Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
De dichter, Gerard Manley Hopkins S.J.
| |
[pagina 240]
| |
dichter is een doorslaand bewijs van leefbaarheid en levenskracht. Hij is een symbool. Hij is voor den modernen mensch het teeken dat het onweerstaanbaar leven het haalde op de doode organisatie, de oorspronkelijkheid op de conventie, de mensch op de ontmenschelijking. Bewijs dezen mensch niet dat hij verkeerde eischen stelt, dat organisatie er noodig is, dat de Godmensch de menschelijke natuur kwam verheffen. Laat hem een levend mensch hooren, met diep en oorspronkelijk geluid en u wordt van alle bewijzen ontslagen. Voor zijn medebroeders der jaren 1870-1880 was een vers van Hopkins misschien een mooi amusementje van een origineel en overigens waardeerbaar iemand, maar voor den modernen cultuurmensch in de Engelsch-sprekende landen en elders, is het werk (gedichten en brieven) van Hopkins meer waard dan veel polemieken en veel boeken van gepantserde theologie.
Als zooveel groote dichters was Hopkins zijn tijd voor. Pas veertig jaar na zijn dood begon hij ten volle gewaardeerd te worden. Modern zijn is geen kwestie van tijd, maar van temperament en ziel. Al stierf hij in 1889, vier en veertig jaar oud, toch rekenen we terecht Pater Hopkins bij de 'moderne' menschen. En beleden de meest-vooruitstrevende onder de Engelsche dichters niet, na de 'ontdekking' van Hopkins, die dertig jaar na zijn dood voor het eerst werd uitgegeven, dat het beste van hun bedoelingen en experimenten al voorkomen was en overtroffen door den grooten doode. Wie was Pater Hopkins, die met zijn intellectueelen hartstocht de modernen had verbijsterd? Over den raadselachtigen en stillen doode, ziehier enkele gegevens, waarvan we de schaarschte aan uiterlijkheid uit de geestelijke drift van zijn werk tot een aannemelijk totaalbeeld hopen te verwerken. In Zuid-Engeland geboren in 1844, deed de kleine knaap wel al de dichterlijke en felle ervaringen op, die als een hernieuwde toover en droom bij vlagen doorbraken in het dichtwerk van den rijpen man. Een kloeke - hij zou herculisch groot en sterk worden - intelligente, heel verstandige jongen groeide op, die op zestienjarigen leeftijd, in 1860, naar de Oxford University aan het beroemde Balliol-College ging studeeren Met een voor een achttienjarige verbijsterende virtuositeit, schreef hij o.m. een dichtwerk 'The Escorial', in vijftien stanzas van negen verzen elk. Een monumentaal werk van vroegrijpheid - zal de rijpe veertigjarige niet enkele kenmerkende rijmen opnemen om er sommige van zijn aangrijpende 'terrible sonnets' mee op te bouwen? - dat hem een schoolprijs bezorgde, doch natuurlijk alleen de begaafdheid blootlegde, niet de latere rauwe ontembare oorspronkelijkheid. Maar andere dan poëtische bekommernissen bewoonden den fellen geest van den adolescent. De Oxford-beweging hing nog in de lucht en de jonge Hopkins werd ongedurig en onrustig in het Anglikanisme. Zoo groeide, het als bij Newman, stilaan de vervreemding tegenover zijn makkers en vrienden; die vervreemding die het diepste der ziel omschaduwen gaat, omdat zij oprijst uit de diepste grenzen die zieleland van zieleland scheiden: de afwijkende religieuze overtuiging. In die jeugdjaren waar zooveel over 's menschen lot en leven wordt beslist, groeide Hopkins tot den wilskrachtige en eenzame, die hij heel zijn leven zou blijven. En, treffend weer voor de diepte van zijn hart en genegenheid: hij en Robert Bridges, den laterne 'poët-laureate', zijn jeugdvriend uit den Oxford-tijd, zouden levenslang, | |
[pagina 241]
| |
met elkaar in correspondentie blijvenGa naar voetnoot1. Maar, bleef de studeerende en dichtende Hopkins één en samenvoelend met zijn besten vriend, de nadenkende, godsdienstige mensen in hem maakte een evolutie door waar de vriend hem nooit zou volgen. Deze evolutie bracht den hoogstudent, op een goeden dag, uit eigen beweging bij de bron der Oxford-vernieuwing, den bescheiden en eenzamen Newman, toenmaals verblijvend te Birmingham. Het resultaat van dit beslissend onderhoud bleef niet uit. De twintigjarige werd katholiek. Hij bleef met Newman in betrekking en raadpleegde hem over een anderen wensch: Jezuïet te worden. Newman keurde het ten volle goed, en op vier en twintig jaar, in 1868, trad Gerard Manley Hopkins in het Noviciaat. Van Anglikaan tot Jezuïet: het resultaat van acht jaren intense innerlijke evolutie. De jonge man die binnen ging was een diepernstige en gevormde persoonlijkheid. O het gloeiend idealisme van den perfect gestemden candidaat, voor niets versagend, tot alles bereid, die onbewust al de dwaasheid van het kruis kent en de zelfverloochening uit den drang van bloed en genade, lang voor de nutteloosheid van preeken en aansporingen! Hopkins was radikaal en de dwaasheid van het kruis was hem geen woord: meenend dat het spel der dichtkunst niet strookte met den ernst van den religieus, verbrandde hij de gedichten die hij bij de hand had en maakte het vaste voornemen geen vers meer te schrijven, tenware bij wensch van zijn oversten... Dwaas wellicht. Maar mooi. Daar zat een gestrenge wil en offerzin achter. En zoo was het goed. Deze mannelijke strakheid zou de fijngevoeligheid van den artist en de onstilbare, geestelijke drift van dat vulkanisch temperament pantseren tegen de menschelijke eenzaamheid en het gewicht der stilte. Wat noviciaat, filosofie en theologie geweest zijn voor den gevormden man met zijn geweldig temperament, kunnen we ons voorstellen. De dichter hield zich aan de zelfbepaalde consigne: uit de jaren 1866 tot 1876 hebben we drie gedichten; waaronder een uit 1866, het meest persoonlijke, dat poëtisch de verwachting van den jongen man weergeeft tegenover het leven der religieuze stilte: Elected silence sing to me (verkoren stilte zing tot mij). Wat Gods stilte aan zijn ziel gezongen heeft die zeven jaren? Een paar gedichten uit plicht zullen daarover niet veel zeggen.
Toen kwam - hij was op theologie, als een en dertig jarige, in de volle kracht van het leven - de schokkende gebeurtenis die hem weer tot de schepping zou lokken. Al enkelen tijd beleefde hij, kenmerk van den begenadigden dichter, de obsessie van een wild en oorspronkelijk rhythme en de hantise der staf-rijmende woorden, toen plots het bericht kwam van de schipbreuk van den 'Deutschland'. Hij zelf vertelt in een brief aan Bridges. 'Zeven jaar lang schreef ik niets, behalve twee of drie kleine gelegenheidsstukken. Maar toen in den winter van 1875 de 'Deutschland' wrak sloeg in de monding van de Thames en vijf Franciskanessen, verbannen uit Duitschland door de Falkwetten, aan boord van het schip verdronken, was ik bij het bericht ervan ontroerd en daar ik dat toevallig eens zei tot mijn rector, wenschte hij dat iemand er een gedicht over schreef...' Een los woord wellicht in den aard van: 'Ja 't ware misschien niet | |
[pagina 242]
| |
slecht, als wij daar een gedicht over hadden voor 'The MonthGa naar voetnoot1'. Hoe dan ook, heel zeker zal die goede Pater Rector in de verste verte niet geweten hebben wat een storm, wat een orkaan van poëzie hij daarmee lossloeg. De dichter door jarenlang vasten uitgehongerd, door jarenlange stilte tot een geweldig hoog potentiaal geladen, in het volle mannelijke bezit van zijn ziel, het oor bestookt door het gezoem van wilde nooit gehoorde rhythmen, viel aan 't werk: een monumentaal gedicht ontstond - vijf en dertig strofen, achtregelig - van ontzaglijke spanning, verhevenheid, diepte, glans en rauwheid. In het begin moest hij er weer wat inkomen, schreef de dichter later argeloos tot Bridges. Men kan het er moeilijk aan merken. Het is poëtisch gezien het heerlijkste bewijs voor de felheid van een temperament en de prachtigste apologie voor den rijkdom der kloosterstilte. Alleen Hadewijch heeft zich ooit nog zoo vulkanisch uitgesproken.
Gij, mij overmeesterende,
zoo begint hij,
God, Maker van adem en brood,
Aarde's strand, kracht van de zee,
Koning van leven en doodGa naar voetnoot2.
En voort stormt en rhapsodieert het gedicht, in de visie van een hemel, aarde en zee beheerschenden God, die zelf, flits van gevaarlijk en alaantrekkend leven, daalde in menschheid en aarde... Na de aanbidding van God, die zijn schepsel slaat met storm en bebeukt op het aambeeld van zijn beproeving, volgt de beschrijving van het uitzeilen, de koers over de omsneeuwde zee:
Dradige en wit-vurige en wervelwind-gezweepte sneeuw
spint naar de weduw-makende, ontkinderende, ontvaderende dieptenGa naar voetnoot3
Dan het vastloopen op een zandbank, de aftakeling door de stormige zee, de arme menschjes worstelend met Gods kou; tot plots, als een leeuwin, als een profetes die het tumult beheerscht, een maagdelijke tong aan 't spreken gaat; waarop deze meesterlijke verzen der ontroering waarvan het eerste en laatste klassiek werden, de apostrophe tot het hart:
Ah, geraakt in uw wieg van been,
zijt gij! gekeerd naar een uitgekozen smart
hebt ge u! woorden uit mij breken, hier, heel alleen
doet gij! - moeder van het bestaan in mij, hart...Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 243]
| |
Met een electrische dichtheid van flitsen volgen beelden en gedachten op elkaar. Het eene woord roept het beeld, het andere een meerijzend gevoel: vijf waren ze, het getal der kruiswonden, het getal der wondeteekenen van Franciscus hun geestelijken vader:
Vreugde valle op u, vader Franciscus,
Geteekend naar het leven dat stierf…Ga naar voetnoot1
Onverminderd van rhythme en hartstochtelijke bewogenheid, stormt het gedicht ten hemel op, om te eindigen in een loflied op den God-menschelijken reus, den oorsprong der grootsche spanning, om uit te sterven in een gebed tot de Lieve Vrouw:
Dame, bij onze deur
verdronken, en midden onze schorren,
gedenk onzer op de route, de hemel-haven van de vergelding:
onzen Koning terug, oh, over Engelsche zielen...Ga naar voetnoot2
In de onbekende stilte van een theologaat geschreven, en veertig jaar verborgen, luidde dit gedicht de Renaissance in van de Engelsche poëzie, zooals een latere criticus het zei. Gebouwd op de rauwe en wilde oer-Germaansche keningenGa naar voetnoot3. - reeds in het gedicht 'The Mermaids' van den achttienjarige merkten wij een voorliefde daarvoor - waren beelden, gedachten, gevoelens doorééngeschud, verdicht en uitgestooten op de nieuwe heftige maat van een rhythme dat, door silbenversnelling en hartstochtelijk-rukkende oversprongen, tot een fonkel- en gloednieuwe techniek was gegroeid: wat Hopkins noemde zijn 'sprong-rhythme'. Wel was het ooit nog terloops gebruikt geworden, als afwisseling op het gewone metrum, vooral in de lenige iambische pentameter, het klassieke vers der Engelschen; maar nooit was het als grondslag zelf der poëtiek aangewend. Deze bewuste systematische vondst was de zijne. De dichter mocht over zijn werk tevreden zijn. 'The Wreek of the Deutschland' is vast en zeker zijn wildst, ruimst en machtigst gedicht; het eerste werk van den herleefden dichter was een meesterwerk. Doch meesterwerken worden zoo maar niet voetstoots aanvaard. De pater-redacteur van 'The Month' stond er op te kijken, bleef er lang op kijken: zeker stond de duisterheid ervan hem heelemaal niet aan... en Pater Hopkins noteert met echt Engelsch flegma het resultaat der bedenkingen: 'Toch, ik moest de klemtonen door 'n streepje aanduiden, en nog heel wat eigenaardigheden meer konden aan een uitgever alleen maar mishagen; zoodat, toen ik het aanbood aan ons tijdschrift 'The Month', ze het niet durfden drukken'. Men leefde inderdaad in den Victoriaanschen tijd van rustig-burgerlijke poëzie, waar de zanger van den wilden Westwind Shelley, door lang school- | |
[pagina 244]
| |
gebruik was getemd en de heidensche stormvogel Swinburne nog maar amper was opgevlogen. Voor burgers nu is poëzie een genotsmiddel in den aard van snoep en chocolade, min of meer aangenaam, maar vooral rustig en ongevaarlijk. Waarom had de schuchtere katholieke poëzie en kritiek uitzondering daarop gemaakt? De verschijning van Pater Hopkins ware iets geweest, als die van een pas gedoopten Germaanschen barbaar in een Fransch-zoet nonnengesticht der sentimenteel zuchtende XIXe eeuw. Pater Hopkins deed niets meer om te worden uitgegeven. Nonchalance van den rasechten kunstenaar? Gedichten schrijven is een woede en een genot, maar ze uitgeven is een miserie. Of was het de bovennatuurlijke onthechting die nawerkte, de volle verzaking aan alle poëzie? Waarschijnlijker nog zag Pater Hopkins wel in dat hij, gezien de heerschende stemming, geen kans op slagen maakte. Wel had hij het gekund. Hij moest maar wat diplomatisch zijn, enkele conventioneele verzen maken, wat vroom, wat zoet, en toch plastisch en rhythmisch verzorgd; - maar tegen zijn aard in schrijven en de middelmaat ontzien is het laatste wat een temperamentvol en rasecht dichter doet. Zoo bleef niets anders over dan voort te schrijven en vooral voort te zwijgen. Van zijn andere producten zouden zijn confraters en omgeving schier niets afweten. Zijn jeugdvriend Bridges, die volop op weg was naam te maken, kreeg af en toe een paar verzen en brieven. De dichter produceerde betrekkelijk weinig. Zijn heele oeuvre schat ik, de jeugdgedichten inbegrepen, op hoogstens 4.000 reken, en van 1876, het jaar der ontwaking, tot 1889, zijn dood, hoogstens 1.700. Maar alles is verzorgd. Wel zijn er die vinden dat in die verzen de zuivere poëzie maar als goud tusschen erts wordt aangetroffen. Doch dat is zelfs bij alle grooten zoo. De zuivere momenten, de bedwelmende en sublieme zijn zeldzaam. Te veel wordt hierbij vergeten dat zij niet bestaan en zingen kunnen, tenzij gedragen door den aanloop der andere verzen; waarbij nog dient aangemerkt dat dezelfde poëzie dieper inslaat of minder diep, naargelang het psychologische type van den lezer en de omstandigheden der lectuur.
Pater Hopkins had natuurlijk nog wat anders te doen dan verzen te maken. Na theologie en derde proefjaar, werd hij als leeraar in de Grieksche poëzie aangesteld in de pas geopende High-School van Dublin. Er moest inderdaad voor gezorgd dat deze nieuwe instelling bekwame professoren kreeg. Daarom werd door de Oversten beroep gedaan op den onderlegden scholar die Pater Hopkins dank zij zijn lange Oxford-jaren was. De Engelschen zijn wellicht de beste Hellenisten ter wereld. Ook hierin was Hopkins een volmaakte Engelschman; in zijn correspondentie met Dixon wordt b.v. zelfs naar Egyptische stammen voor Grieksche woorden gezocht. Aan zijn jongens heeft Pater Hopkins niet veel troost beleefd. Hij was te zeer geleerde en eenzaat, ietwat eigenaardig. Zelfs bij zijn Engelsche medebroeders, die anders nog zoo gauw niet verwonderd staan, ging hij door als een heilig religieus ja, en een eigenaardig iemand. Een staaltje: om uit te leggen hoe bij zijn onderdompeling in den Styx door zijn voedster, Achilleus, aan den hiel droog en kwetsbaar bleef, deed de reuzige Angelsakser even aan aanschouwelijk onderwijs. Hij snapte een van zijn boys vast en hield hem bij den hiel in de lucht. Het ging er dus wel eens sportief aan toe. De groote, onhandige mensch heeft spijt zijn physieke kracht niet al te veel gezag en invloed gehad op de studenten. Een eenzaam leven zijn die tien jaar als leer aar geweest. Zijn mensche- | |
[pagina 245]
| |
lijke troost daarin waren zijn vrienden, vreemd en teleurstellend genoeg, buiten het klooster en nog wel protestanten. Een bekend katholiek dichter, Coventry Patmore, heeft zijn invloed ondergaan. Want Pater Hopkins was niet alleen groot dichter, maar ook groot criticus. Hij liet onsterfelijke bladzijden na b.v. over het onderscheid der genres in de poëzie, van het Olympische tot het verdroomde. Zijn correspondentie is op dat gebied een eeuwig en eenig document. Maar dit alles bleef, lijk alle brieven, in kleinen kring besloten. En nog kon hij daar geen verwantschap vinden voor het beste en diepste van zijn hart, zijn God en zijn Lieve Vrouwe, zijn katholiek zijn. Toen Addison, een bekeerd Anglikaan, katholiek priester geworden, weer tot het Anglikanisme overging en een vrouw nam, schreef Bridges dat hij zoo blij was, toch zoo blij was... Daarop schreef Pater Hopkins betreffende Addison, wien hij, o pijnlijke ironie van het leven, voor een deel zijn bekeering te danken had, naar Bridges terug: 'Maar waarom zou je blij zijn? Waarom toch barst je over me los, dat je blij bent, als je weet dat ik niet kan blij zijn? Me dunkt, er is iets in je, tusschengeschoven, tusschen, ja, wat zullen we zeggen? den Christen en den man van de wereld, dat kwetst, dat voor mij is als de beet op een sintel in brood... Het huwelijk is eerbaar en zoo ook het hofmaken dat leidt tot het huwelijk, maar de minnarijen van menschen die God zijn toegewijd, zijn niet eerbaar en ook de huwelijken niet waarin ze eindigen. Ik voel dezelfde diepe genegenheid voor hem, als immer, maar de eerbied is weg.' Dit feit is typisch. Hopkins stond eenzaam. Als superieure geest, als vol- en bewust-rijpe eenzaam tegenover de kinderachtigheid der studenten, als religieus eenzaam tegenover zijn vrienden, als dichter alleen en onbeluisterd, nu en dan toch iets hardnekkig schrijvend... We denken onweerstaanbaar aan het woord van H. Roland Holst:
Eenzaamheid, mensche-omdonkrend leed...
Werd die menschelijke eenzaamheid, ook de eenzaamheid tegenover God, de harde Godshonger?... Pas had de dichter dit eenig-mooie Mariale vers geschreven over 'De heilige Maagd vergeleken bij de lucht die wij ademenGa naar voetnoot1' waar, in Hopkins vurige woorden, de plotse zoete verstilling kwam: een gedicht uit de jaren '84 of daar volgde al: 'Waartoe dient sterfelijke schoonheid', en in '85 het eerste der 'terrible sonnets', de vreeselijke sonnetten zooals Bridges ze genoemd heeft. Was Pater Hopkins gewandeld van de menschelijke eenzaamheid naar degoddelijke der mystieke donkerte? Pater Lashley, zijn levensbeschrijver, haalt er een heilige Theresia, een Johannes van het Kruis bij. Wie eenig inzicht heeft op de wijze waarop een gedicht ontstaat, weet hoe een meester- | |
[pagina 246]
| |
hand de geringste dramatiek der ziel tot donkere lyriek opdrijven kan en loopt er niet te gauw in. Wat is zelfbelijdenis en wat is dramatisatie? Alleen kunnen we vermoeden dat voor een hartstochtelijk temperament als dat van Pater Hopkins de schaarschte aan menschelijken troost zwaar heeft gewogen, en dat zijn gepassioneerde fijngevoeligheid veel dieper den Godshonger gewaar werd en 'die verveling die ten grond van elk menschenleven ligt', waarvan een Pascal gewaagt. Het is nu eenmaal een feit dat men met zoo'n fijnheid en felheid van ziel steiler verrukkingen en dieper donkerten meemaakt. Religieuze aanleg en het religieuze leven, ernstig doorleefd, zal zulke vlagen eerder verfellen dan verstillen. Men verfijnt zich niet straffeloos de ziel naar God toe. Dat mocht zelfs de altijd blije Berchmans ervaren. Christus kruis wortelt wellicht ook in de diepten der natuur zelf. De onbesproken 'heiligheid' van Pater Hopkins in 't gedrang brengen omdat zijn levenslied in mineur eindigt, zal wel niet noodig zijn, voor wie begreep dat de alles verwinnende vreugde der heiligen niet een zwakke vreugde is, maar de sterke en paradoxale om de zwaarte zelf van het kruis. En wellicht wierp de ziekte, in dat felle lijf, een steeds sterkere schaduw, die ook de ziel kwam omdonkeren. In 1889, pas vijf en veertig jaar oud, stierf Pater Hopkins. Hij was een heilig religieus geweest en een zonderling. Weldra zou ook dit beeld van hem vergeten worden. Een groot dichter was onbekend gestorven. Alleen een even onbekend uitgever had de gelegenheid gehad hem te miskennen.
Intusschen bracht de beroemde dichter Robert Bridges, zijn jeugdvriend, het tot poët-laureate; maar een kostbaarder schat nog dan zijn eigen poëzie had hij in handen: het handschrift van zijn vriend, die priester was, Jezuïet, en 'Marianist', en eilaas! zoo'n wild dichter, vond Bridges. En hij wachtte, wachtte tot het publiek, naar zijn meening, ontvankelijk zou worden. Hij wachtte dertig jaar, tot zijn eigen levensavond, en besloot dan eindelijk tot een uitgave. Het was 1918. De nalatenschap van Pater Hopkins verscheen, voorzichtig ingeleid door den ouden poët-laureate. Aanvankelijk weinig reactie. Wellicht ware het zoo gebleven. Maar er waren nog: de jongeren. Die jongere dichters, volgelingen van Whalt Whitman's humanitarisme en vrije verzen, ontdekten bij Hopkins de fonkeling der nieuwheid. Alles was daar: het 'sprong-rhythme' dynamischer dan hun dynamische verzen; de geestelijke hartstocht even wars van romantiek als hun cerebraliteit,maar ruimer hoog en wijd zingend, die synthetische kracht die het leven aankampt en herschept. Die jonge Engelschen voelden er een oerechten Engelschman aan, die naar en uit het beste van hun taal en verzen en dichterlijke traditie was gegroeid. Wat kon het hun schelen of hij moeilijk was, of men herhaaldelijk den tekst moest herlezen, naar den zin zoeken, zich afvragen of die onontwarbare éénsilbige woorden nu werkwoord, naamwoord, bijwoord of adjectief waren. Zij luisterden naar een meesterlijke stem, de stem van hun meester in de dichtkunst, den warmen, heeten, vurigmakenden klank van onstilbaren hartstocht. Zij deelden hun bewondering mee. Allen zijn het nu eens: de Engelsche literatuur, zoo rijk aan groote dichters, werd een groot dichter rijker. Een echt Engelsch dichter: hij is het opvallend. Het lijkt of al de oerkracht van dat volk zich met een heerlijke en beheerschte rauwheid in hem uitspreekt, of al de verfijning en vlugheid van gemoed, de dramatische | |
[pagina 247]
| |
snelheid en onbevangenheid van gevoelens in deze van kultuur doortrokken mensch weer open en schoon blootkomt als in Shakespeare's wilden tijd. En tegelijk die echt Engelsche fijnheid, zelfbeheersching, schuwheid en schaamtegevoel tegenover het heiligdom der ziel, die in plotse, korte, magnifieke zetten het diepste en liefste als het ware van zich afzegt. Op andere nationale kenmerken, als die echt-Grieksche beheersching en naaktheid in voornaamheid, dat volkomen harmonieerende van inhoud en vorm, kan gewezen. Hopkins is Newman niet. Maar wie ze fijn aanvoelt, moet door dit Grieksch-Engelsche worden getroffen. Als Newman doet denken aan Platoon, dan wijst Hopkins naar Aischulos bij voorbeeld. Op verdere nationale en bewust-nationale uitingen in de poëzie konden we wijzen. Het hoeft niet. Maar wel moet nogmaals dit gezegd. Hoe echt Engelsch die Engelsche Katholieken zijn. Newman, Chesterton, Hopkins: typen van hun volk! Mochten ze symbolisch zijn voor een nieuwe katholieke toekomst. Want, indien ergens, is de afval van Engeland bedroevend en verarmend geweest voor de kerk; aan geen natie verloor het Katholicisme meer dan aan de Engelsche. Misschien wordt Hopkins een band. Misschien is hij symbool voor de toekomst. Zeker is hij een eeuwig en heugelijk symbool: voor de religieuze kracht, de geweldige en ontzag-wekkende kracht waarmee Gods leven kan beleefd en, wat door de modernen al te licht wordt vergeten, voor de paraatheid tot het offer en de lijdensgelijkenis van den eenzamen mensch met den eenzamen Christus. Deze laatste trek vooral treft in het leven van den modernen Jezuïet. Wellicht wordt dit ook ons lot in een wereld die Christus vergeet, de vereenzaming met den Goddelijken eenzame. Maar ook de wereld wordt nog, getuige Hopkins' roem, overwonnen. |
|