitect met zijn boomententoonstelling in een park. Uit het werkgebied van den boer valt altijd veel te leeren. Niet de parken vormen het schoone uitzicht van een land, maar wel zijn velden en weiden, bosschen en beemden met hunne bodemvaste beplanting en de dorpen die er verspreid liggen over de heuvelen en in de vlakte en de windmolens die er draaien op de kouters. Zij zijn het werk van den boer. Dat is heel wat beter dan alle steedsche gekunstelheid op den buiten. De aandacht vestigen op die schoonheid is liefde wekken voor den vadergrond. De hoofdbezigheid van de wereldbevolking blijft landbouw. De ijzeren-wegen, de fabrieken, de monstersteden hebben den tuin die de aardplaneet is niet geheel verwoest. Jaar aan jaar scheurt de boer opnieuw den grond met zijn ploeg om er te planten en te zaaien. Hij moet bewust blijven of worden van den adel van zijn taak die eeuwig is: de voedselvoorziening van den mensch. | |
[pagina 254]
| |
Een dorp bestaat uit boerenwoonsten, bedrijfsgebouwen, een gemeentehuis en een kerk. Het woonhuis en de bedrijfsgebouwen waren in vroeger tijd steeds met elkaar vergroeid. Zij vormden de boerderij, de hofstede. Zoolang de innerlijke verbondenheid van den boer met zijn werk bleef bestaan, was ook de eenheid tusschen woonst- en bedrijfsgelegenheid verzekerd. De eenvoud en de doelmatigheid in de opvatting van den bouw brachten van zelf de schoonheid tot stand. Door de geleidelijke verburgerlijking van den boer, is hij zijn huis als een stadswoning gaan opvatten. Er was geen samenhang meer met den stal en de schuur. Indien deze nog hun karakter bewaarden, dan is de woonst stijlloos en onooglijk geworden. De schoonheid van het dorp komt voort uit de samenscholing van eenvoudige gebouwen rond een kerk. Het geheel is de afspiegeling van de dorpsgemeenschap. De huizen waar de menschen wonen, de stallen waar de dieren staan, de schuren waar de oogst bewaard wordt, hebben een eigen ernst en ingetogenheid. Men zou ze rein en heilig willen verklaren. De kerk stelt de betrekking daar tusschen den hemel en de aarde, het werk op de akkers en de vruchten die er gedijen en de zegen die van boven moet komen. Van op een hooge plaats, terpen of vluchtheuvels in de waterlanden beheerscht zij alles krachtens haar geestelijk doel, het gemeenschappelijk gebed van het dorp. Wat de oude plattelandsche bouwkunst verwezenlijkt heeft, valt tot geen bepaalden stijl terug te brengen. In de tafereelen van Bruegel komen er hoeven voor, die wij nu nog in het Brabantsche landschap kunnen ontmoeten, zonder dat hun jaartal met de dateering van het schilderij overeenstemt. Er is ook geen noodzakelijke betrekking tusschen de boerenbouwkunst en de elkaar opvolgende bekende stijlen, als Romaansch, Gothisch, Renaissance, Barok en Roccoco. Die stijlen kunnen wij erkennen aan het kasteel, dat het platteland beheerscht. Indien de schuur van 'Ter Doest' gothisch mag genoemd worden, omdat zij eens deel heeft uitgemaakt van een abdij-complex, dat in de middeleeuwen tot stand. kwam, dan zijn de Saksische hallenwoningen, de Noord-Hollandsche stelphoeven, de Zeeuwsch-Vlaamsche boerderijen aan geen stijl of geen tijd gebonden. Het zijn scheppingen van een onofficieele bouwkunst, sedert eeuwen voortgezet en zonder datum. Zij volgen hun eigen wet. Zij zijn het product van een gemeenschap, zij werden gebouwd naar een door de eeuwen heen overgeleverd standaard-type, dat door eenieder op zijn tijd opnieuw en onveranderd kan worden gebruikt. De boerenbouwkunst is het beste bewijs van het bestaan van een boerencultuur, even groot en schoon als de cultuur van de élite die de officieele monumenten deed ontstaan. Zij kan ons wellicht grooter en schooner voorkomen, omdat zij den levensstijl uitdrukt van eenvoudige naturen, spontaner en oprechter dan het bij 'beschaafde' menschen het geval is. Zoo kunnen wij aan de scheppingen van een Duccio of een Giotto de voorkeur geven boven die van een Michel-angelo, omdat alle primitieve uitingen een bekoorlijkheid bezitten, die de van gedachten zware, en van vorm volmaakte werken van meer gecompliceerde enkelingen moeten missen. Het doel van alle bouwkunst is het scheppen van ruimten. Deze die de boer bedacht, voor eigen woonst, huisvesting der dieren, bergen van de vruchten der aarde, zijn door het uitsluitend beoogen van de directe doelmatigheid tot schoonheid gekomen. Dat aesthetisch resultaat moet ons niet verwonderen, wanneer men bedenkt dat het boerenvolk geen proletariaat was, maar een gemeenschap die dezelfde maatschappelijke | |
[pagina 255]
| |
en geestelijke belangen had, geen religieuze verdeeldheid kende en door geen ideologische tegenstellingen verscheurd werd. Het leven op een boerderij bracht wat anders dan boekengeleerdheid, die door diploma's wordt erkend. Toen het landbouwbedrijf nog niet ontaard was in de melken vleeschfabrieken van thans, was de boer handig in de vele dingen voor eigen levensbehoeften. Naast zijn arbeid op het veld en in den stal, wist hij van houtsnijden, weven en spinnen. Hij had nog geen vrijen tijd te dooden, in de bioscoop en op de sportvelden. Er viel steeds wat anders te doen: met primitief, maar uitstekend gereedschap, werkte hij om te leven en kende de arbeidsvreugde, die steeds aan het scheppen van schoonheid ten grondslag ligt. De vroegere dorpen hadden hun gemeenschappelijk bezit aan bosschen, weiden en moerland, waar ieder markgenoot het vruchtgebruik van bezat. Daartoe behoorde ook de kerk en de school met haar onderwijzer-koster. Dat gemenschapelijk bezit heft stofelijken gestelijke normen doen ontstaan, het algemeen aanvaard teeken van volkscultuur. Door de landelijke samenhoorigheid werden bovendien tradities levendig gehouden voor de kinderen en hun spel, voor de rijpere jeugd en haar liefdeverhoudingen, voor de ouden van dagen, bij leven en sterven. Die tradities waren gegrondvest op het geloof. Door het modern verkeer - treinen, buurtspoorwegen, bussen en ook wel de eigen auto-wagen - is de aanraking met de stad ontstaan en heeft het dorp zijn beteekenis als gesloten centrum van boerenleven verloren. De plattelandsbouwkunst varieert volgens het aardrijkskundig beeld eener streek. Een andere bodemgesteldheid brengt verschil in de bedrijfsuitoefening en de levenswijze. Er zijn kleiboeren en zandboeren. Waar er gevaar voor hoog water bestond werden de dorpen op terpen gebouwd. Elders ontstonden zij rond een 'brink' of plein. Zij kunnen lang uitgestrekt liggen langs een steenweg, dan is het bedrijfsgedeelte naar de baan toe gelegen en het woonhuis er van af. Wanneer een kanaal of rivier den aanleg bepaalt, dan staan de woonhuizen op den dijk en liggen de bedrijfsgebouwen er achter. Waar de landbouw overheerscht zijn er boerderijen met groote schuren, waar aan veeteelt wordt gedaan, gaan de stallen domineeren. Landbouw, veeteelt en pluimvee samen geven weer aanleiding tot bijgebouwen. Het kaasbedrijf vereischt kelders. Altijd en overal wordt er naar een zoo gemakkelijk mogelijk contact met de akkers en de weilanden gestreefdGa naar voetnoot1.. Het zijn de hofsteden die de landschappen onder elkaar doen verschillen. Zij bepalen er het uitzicht van. De polders van Veurne-Ambacht of Zeeland of langs de Beneden-Schelde, van Antwerpen uit, zouden een oogenblik, met hun eindelooze en haast boomlooze vlakten, van glimmende grachten en kanalen doortrokken, aan de Delta van den Nijl kunnen doen denken, wanneer de indrukwekkende groote boerderijen met haar machtige schuren, ons niet duidelijk maakten dat wij in Vlaanderen zijn. Zij liggen vereenzaamd met complexen soms van zes tot acht gebouwen, te midden der bebouwde akkers. Door deze vereenzaming ontstond het gesloten leven van den boer, ver van de stad en ver zelfs van het dorp. In Haspengouw daarentegen, in het land van de rijke graan- en bieten- | |
[pagina 256]
| |
oogsten, zijn de vele groote hoeven in het dorp geconcentreerd. De naakte roode blinde muren van baksteen, met de ruime inrijpoort, wekken den indruk van de landbouw-fabriek. Het woonhuis, de stallen en de schuren liggen rond het middenhof met den mesthoop. Er staan soms boomen als wachters voor de poort en het zijn de eenige die geduld worden in de onafzienbare bebouwde vlakte, waar de schaduw den wasdom van de veldvruchten zou verhinderen. Buiten het dorp liggen de akkers, eenzaam, zonder eenige woonst. De Limburgsche hofstede heeft, aan de straat, onder een hooger rijzend geveldeel, een groote dubbele inrijpoort, die toegang geeft tot het binnenhof, waarrond de bedrijfsgebouwen en de woonst. Bij kleinere boerderijen en landarbeiderswoningen komt de vakwerkbouw nog voor: een eiken geraamte, op baksteenen fundeering, wordt met muren van leem ingevuld en niet stroo of pannen gedekt. In de Brabantsche hofstede staan de gebouwen los van elkaar, maar in een omheining. Zij liggen ook afgezonderd te midden hunner velden of zijn verzameld in gehuchten. Soms ligt de Brabantsche hoeve langs de straat, met groote inrijpoort in den zijgevel naar den weg toegekeerd. Het land van Herve is bekend om zijn veeteelt-hoeven, die gelegen zijn te midden van weiden en omhaagde boomgaarden. In Waasland zijn de boerderijen langs de wegen verspreid. Ook in de Kempen liggen zij langs de baan of schuilen in gehuchten. De oude typen zijn met stroo gedekt en vertoonen van binnen nog keukens met 'draaipalen' die het beestenvoeder, van den haard waar het gekookt werd, naar den stal toe draaien. De Picardische hoeve heeft een binnenhof met aan elkaar gesloten gebouwen. In Vlaanderen liggen de boerenerven grillig verspreid over de groote vlakte. De grootere zijn uit onafhankelijke deelen, zonder veel orde, naast elkaar samengesteld. Het gezicht van op den Kemmelberg is merkwaardig: geen dorpen maar ontelbaar over weiden en velden verspreide hofsteden en landarbeiderswoningen. In Overijsel vinden wij nog de oude 'Los Hoes' hoeve en het halletype. In Franeker, in Friesland is het type blijven voortbestaan van de oude Friesche bouwboerderij, met enorme viervlakkige pyramidevormige stroodaken, op lage muren. In Noord-Holland staan de zoogenaamde stelphoeven. In kleurigheid gaat er niets boven de Stanhorster en Volendamsche huisjes. Zij zijn in harmonie met de bonte kleederdrachten van de bewoners. Dit zijn slechts enkele voorbeelden, in de Nederlanden gekozen. Het zou ons te ver leiden ze tot alle landbouwstreken van Europa uit te breiden. Want Westfalen, Beieren, Saksen, Hongarije, Finland, Rusland, hebben naast enkele verwante typen weer heel nieuwe standaarden. Het type van alle Europeesche hofsteden te bepalen, ligt op het gebied van de menschelijke aardrijkskunde. Wij willen thans nagaan hoe de dorpen, de gehuchten, de afzonderlijke boerderijen in de meesterwerken van de schilders zijn terug te vinden. Wij zullen het eeuwige dorp, de onveranderbare schuur, de traditioneele wind- en watermolens, van de vroegste miniaturen, over Bruegel, Rubens, Hobbema en Ruysdael tot op onze dagen kunnen herkennen.
Op het Januaribeeld in het getijdenboek van O.L.V. van Hennessy komt een boerderij voor met een spinnende vrouw. De 'Hausbuchmeister' heeft op een driedubbelblad van het 'Hausbuch', waar hij de vreugde en het leed van het ridderlijk en het landelijk legen illustreert, een gehucht met kleine arbeiderswoningen, in afrasteringen van teenen, bij een kerkje en watermolen verbeld. Het is gelegen an den voet van en burcht, | |
[pagina *20]
| |
1. Bruegel, de Bruidstoet.
| |
[pagina *21]
| |
2. Bruegel, de Parabel van de blinden.
3. Bruegel, de Moord der onnoozele kinderen.
| |
[pagina *22]
| |
4. Plumot, Boerenhofstede.
| |
[pagina *23]
| |
5. Jakob Smits, Gezicht op Mol.
| |
[pagina 257]
| |
op een rotshoogte en doet veronderstellen dat wij hier met woonsten van laten of lijfeigenen te doen hebben. De werken van Memling zijn in de eerste plaats madonna's met het kindje, madonna's op den troon, omringd van heiligen, engelen en donateurs en afzonderlijke portretten. Maar telkens is de achtergrond een landschap, dat zich eindeloos verdiept, onder bleek-blauwen hemel. Hoe mystiek die landschappen ook mogen wezen, zij zijn samengesteld uit realistisch waargenomen bestanddeelen. Wat de meester door zijn gangen en wegen, over berg en dal, langs stroom en rivier had gezien, heeft hij weten te benuttigen. In het verre geheuvelde of vlakke land liggen de vereenzaamde hofsteden. Zij vormen doorgaans een tegenhanger met het kasteel. Zij zijn in vakwerkbouw en met stroo of riet gedekt. Een kerktoren steekt er boven uit en laat het verder liggend dorp vermoeden. Men kan het nagaan achter de 'tronende Madonna met de musiceerende engelen' in de Uffizzi, achter het portret van Willem Moreel en zijn zonen op een zijluik van de Christophorus-triptiek, achter de Madonna te Berlijn. Wanneer wij met aandacht den achtergrond der 'Madonna van Jakob Floreins' in de Louvre onderzoeken, dan zien wij links een kasteel met een ruiter die er op een wit paard aangereden komt en rechts een hoeve, waar een boerin voor de deur staat en runderen te grazen loopen in de weide. In het doorloopend panorama, waar de verschillende tafereelen zijn ondergebracht der 'Vreugden van Maria', wordt Bethlehem als een Vlaamsch dorp verbeeld, met huisjes, stallen en schuren in vakwerkbouw. De pikkers zijn aan 't werk in het blonde koren en de zaaier stapt reeds over het omgeploegde veld. Een landelijk huis komt ook voor achter het 'Damesportret' in de Louvre. Bij Patenier, in de uit zoovele verschillende bestanddeelen samengebrachte landschappen achter 'De Rust op de Vlucht naar Egypte' of 'De Verzoeking van Sint Antonius' kunnen wij afzonderlijke boerenerven, stallen en schuren ontdekken. Soms is het bedrijf op den akker aan den gang: korenvelden worden gepikt, het versch-omgeploegde land wordt bezaaid en geëgd. Hoe exotisch de afwisselende gezichten, met rotspartijen en ravijnen ook mogen wezen, de landelijke architecturen die ze bevolken zijn uit de Nederlanden, met hun baksteenen trapgeveltjes, hun vakwerkbouw en hun rieten daken. Soms, als in 'De vlucht naar Egypte', in het Antwerpsch museum, scholen de huisjes samen in een gehucht, omgeven van meerschen en bebouwde akkers. Bij Bruegel vindt men haast documentaire afbeeldingen van landelijke architecturen, in zijn teekeningen en gravuren. Merkwaardig is, onder dit opzicht de reeks die in 1559 bij Hier. Cock werd uitgegeven. Zij bevat 'vele ende seer fraeye ghelegentheden van diversche dorpinghen, hoeven, velden, straten en dyer ghelycken', 'met allerhande beestkens verciert, al te samen gheconterfeyt naer dieven, ende meest rontom Antwerpen ghelegen synde'. Wanneer de meester naar Brussel was gaan wonen, dan zocht hij de motieven van hofsteden, schuren, kerken, kroegen, meer in zijn onmiddellijke nieuwe omgeving, te Molenbeek, Dilbeek, Sint Martens Bodegem, Sint Ulrichs-kapelle, zooals hij ze vroeger in de Antwerpsche Kempen had nageteekend. In het 'Stroomlandschap' met zaaiende boer zien wij over een heuvelachtig bebouwd land de huizingen verspreid liggen. Zij zijn in vakwerk en met riet bedekt. Men bemerkt er een typische kempische 'dwarsschuur', met verhoogden inrij in de lage muren van leem. De erven vormen een | |
[pagina 258]
| |
gehucht of dorpsgemeenschap. Zij zijn met houtgewas omringd. De wegen leiden naar de dorpskerk die lager bij den stroom gelegen is. Daar ligt nog een hoeve te midden van weiden met grazend vee. In zijn 'Verzoeking van Sint Antonius' zijn de landelijke huisjes en hutten behekst. Rook en vuur komen uit de dorpskerk op een landtong gebouwd. In 'De Spreekwoorden' te Berlijn vinden wij een dorpsche afspanning, groot en uitvoerig op het voorplan weergegeven. Het is een vakwerkbouw, onder een dak van roode tegels. Langs een kant staat de wagenberg open. Het geheel moet dienen om in deuren en vensters, in kamers en op het dak de verbeeldingen van de vele spreuken onder te brengen. Terzij van de stad waar 'De Kinderspelen' zijn voorgesteld, ligt over een rivier, te midden van groene beemden, een gehucht van boerenhuizen. Enorme daken en schuren worden zichtbaar door de kruinen der boomen. Waar de huizenzee naast den 'Babeltoren' uitloopt in den buiten, staan er schuren, boeren-hutten en een hofstede. Men vindt ze ook buiten de muren van de verre stad, links op het schilderij, 'De Kruisdraging Christi'. Het is de zoogenoemde 'byvanc' waar de hagepoorters woonden. Het stuk 'De Jagers in den sneeuw' geeft een panoramisch gezicht op verre dorpen in de witte wintervlakte, zooals Bruegel ze zag van op een hoogte boven het Zennedal. De heuvel van waar de jagers met hun honden neerdalen, schijnt het uiteinde, van een dorp te zijn. Men ziet nog den gevel van de kroeg, 'In den Hert', waarvoor het vuurtje wordt gestookt. Wat lager liggen nog enkele hoeven en schuren. Dan begint het dal met de toegevroren vijvers en de wentelende rivier. Een steenweg voert naar een gehucht met toegesneeuwde huizingen rond een kerk. Een vrachtwagen met takkenbosschen wordt er door een tweespan voortgetrokken. Overal verrijzen de bekende viervlakkige pyramide-vormige rieten daken. Trapgevels van boerenwoonsten steken erboven uit. Alle schoorsteenen rooken, teken van het alomtegenwoordig leven in de schijnbaar ingedommelde boerenwereld. Er is brand ontstaan in een verafgelegen boerderij. Met ladders komen buren van alle kanten aanzetten om te blusschen. Tot in de verste verte liggen nog huizen achter het takwerk van doode winterboomen verscholen. Neerwaarts van den heuvel waar de houthakkers bezig zijn in een boschje van wilgentronken, op het stuk, 'De Duistere Dag', te Weenen is er een typisch gehucht van dicht bij elkaar schuilende huizen en schuren rond een kleine kapel. Er zijn er met bruin, geel en rood aangestreken gevels. De daken van riet, groen bemost, steken er boven uit. De hut op het voorplan is een vakwerkbouw met wit en geel geschilderde muren onder rieten dak. In de 'Hooioogst' ligt het dorp op de hoogte rond den groenen driehoek van een 'brink'. Aan een kant staan de boerenwoonsten, aan den andere de kerk en men vermoedt er de pastorie, met haar trapgeveltjes en tegeldak. Het kan worden nagegaan hoe rond het dorp, de lappen grond op het bosch werden gewonnen. Lager in het dal liggen nog overal boerderijen verspreid, met rose en geel-aangestreken gevels en grijs-blauw bemoste rieten daken. In den 'Korenoogst' verrijst de dorpskerk op den heuvel, waar het pikken aan den gang is. Tusschen de boomenkruinen door, vallen de afzonderlijke huizen en schuren te vermoeden. Door het dal loopt een veldweg naar een kasteel met ronden toren. Er naast ligt de Meierij met de hutten | |
[pagina 259]
| |
die er afhankelijk van zijn. In de verte, naar de zee toe verschijnt nog een kerktoren van een ander gehucht. Het zijn wellicht visschers of schippers die er wonen. Er zijn masten en schepen te zien. Dezelfde boerenhuizen en kerkjes liggen, kleintjes, verspreid in de landschappen van den 'Terugkeer der Kudde', het 'Wintergezicht met schaverdijners en vogelenklem', de 'Aanbidding der Koningen in den sneeuw', de 'Ekster op de galg', den 'Bruiloftsdans' en den 'Bruiloftstoet'. Het meest typisch voorbeeld van dorpsaanleg vinden wij in de 'Bethlehemsche Kindermoord'. Het ligt met zijn huizingen rond een 'brink' of open plein, met vooraan de gemeenschappelijke drinkplaats voor de dieren. Rechts ziet men de herberg, 'In de Ster', verder, links en rechts en in de diepte staan de huizen, de stallen en de schuren onder hunne hooge, vlakke daken, die nu met sneeuw bedekt zijn. Een beek loopt achter de huizen door. Een brug met steenen bogen voert er over naar de kerk en de statiger huizen van de rijke boeren. Het dorp van 'De Optelling te Bethlehem' is door een waterloop gescheiden. De betrekking tusschen de beide deelen wordt door een veerpont verzekerd, die nu vastgevroren ligt. Links over het water is de kerk met enkele huisjes, rechts het dorpsplein met de herberg, 'In de Kroon', waar de volksoptelling gebeurt. De verder gelegen huizen en schuren schijnen leeg en verlaten. Zoo is ook het bouwvallig slot, teeken van het vroeger domaniaal bezit van deze gemeente, maar dat ook verloren ging in dezen tijd van economischen ondergang. Er wordt een nieuwe vakwerkbouw getimmerd. Het leven gaat voort te midden van de puinen. Het dorp bezit nog een bijzonderheid: de kluis van een melaatsche, die zijn ratel doet gaan om mondkost te vragen. In de 'Parabel der Blinden' is het de dorpskerk die opvalt. Zij staat met haar slanke spil in de diepte van een weiland, waar een herder ganzen hoedt en vee te grazen loopt of komt drinken bij een beek. Tusschen de boomen links steken de toppen uit van rieten daken en kunnen wij hofsteden vermoeden. Achter den 'Nestenroover', in het open landschap met de plassen zien wij een typische 'Friesche' hoeve en terzij een schuur en een stal, waar de paarden juist binnen loopen. De rieten daken hebben den pyramide-vorm en rijzen schuin en hoog boven de lage muren. In de Duitsche kunst van de XVe en XVIe eeuw vinden wij in de achtergronden van altaartafels voorstellingen van dorpen en hofsteden. Zoo op het altaar in Breslau, en in het waterlandschap met vijverhuisje uit 'Het Vizioen van Sint Bernardus', in het Germanisches Museum te Nurenberg, beide stukken van de hand van Hans Pleidenwurf. Dürer heeft in de omgeving van zijn stad natuurgetrouwe schetsen gemaakt van dorpen in vakwerkbouw, samenscholing van hooge rieten daken. Zoo ontstonden ook fijne aquarellen van vijverhuizen te midden groene meerschen. Hij schilderde een vergezicht op Mögeldorf en Unterbürg, den zuidelijken kant van het dorp Heroldsberg met zijn slanke torenspits. Zijn beste landschap-aquarel is wellicht de aanblik van Kalckreuth, in de Bremer Kunsthalle. Men ziet er het dorp als samenscholing van leemen schuren en boerenwoonsten, onder hoog rijzende rieten daken tusschen bollende boomkruinen. Op de ets 'Het Groot Kanon' is de Walpurgisberg afgebeeld, met aan zijn voet het dorpje Forchheim. Achter den 'Verloren Zoon' die voor den varkenstrog knielt, ziet men een boerderij met de | |
[pagina 260]
| |
vele om een binnenhof gelegen gebouwen van stallen, schuren en woonhuis met puntgeveltjes en scherp-hellende daken. De Duitsche kunstenaar, Hans Weiditz, laat ons in een houtsnede van den 'Troostspiegel', verschenen omstreeks 1530, een gehucht zien met een kerkje en enkele hutten in hofjes met afrastering van teenen. Al deze gelegenheden moeten dienen om het onderschrift te illustreeren: 'Alles was auf Erden schwebt und lebt, je eins dem andern widerstrebt. Mensch, Vogel, Thier und Fisch im Meer sich zancken, neiden, feinden sehr'. Wij staan in werkelijkheid voor zeer bewogen tooneelen uit het dorpsleven van den tijd: twee boeren die zich met vlegel en riek te lijf gaan, hanen die vechten, landlieden die door bijen uit een halle vol korven worden gestoken, een moeder die haar kind kasteidt, vrouwen die haartje pluk doen, soldaten die met getrokken zwaard een veete slechten, bokken die tegen elkaar inloopen, katten die elkaar te pakken krijgen op een rieten dak, een koe die door een beer wordt overvallen in de weide… Augustin Hirschvogel (1503-1553) in een ets uit de Albertina te Weenen teekent een Duitsch dorp met hofsteden, stallen en schuren rond een kerk. Er is een houten brug die over een stroom naar een nabijgelegen gehucht voert. Hans Sebald Lautensack (1524-1563) etst een landschap met boerenerven bij een beek en een verre stad, met torens en huizen in 't verschiet. Albrecht Altdorfer (1480-1538) teekent boerenwoonsten aan den zoom van bosschen met pijnboomen. In de landschappen van Rubens spelen het vee en de boomen een grootere rol dan de architecturen. Een samenhangend beeld van een dorp heeft hij nooit gegeven. Zelfs in stukken als de zoogenoemde 'Hoeve te Laken', uit het Buckingham-paleis, zien wij slechts een enkele hofstede en het dorpskerkje staat vereenzaamd op een heuvel. De 'Boerendans' en 'De Kermis' gebeuren naast gefantaseerde bouwsels. In den 'Terugkeer van den Arbeid', uit de Pitti-galerij en het 'Landschap met Regenboog' liggen afgezonderde hoeven, verloren achter kruinen van boomen en hooioppers. Het is steeds de wijde ruimte der velden die hem geboeid heeft met zijn eigen kasteel en de bekende vierkante toren die boven de boschjes uitrijst. In het schilderij, 'Zomer' uit Windsor Castle, krijgen wij enkele boerderijen van meer nabij te zien, er liggen er nog verder verspreid over de heuvelen. Het kasteel is daar ook tusschen het groen der boomen. Maar de glorie van het landschap, de beweging die er heerscht van een volgeladen kar, van ruiters, van koeien die naar de weide gaan, blijven toch hoofdzaak voor den schilder. Bij Teniers wordt het dorp herleidt tot een enkele kroeg, waarvoor de kermis aan den gang is, of boeren rond een ton zitten te kaarten of te rooken. Soms is er een kasteel of een stad in de verte: Brussel met de torens van St Gudula. 'De Boerderij', uit het Antwerpsch museum, met de duiventil op het dak, den mesthoop waar kippen scharrelen, waar de boerin een emmer uit een put heeft boven gehaald, schijnt wel aan een dorp toe te hooren, want in de verte steekt de kerk boven boerenhuizen uit. Doorgaans wordt de hut of de kroeg op het voorplan door de lijst afgesneden, zoo dat het overwicht toch steeds aan het landschap wordt gegeven. Bij Brouwer liggen de afgezonderde hofsteden verloren in het landschap, bij een boschje of een duin. Hun eenzaamheid wordt slechts verbroken door een herder, die bij zijn schapen speelt op de schalmei. Bij de Hollandsche landschapschilders van de XVIIe eeuw komen | |
[pagina 261]
| |
zelden dorpen voor. Bij van Goyen, Adriaen van Ostade en zijn broer Isaak, bij Wouwermans, Salomon en Jakob Ruysdael, bij Hobbema zien wij slechts afgezonderde woonsten of vereenzaamde watermolens. Meer samenhangende huizen liggen langs de boorden van van licht glimmende kanalen van Aert van der Neer. Toch zijn er enkele uitzonderingen. 'De Laan van Middelharnis' door Hobbema voert naar het dorp van dien naam. Maar het ligt in de verte met zijn toren, klein onder den hoogen hemel. 'Het Dorp Egmont' door Jakob Ruysdael in de Art Gallery te Glasgow is wel het meest volledig complex. Prachtig gevat is de gedrongenheid van het kleine nest rond den machtigen abdijtoren, bij de duinen en op den boord der Zuiderzee, met haar spiegelend watervlak. Jan Steen heeft ook wel eens een dorpstraat geschilderd ter gelegenheid van een bruiloft. Jan van der Heyden is bekend om zijn landgoederen en kasteelen, tusschen de boomen van een park. Bij Paul Potter krijgt men een stuk van een boerderij te zien, naast de weide met knotwilgen waar de runderen grazen. Over het algemeen blijft de voorstelling van het boerenleven in de Hollandsche kunst meer een genre voor stadsmenschen opgevat en niet altijd zonder eenige gekunsteldheid. Zoo wordt ook het boerenleven in de Engelsche kunst van de XVIIIe eeuw behandeld. Boerderijen zijn bijzaak in de landschappen van Crome en Gainsborough. Constable in den overgang van de XVIIIe naar de XIXe eeuw heeft er meer aandacht aan geschonken. Wij krijgen de landelijke huizen en hun bewoners te zien. Ik herinner hier aan zijn 'Hofstede in het dal', aan zijn hoeve bij den plas met den 'Hooiwagen', aan den 'Molen van Flatford', aan 'Hampstead onder den Regenboog' alle in de National Gallery. Zijn 'Cottage' in het Louvre-museum is vervuld van een bijzondere Engelsche poëzie. Wij zien de laag neer randende rieten daken, de rookwolkjes die uit de hooge schoorsteenpijp opstijgen zijn aanduiding van het stille leven daarbinnen. 'The Glebe Farm', ook in de Louvre ligt in de diepte van een landschap. Een aarden weg leidt er heen langs een boschkant. In de verte tusschen de boomen is de toren van Longham te zien. In de moderne Duitsche kunst mag er gewezen worden op het 'Huis in het Woud' van Christian Morgenstern, op 'De Noorweegsche Hoeve' van Louis Gurlitt, beide in de Hamburger Kunsthalle. Hans Thoma heeft de romantische boerderijen uit het Zwarte Woud op doek gebracht. Met wijd vooruitstekende daken, die een ernstige schaduw leggen op de vele kleine ruitjes van de ramen in de houten muren, komen zij ons voor als sprookjes-huizen, waar de verhalen van Rubezahl en Roodkapje zouden kunnen geplaatst worden. Er bestaat van hem een mooie penteekening van een Zuid-Duitsch landschap, waar over de staag klimmende heuvelen een dorpje, afgezonderde hofsteden en een kerkje verspreid liggen, terwijl, op het voorplan, een moeder met haar kind, te midden van veldbloemen gezeten, genieten van het heerlijk vergezicht. De steendruk die hij maakte naar zijn eigen geboortehuis in Bernau vertoont de Schwardwaldsche houten wanden in de schaduw van het wijd vooruitstekend dak. De Fransche kunst der XIXe eeuw was zoo uitsluitend op het landschap geconcentreerd dat het dorp, de afgezonderde hofstede, de molen er nog slechts de schilderachtige accidenten van vormen, die aan het totale beeld ondergeschikt blijven. Rousseau heeft een 'Landschap met hoeve' uit de omgeving van Barbizon geschilderd, waar het gaat om het landschap | |
[pagina 262]
| |
en niet om de hoeve. Heel de schitterende impressionistische school heeft de ruimte en het licht verheerlijkt, maar zij voelde weinig voor het landelijke leven zelf. In België ging het anders toe. Ook in Holland. Daar is de verbondenheid met het volk altijd veel sterker gebleven, alhoewel de Haagsche school op het spoor der schilders van Barbizon en later van de Fransche impressionisten toch eigenlijk haar hoogste beteekenis kreeg op het gebied van het landschap. Maar door de molens en het vee die Gabriël, Weissenbruch en de Marissen er in verwerkten, verwierf het zijn nationaal karakter. In België is er altijd meer belangstelling geweest voor het boerenleven zelf en dan ook voor het dorp en het boerenhuis. Zelfs in het tijdvak van de romantiek zien wij hoe een dierenschilder als Plumot zijn volle aandacht schenkt aan de steenen en het balkwerk van een oude Ardensche hoeve onder haar strooien dak. Doch wanneer hij ze tot in de fijnste bijzonderheden nagaat, weet hij dat hij te gemoet komt aan het verlangen van den tijd naar schilderachtig-verweerde dingen. Zoo nauwgezet hij is in het weergeven van het plaatselijke, zoo acuraat is hij ook in de verbeelding van de figuren die er bij te pas komen: Grootmoeder met haar kleinkind op de hooge trappenstoep, de boer die zakken aflaadt van een ossenspan bij de donkere opening van de schuur, de jonge boerin die met een korf aan de hand van een ladder daalt bij den stal, het geitje, de eendjes en haar pielen bij den plas, ze zijn er alle om het anecdotisch-sentimenteele van het geval meer nadruk te geven, Een hoeve, het binnenhof van een boerderij waren voor Henri de Braekeleer, vervallen en als uitstervende dingen, waar het leven zich uit terugtrok en waar de herinnering aan een vroeger bedrijf de schrijnende bekoorlijkheid uitmaakte. Het Ardensch dorp dat Fernand Knopf ons in zijn 'Pont de Fosset' laat zien is als het décor van een angstwekkend sprookje. De brug over de rivier met het kleine kapelletje ernaast, de huisjes links en rechts langs de stijgende baan zijn vergroeid met het land, met zijn stilte en zijn rust. Het is alsof de plaats betooverd was en de schoone slaapster daar ergens te sluimeren ligt. De oude 'Ardensche hoeve' van Charles Lebon is meer zakelijk weergegeven. Zij ligt in de dorpstraat. Op den mesthoop scharrelen de kippen. De breede schuurpoort, de rondgeboogde ingangsdeur, de vensters in de leemen muren zijn verzakt en vormen een verweerd décor voor een tooneel uit een landelijk spel. Voor Alfred de Knijff is 'Het dorp Chaslepont', in de diepte van een weiland met rustig grazend vee slechts daar met zijn witte muren van boerenwoonsten om er den gelen avondgloed te laten overglijden. Stobbaerts laat ons steeds door den kader afgesneden fragmenten van een dorp zien: de huizen rond den 'Molen van Woluwe', waar koeien beurelend terugkeeren naar haar stal, 'De Molen van het Kiel' met de geladen kar en het paard verdoezeld in den mist, het binnenhof van een hofstede, waar de aalkuip wordt volgepompt, of het mest wordt geladen, een vereenzaamde boerderij, waar de koeien wegduiken in ochtendnevels bij een glimmenden plas. Bij Laermans wordt het dorp een naargeestige verschijning in het panorama van het landschap, waardoor traag het zilverwitte lint van een rivier slingert. In het stuk 'Naar de Rust' zien wij de veldarbeiders terug van den arbeid. Zij gaan een bruggetje oversteken en aan den overkant van | |
[pagina 263]
| |
de beek liggen de huizen van een gehucht, bangelijk schuilend rond een witten kerktoren. Het dorp waar de 'Indringers' voorbij trekken, vertoont zijn meest onvriendelijke straat aan den uitkant, bij een waterloop. De lage blinde muren, waarboven enkele huizen en het kerkje uitsteken geleiden vijandig de vreemde doolaards die van uit de verte nog worden nagejouwd. Dorpers, mannen, vrouwen en kinderen volgen een lijkkist die verdwijnt door de ijzeren poort van een kerkhofmuur, of zij staan gehallucineerd te bidden voor een kruislievenheer op een hoek, waarnaast de blik zich eindeloos uitstrekt over de vlakte. Het dorp bij Laermans is geworden de woonplaats van een proletariaat van zwoegers. De hemelen en de velden zijn onheilspellend van wolken, met vaal licht doorschoten. Zij schijnen wel de muzikale begeleiding van de donkere misère van deze laatste stompzinnige dompelaars. Bij Jakob Smits staan de leemen hutten met witgekalkte muren en rieten daken als het ware gedrukt onder almachtig hooge hemelen. Zij zijn het sprekend beeld van armoede en verlatenheid. Wanneer zij achter elkaar staan, links en rechts, buiten elke rooilijn, dan zien wij de dorpstraat van Achterbosch weer, zooals zij was toen de meester er woonde. Er is iets vrooms en heiligs rond deze eenvoudige stulpen. De verhalen van het Evangelie kunnen er gebeuren en het verwondert ons niet dat wij Jezus de overspelige vrouw zien toespreken op den zandweg met de diepe karresporen en dat de kletsende dorpelingen op afstand worden gehouden en moeten afdruipen. Die heiligheid van het Kempische dorp heeft Smits herhaaldelijk betoond, wanneer hij van de herderin met haar kindje op den schoot, naast de grazende koeien, de Madonna heeft gemaakt, waarvan de stralende aureool zich afteekent tegen een donker sparrenbosch, onder wiens takken men het verre kerktorentje ziet oprijzen, tegen de witte, van licht doortrilde lucht. De Hollandsche en de Vlaamsche expressionisten zijn het dorp en de hofstede opnieuw gaan zien in hunne verbondenheid met den boer, met het land en de beesten die er loopen. De huizen, stallen en schuren van Permeke zooals hij die zag te Jabbeke, in de West-Vlaamsche kuststreek, zijn vergroeid met de aarde. Zij zijn de bijna voorhistorische woonsten van de wroeters die daar leven. Gust de Smet heeft de geheime ziel getroffen van de dorpjes aan de Leieboorden. Zij hebben de geur van de streek. Herman Kruyder zag de boerenerven te Blaricum. Zij zijn met strakke lijnen op het doek geprojecteerd. Het huis, de schuur, de hooioppers in de buurt, een wagen met planken die aan een barreel moet worden afgeladen, alles is vol van het meest echte boerenleven, onder den tooi der zomerboomen. Jan van Herwijnen, die een tijd in het Zuiden werkte, schilderde daar een dorp uit rotsblokken gebouwd, dat als gemetseld ligt op de flank van een heuvel, in de brandende zon, met sneeuwtoppen in 't verschiet, maar terug in Holland, hield hij zich aan de Friesche hofsteden, zooals zij daar lagen voor hem, lang uitgestrekt, laag bij den grond, onder hun rieten dak en als verdroomd in hun landelijke omgeving. Chabot zag, achter de dijken, de boerderijtjes die men langs een vlonder over de gracht bereikt. In zijn zomersche landschappen liggen de hoeven verspreid. Elk huis, elke stal, elke schuur staat weer anders in het veld of in de weide. Zij zijn ermee verbonden, als de wilgetronken ernaast. De geelgemaaide stoppelvelden getuigen van den arbeid der menschen die er wonen. Een zware wolkenlucht ligt gedrukt op de daken, de oppers en de hooibergen. | |
[pagina 264]
| |
In de reeks 'Het Boerenleven' van Servaes wordt het kerkje van Sint Martens Latem, dat wit uitrijst boven de lage huisjes, als een geestelijke bijenkorf, waarheen de bruidjes met haar witte sluiers zich spoeden voor de Eerste Communie, onder de hoede harer moeders, in kapmantels gehuld. Het dorp krijgt zijn mystieke beteekenis in het leven van den boer.
Na den kerktoren is het meest schilderachtige element van een landschap wel de wind- of watermolen. In de Nederlanden vooral rijzen zij hoog boven de dijken en de polders uit. In hout of in baksteen, meestal gewit, staan zij als mijlpalen over de vlakte en bakenen de afstanden af. Een gebruiksgebouw, dat zijn beweegkracht vindt in de natuurelementen, water en wind, groeide van zelf tot een schoonheidsvorm, met zijn reusachtig scheprad of zijn wijdsche wieken. Monumentaal is de verschijning van de ronde of achtkante zoogenoemde 'bovenkruiers' met stelling, zooals wij die in het Vlaamsche landschap, op de Zenne-heuvelen, op de kouters van de Scheldevallei, nabij de Noordzeekust, of langs de Hollandsche kanalen zien staan. Typisch zijn ook de open of gesloten standaardmolens in de Kempen. Nabij het dorp staan zij op een natuurlijken heuvel of op een kunstmatigen wal voor het vangen van den wind. Vroeger bestond voor den molenaar het windrecht dat het oprichten van hoogere gebouwen in de buurt verhinderde… Zoo bleven de molens vanzelf de streek beheerschen door hun majestueuze eenzaamheid. Zij dienden niet alleen om graan te malen maar ook om olie te stampen, papier te maken of water op te malen uit de Polders. Het was niet alleen een bedrijfsgebouw. In de steenen of de houten basis was het molenaarshuis gevestigd. Daar leefde de wit bestoven landman, die het graan rondhaalde met zijn huifkar en de zakken meel terug aan huis bestelde. De eenzaamheid waarin zijn arbeid zich voltrok, hoog boven de wereld, in het gewaai der winden heeft eraan die bijzondere poëzie verleend, die zoovele sprookjes in en om het molenaarshuis deed geboren worden. In de heuvelachtige en de berglanden met de vele beken en rivieren, vindt men de watermolens die de kracht van den vloed of een natuurlijken waterval benuttigen. Zij vallen zoo niet op in het landschap. Men moet er naar afdalen in de vallei bij den waterloop, in het bosch bij de beek die werd afgedamd. Dan ziet men pas het enorme, groen bemoste scheprad en hoort het klotsen van het water over de schepplanken. Zij worden niet alleen voor het malen van graan, maar in de boschrijke streken ook voor het zagen van hout gebruikt en als drijfkracht in een pottebakkersbedrijf. De water- en de windmolens vormen een schilderachtig motief in vele tafereelen van oude en moderne meesters. Achter de Madonna van Memling te Berlijn is er een watermolen naast een hoeve. De molenaar staat in zijn deur en wacht op een ezeltje dat met een zakkenvracht is toegekomen. Achter de 'Vreugden van Maria' te München is er, in het dorpje Bethlehem, een watermolen en men ziet den molenaar die met zijn schuitje vol zakken meel, het riviertje oversteekt voor zijn tocht van elken ochtend door de nabijgelegen boerderijen. Achter de zuilen om den troon der Madonna met Heiligen en donateurs te Chatsworth, ziet men ook een scheprad draaien. In het landschap van den 'Marteldood van Sint Sebastianus' te Brussel ligt de watermolen in de nabijheid eener middeleeuwsche stad. De molenaar draagt er een zak | |
[pagina 265]
| |
naar binnen. Men vraagt zich af of Memling die motieven in Vlaanderen heeft gevonden, want ze zijn nauwkeurig in hunne constructie nageteekend. Het kunnen ook herinneringen zijn uit zijn geboortestreek, Selingenstadt aan de Main, bij Frankfurt. In de landschappen van Patenier staan er molens in den wind op een heuvel of zij draaien rustig bij den loop eener beek. Bij Bruegel vindt men terzijde van de stad, waar de 'Kinderspelen' zijn voorgesteld, een baksteenen bouw, waarvoor het reusachtig wiel van een watermolen draait. Op een heuvel achter den 'Hooioogst' verrijst een houten standaard-molen, zooals die in de Kempen door den schilder werden gezien. Typisch is de houten molen met stelling op een rotspiek achter den 'Calvarietocht'. Er komen nog windmolens voor achter 'De Ekster op de galg', achter den 'Bruiloftstoet' en op de eenzame vlakte met de schapenkudde die men ziet achter 'De Trouweloosheid der Wereld' te Napels. Fluweelen Bruegel en Sebastiaan Vranckx hebben ook hun landschappen met windmolens bevolkt. Zij staan op de heuvelkam van de vlakten, waar konvooien met huifkarren en ruiters komen aangereden en soms door bandieten worden overvallen. In de heuvelachtige streken van Zuid-Duitschland, waar de meeste schilders van daan zijn, domineeren de watermolens. Merkwaardig is het stroomlandschap met watermolen achter de 'Afdoening van het Kruis' door Hans Pleidenwurf. Bij Dürer vinden wij de watermolens uit de omgeving van Nurenberg terug. In deze nijverheidsstreek moet het ons niet verwonderen dat zij ook gebruikt werden om ijzerdraad te trekken. Een waterverfschildering uit het Berlijnsche prentenkabinet laat ons zoo'n draadtrekkersmolen zien. Met zijn imponeerend complex van huizingen in vakwerkbouw is hij gelegen op de beide oevers van den Pegnitz. Verder over de heuvelen van het bewogen land verrijzen de dorpjes met hunne kerktorens. Merkwaardig is ook van Dürer de zoogenoemde 'Grosz-Weidenmühle' te Nurenberg bij de Hallepoort, een aquarel uit de Bibliothèque Nationale te Parijs. Op dezelfde plaats zijn nu nog molengebouwen te Nurenberg te zien: een houten passerelle verbindt de gebouwen aan beide kanten van het water. In de landschappen van Albrecht Altdorfer vindt men de watermolens aan den zoom van pijnboom-wouden. Zij zullen wel voor houtzagerijen gebruikt geweest zijn. De windmolens hebben vooral de Hollandsche schilders van de XVIIe eeuw aangetrokken. In hunne landschappen staan zij bij rivieren of kanalen, die rustig, tusschen beboschte oevers, met effen spiegeling naar verre einders verloopen. Het zijn monumentale gevaarten, nog indrukwekkender wanneer zij boven een dam verrijzen. Zij verschijnen in de Duingezichten van de Vlieger, in het gezicht op Rhenen door Herkules Seghers. Zij ontbreken ook niet in de landschappen van Albert Cuyp en Paul Potter, waar zij omdoezeld opduiken aan den horizont, boven de weilanden met het grazend vee. Bij Van der Meer geven zij den afstand aan langsheen de kanalen. Het worden bij hem sombere en angstwekkende verschijningen op den gloed van een zonsondergang of in den bleeken maneschijn. Bij Jakob van Ruysdael verhoogen de molens door hun massale verschijning de eindeloosheid der vergezichten en der hemelkoepels. Zij zijn opgenomen in het heelal-gevoel dat de kunstenaar met zijn innerlijke zwaarmoedigheid heeft gedrenkt. Deze die indrukwekkend verschijnt op den boord van een stroom, op het stuk van het Rijksmuseum te Amster- | |
[pagina 266]
| |
dam is een ronde bovenkruier met stelling. Hij is omgeven door struikgewas, een kasteel, een schuur, een stompe kerktoren, maar almachtig rijst hij boven alles uit en draagt het avondlicht op zijn steenen flanken. Deze uit het Kaiser Friedrich Museum is een achtkante bovenkruier met stelling. Hij staat boven een schuur gebouwd, op een heuvelhoogte, bij de rivier. Aan een bocht is, kleiner, nog een andere molen te zien. De zeilen van de wieken zijn uitgespannen. Rustig maalt de molen op de onstuimige wolkenlucht. In het 'Gezicht op Haarlem', ook in het Kaiser Friedrich Museum, ziet men de molenwieken, op een rij, waanzinnig draaien op de van licht trillende boord van het vroegere Haarlemmer meer. In het werk van Rembrandt is er de molen in het 'Landschap aan den Amstel', een penteekening uit het Berlijnsche Prentenkabinet. Er staat ook een molen, half onttakeld in het 'Landschap met Ruïne', te Kassel, als een getuigenis dat zoowel het trotsche paleis op de hoogte, als het schamele gebouw op het voorplan, de vernieling door den tand des tijds niet kan ontgaan. Tragisch wordt de molen boven een vestingwal in het landschap uit de collectie Widener, te Philadelphia. Hij ontvangt op zijn wieken de laatste stralen van de zon, die den hemel in glorie zet en glimmingen doet spelen over het water van de gracht. Het is een haast vermenschelijkte molen, zoo staat hij daar als een oude veteraan. De watermolens zijn de specialiteit van Hobbema. Met hun roodepannendaken liggen zij verscholen onder het groen van eiken en olmen, bij een open zon-beschenen plek in het bosch. Sluispoorten dammen het water af. Over een stut van balken gaat de houten loop die het water naar de wielen voert, om dan bruisend neer te storten in den breeden plas van den weer vrij gelaten vloed. Tot in de moderne kunst blijft het molenmotief nawerken. Wij vinden het op een landschap van den Engelschen schilder John Crome in de National Gallery: wijd, warm en zonnig ligt het heuvelland uitgestrekt; een wegwijzer, een ruiter, geiten die te grazen loopen op het voorplan verhoogen de eenzaamheid van den houten windmolen op de hoogte, tegen een hemel vol Engelsche atmosfeer. 'De Watermolen te Epave' door Theodore Fournois is niets meer dan een romantisch rekwisiet om de verlatenheid der plaats, onder oude verweerde eiken, een bijzondere poëzie te verleenen. Wij vinden de molens ook terug in het werk van de Vlaamsche schilders, zooals Stobbaerts en Gilsoul. Die van Jakob Smits kregen een tragisch uitzicht. Zij staan dreigend en monumentaal boven de vlakte of zijn als bakens aan den verren horizont. Zij hebben de gelukkigste inspiraties gegeven aan de Hollandsche schilders van den nieuwen tijd: Mathijs Maris en Weissenbruch. Op een stuk in het Museum Boymans heeft T.J.C. Gabriël de 'Molens van Overschie' geschilderd. Er zijn er twee van nabij gezien, achtkante bovenkruiers, maar verder over de polders met de spiegelende grachten staan zij als in bedevaart achter elkaar en voeren der blik naar de uiterste palen der aarde, waar het land, met een nauw-speurbare lijn, in het licht van den hemel gaat versmelten. |
|