| |
| |
| |
De mystiek van de wetenschap
door P. Dr Alb. Raignier S.J.
Er is een tijd geweest dat men zich een geleerde alleen met een pinnemuts kon voorstellen. Zoo pngeveer als op Snoeck's Almanak, met sterren rond zijn hoofd en een ijzeren bril op het tipje van zijn neus, boven een langen witten en geheimzinnigen baard. Beoefenaars van de wetenschap werden in de Middeleeuwen vaak voor half dwaas gehouden. Men wees ze met den vinger na, als men ze niet ging aanklagen wegens omgang met den duivel. En dwaas, och ja, dat waren ze. Is niet iedereen die droomt en gelooft een dwaas? Waren zij niet dwaas wanneer zij zich in donkere kelders en op muffe zolderkamertjes opsloten, dag en nacht zoekend, studeerend, hun retorten en kolven heetend en koelend, bezeten door den mysterieuzen drang naar weten, hongerend meer naar kennis en waarheid dan naar brood? Dwaas ook waren de eerste grondleggers van de menschelijke anatomie, die bij nacht en ontij de galgen plunderden en met ontbindende lijken schichtig naar huis toe vluchtten om ze daar te ontleden been voor been, spier voor spier, vezel voor vezel, zenuw voor zenuw. Zij hadden voor hun wetenschap alles over, en zij kenden hun eigen heldenmoed niet.
Nu zijn de tijden veranderd. Geleerden zijn uiteraard geen zonderlingen meer en uitzonderingen nog minder. Zij loopen niet meer met pinnemuts en toovenaarsbril. Nu staat ge op het voorbalcon van een tram naast een eenvoudigen heer die U beleefdom vuur vraagt voor een sigaret; en het is hem heusch niet aan te zien dat hij zijn leven waagde vijftien kilometer hoog in de stratosfeer, of dat hij den Nobelprijs won voor geneeskunde. En wie in een van onze Universiteitssteden een priester ontmoet van middelbaren leeftijd, kan evengoed een onderpastoor gekruist hebben als een van onze grootste beroemdheden, een geleerde van de maat van een Einstein voor wien de beste specialisten uit Amerika naar ons landje overkomen. Zij schuilen niet meer in kelders of op zolderkamers maar ze zitten in nette witte jassen in een modern laboratorium achter de allernieuwste microscoopmodellen of voor de meest ingewikkelde apparaten. Met duizenden onderzoeken zij en vorschen zij naar de onmetelijke geheimen van het heelal. Het milliarden oude verleden onzer aarde, de raadselen van de ruimte en den sterrenhemel; het mysterie van het leven; het wonder van den mensch zelf, naar ziel en lichaam, het zijn allemaal vraagstukken die gister zoo goed als onbekend, heden in het middelpunt der belangstelling staan van een rusteloos zoekende, tobbende, wroetende wetenschap. Met gespannen geestdrift, soms met bovenmenschelijke inspanning wijdt de geleerde zich aan zijn ondankbare maar begeesterende taak. En loopt de moderne wetenschapsmensch met een simpel colbertpakje aan, met een vilten hoed op, zooals ieder ander mensch, er brandt in hem een heel andere gloed, er licht in hem een uniek geloof, er laait in hem de uitzonderlijke vlam van een liefde die niet hoeft onder te doen voor den geheimzinnigen drang van zijn middeleeuwschen voorganger.
En ook nu nog is de enthousiaste wetenschapper een dwaas. Ook nu nog
| |
| |
weigert die jonge geneesheer, die tevens dokter is in de zoologie, een honderd-duizenden-op brengende arts-situatie in de grootstad, en geeft de gemakkelijke opvolging van zijn vader prijs, om met het hongerloon van een of andere wetenschappelijke stichting, de schoonste jaren van zijn, mannenleeftijd te slijten in een eenzaam laboratorium, zonder uitzicht op de toekomst. Is dat niet dwaas?
Ook nu nog verkiest deze jonge gepromoveerde in de classieke philologie vijf jaar supplementaire studie in ontbering en armoede, om zich, God weet wanneer en waar en hoe, aan zijn liefde voor de wetenschap te kunnen wijden. Een vaste, goede loopbaan in het onderwijs laat hij schieten voor het raadselachtige perspectief, voor de duistere, onzekere toekomst van een verhoopte geleerden-carrière in onze colonie. Is dat niet dwaas?
Ja er bestaat ook nu nog een mystiek van de wetenschap zooals er een mystiek van den godsdienst bestaat. Wel bezielen beide den mensch op een totaal verschillend niveau van zijn activiteit: wel drijft de eerste den geest naar de openbaring van de geheimen van natuur en leven - waarin hij meteen de sporen van Gods scheppende, ofschoon ongeziene aanwezigheid erkent - terwijl de andere door een verheffing boven alle menschelijke en natuurlijke kracht, over al de wonderen van natuur en wetenschap heen, zich richt naar God zelf en Gods eigen Mysterie. Toch zouden wij willen aantoonen hoe tevens beide, niettegenstaande de reëele en de vele schijnbare redenen tot oppositie, niet zoozeer van elkander verwijderd zijn als men wellicht zou meenen, dat zij voor den eerlijk ingestelden mensch in eenzelfde opgaande lijn van zoeken en liefde kunnen liggen, en zich in den geloovigen wetenschapsman eerder en vruchtbaarder ontmoeten dan men wel verwachten zou.
***
We leven in een eeuw van wetenschap en techniek. De schepping komt met haar overstelpende geheimen in zulk een razende vaart naderbij dat wij overrompeld dreigen te worden door den springvloed van haar bruisende wateren. Welk een verbluffende golf van enthousiasme sloeg niet over de denkende menschheid toen de evolutiegedachte ons bracht tot de ontdekking van den phenoemeneelen tijd inde wordensgeschiedenis van het leven? Wat voor de menschen van de zeventiende-achttiende eeuw nog een vlakke projectie leek binnen de perken van een paar duizend jaar controleerbare historie, werd door de ontwikkelingsleer omgeschapen in een kaleidoscoop van betooverende schoonheid. Konden de fossielen van voorhistorische diersoorten voor iemand als Voltaire nog doorgaan voor tafelresten van oude romeinsche feestmalen, nu zien wij deze dieren in een verbazend eenheidsbeeld verbonden als de op elkander volgende phasen van een reusachtigen groei van anderhalf miljard jaren. En geen dijken van onwillige of bekrompen critiek vermochten dien vloed te stuiten.
Op alle gebieden trouwens van het wetenschappelijk denken, van de ongepeilde diepten van de oceanen tot de ongekende hoogten van de stratosfeer, schijnt de natuur als een tooverpaleis zich voor 's menschen hand te laten ontsluiten en men huivert van geestdrift en van schroom tevens als men tracht te beseffen tot welke nieuwe wondere landouwen haar openslaande poorten toegang verleenen. Zullen wij onze macht met waardigheid en waarachtigheid vermogen te dragen? Reeds verraste ons de electronenmicroscoop met vergrootingen van tienduizenden maal
| |
| |
zooveel als de beste lenzen ons tot nog toe geven konden, en liet hij structuren zien van wezens waarvan het bestaan amper werd vermoed. En lijkt het geen droom wanneer we hooren hoe men overzee de techniek heeft opgevoerd die noodig is voor het capteeren en het benutten van de kernenergie? Zal de desintegratie van de stof werkelijk naar willekeur in 's menschen hand komen te rusten? Zullen oceaanschepen met enkele honderden gram Uranium energie genoeg hebben voor een tocht om de wereld? Zal dan wezenlijk een reis naar de int er astrale ruimten eenmaal tot de verwerkelijkbare realiteiten behooren? En waarom niet? Is het dan te verwonderen dat de menschelijke geest zich zwellen voelt van trots en vreugde om te weten?
En wat die vreugde nog aanzienlijk verhoogt, van haar inwendig geluk een mededeelbaar genoegen maakt, is de geheel nieuwe wezenstrek die zich geleidelijk heeft af gebeiteld in de physionomie van de hedendaagsche wetenschap: zij is een sociaal verschijnsel geworden.
Sloten de alchemisten zich op in den ban van de maatschappij die hun idealen nog niet vatte; was Robert Mayer in 1840 nog een solitaire scheepsdokter omringd met verveling en eenzaamheid, toen hij op zijn stoomschip 'Java' te midden van een lading baksteenen en zieke matrozen, de wet van het behoud der energie vond; was zelfs Gregor Mendel in 1865 nog een zwijgzaam monnik in een stil klooster toen hij de ongehoorde ontdekking maakte van zijn beroemde erfelijkheidswetten, nu is het integendeel een heel leger van assistenten dat zich met Vavilov in koortsachtige geestdrift verdiept in de mysteries van de populatiebiologie, en Morgan's wondervolle chromosomenkaarten zijn het resultaat van een heerlijke samenwerking tusschen velen. Elke groote wetenschappelijke prestatie wordt meer en meer een gemeenschaps-opmarsch naar de waarheid. De menschheid begint nu samen aan haar Weten te bouwen, zooals zij ook samen te trekken verzoekt langs lange en slingerende paden naar haar Goedheid en Rechtvaardigheid, zooals zij geroepen is om samen in het Mystisch Lichaam eenmaal op te gaan naar God. Aldus benadert de mystiek van de wetenschap op een nieuwe, onverwachte wijze de Mystiek van den Godsdienst. De diepe grond immers van de liefde tot de wetenschap die zoovelen van onze moderne onderzoekers bezielt, is niets anders als de gepassionneerde liefde tot de Waarheid, spiegel van Gods Geest, en tot de natuur, maaksel van zijn Handen. De mensch leeft niet van brood alleen. Wat is het fijne dat de tafel bieden kan, wat is geld of roem voor iemand die leven wil naar den geest? Arbitror ut stercora. Weinige geleerden stierven rijk, vele kunstenaars zijn arm, en de heiligen gaven zoo goed als alles weg. Men moet het hebben beleefd om te kunnen oordeelen over het geluk dat een wetenschappelijke ontdekking brengt. En is men eenmaal aangezogen door de onweerstaanbare aantrekkingskracht van de geheimenissen van de natuur, wanneer deze haar betooverende geheimenissen aan den
geest openbaart, dan laat zij uit haar greep niet meer los. Weten, kennen, gelijk zijn aan de dingen, ze in zich opnemen door studie en onderzoek, binnen dringen in de raadselen van het zijnde rondom ons, is het niet een onverzadigbare drang van edele zielen?
De vreugde van de wetenschappelijke ontdekking, schrijft Termier in zijn geestdriftig boek La Joie de connaître, kan men alleen vergelijken met de vreugde van den scheppenden kunstenaar. Bezeten door den daemoon van zijn inspiratie vergeet ook hij eten en drinken, en de geestdrift om zijn creatie heeft iets bovenmenschelijks. Onbewust beleven zij, ge- | |
| |
leerde en kunstenaar, de transcendente werkelijkheid van's menschen honger naar het oneindige, het absolute.
***
Maar helaas, het ligt in onze macht dit absolute te zoeken in ons zelf en voor ons zelf, of het te zoeken in en voor God. En met deze keuze beslist de mensch over zijn lot en over de hem toevertrouwde schepping. De mystiek van de wetenschap, zeker, kan duizelig maken. Soms ook blaast de wetenschap op: 'scientia inflat' waarschuwde reeds Sint Paulus. Zij kan zich dan - immanente straf van het kwaad - als het ware inverteeren, en haar schoonen transcendenten zin ontrouw, het kleine wetende ik zoo onmeedoogend met dit weten verblinden. 'Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachte' dichtte Kloos, en misschien was dat een godslastering. Het had evengoed een uitdrukking van de verhevenste christelijke mystiek kunnen zijn.
Ongetwijfeld zien we vaak de mystiek van de wetenschap aanspraak maken op een alleenheerschappij die al het andere uitsluit of geheel in den schaduw stelt. Ongetwijfeld is zij in sommige kringen gezwollen tot een trots absolutisme dat haar beoefenaars meer ledigt dan vervult. 'Une période de l'histoire du monde se clôture au fond d'un abîme' vonnist M. De Corte. Zonder dit pessimisme te deelen moeten we toegeven dat het gevaar voor een, dergelijke catastrofe niet uitgesloten is. Dat zal echter van ons afhangen. Wanneer de waarden van de dingen worden omgekeerd of verdraaid, is niets zoo gevaarlijk als dé vrucht van 's menschen vernuft.
Wanneer de mensch zich toeeigent, naar zich toekeert wat hij in dienstbaarheid had moeten aanvaarden en richten, wreekt zich de natuur en haar geestelijk bezit tegen hem. Dan doodt inderdaad wetenschap cultuur. De oorlog met al zijn aberraties is daarvan de beste illustratie die weinig commentaar noodig heeft.
***
Maar deze splitsing is een roof. De fout ligt o.i. niet in het beheerschen van de natuur als zoodanig, wel in het anthropocentrisch verwrongen, dysteleologische gebruik van deze beheersching waarvan alle bewonderende overgave en liefde tot de Waarheid zelf afwezig blijft. Wat we doen moeten is dus niet uitsluiten, afsnijden, ignoreeren, maar in liefde voorlichten, hooger wijzen, richten. De onvoorwaardelijke terugkeer naar een middeleeuwschen beschavingsvorm zou even noodlottig zijn als het huidige gevaar van een materialistische cultuur. Elke organische groei is een historisch gebeuren dat essentieel irreversiebel is als het leven zelf. Onze taak zal het zijn de mystiek van de wetenschap in haar geheel te aanvaarden en ze te integreeren in de mystiek van de Goddelijke Liefde. De Katholieke geleerde staat in dit opzicht op een bevoorrechte plaats. Hij kan een heerlijke synthese verwezenlijken tusschen zijn geloof en zijn wetenschap zonder daarvoor iets van beiden te moeten prijsgeven. Immers in rechte orde en erkenning aanvaard, in hierarchie en uiteindelijke eenheid beleefd, zijn beide mystieken in de menschelijke ziel de echo van haar goddelijken oorsprong. De eene door het bewustworden van de schepping in ons, de andere door het bewustworden van het menschelijke ik in zijn Schepper. De eene in geschapen extensiviteit, de andere in transcendent-bovennatuurlijke intensiteit.
| |
| |
Het is vanzelfsprekend dat we met deze beschouwingen het terrein van het wetenschappelijk methodologische denken hebben verlaten. Mystiek, ook niet de mystiek van de wetenschap - geeft geen wetenschappelijke 'verklaring' voor waargenomen feiten. Zij maakt aanspraak op den volledigen mensch met zijn hart en met zijn geest. Zij woont in animus en in anima tevens.
Dat beide mystieken tot ernstige subjectieve conflicten kunnen leiden, is niet te verwonderen als men de wijze ontleedt waarop zij tot haar object geraken. Het object waaraan de godsdienstige Mystiek haar geestdrift ontleent is een hoogst persoonlijk Wezen, God zelf in liefdevolle omhelzing gevat. Niet zoo de mystiek van de wetenschap. Zij grijpt slechts impliciet, onder den vorm van de geschapen Waarheid het Goddelijke Wezen dat zij dus niet noodzakelijk als zoodanig herkent. Zij moet, om de laatste prikkel van haar metaphysischen honger expliciet bewust te worden, een transpositie maken, die van een gegeven complex van psychologische, extra-wetenschappelijke momenten als opvoeding, levensbeschouwing, godsdienstige opvattingen, persoonlijke geaardheid, omgeving enz. afhankelijk is.
***
De objectieve elementen nu waarmede een vruchtbare synthese tusschen het geloof van een christen en zijn wetenschap kan opgebouwd worden, zijn o.i. de volgende drie.
Vooreerst weet de katholiek door zijn levensbeschouwing dat alles wat is alleen bestaat in zooverre het een tijdelijke en stoffelijke afstraling is van Gods eeuwige en oneindig schoone Gedachte, van het Woord Gods door Wien alles geschapen is. Zoo wordt voor hem elke nieuwe kennis, elke nieuwe waarheid, het benaderen, het analoog grijpen van de absolute Waarheid die leeft en wacht als een persoonlijke aanwezigheid achter alles wat is. 'Si la Vérité n'est pas une abstraction, si elle est une Personne, zegt P. Charles zeer gevat, et mon Rédempteur, alors, en soi, et indépendamment de l'intention, savoir, même pour un mortel, est bon, et savoir est édifier la Vérité, et donc le Christ parmi les hommes.' Reeds hiermede kan de liefde tot de wetenschap bezield worden, kan alle spontane ontdekkingsvreugde verheven worden tot de extase van een persoonlijke ontmoeting.
Maar er is nog meer. Niet alleen leert de katholieke levensbeschouwing de schepping zien als een statische afstraling van Gods Geest, zij leert ons ook den rol begrijpen van 's menschen verantwoordelijkheid voor haar uiteindelijke bestemming. God kan niet anders geschapen hebben dan uit liefde, en Hij kan slechts als eenige finaliteit in zijn schepping hebben gelegd het streven om aan Hem gelijk te worden door kennis en liefde. Alles streeft ernaar gelijk te worden aan God, is een van de geliefkoosde adagia van Sint Thomas' theologie. Maar die kennis en liefde kan het stoffelijke Universum slechts bereiken in en door den mensch, d.w.z. door eerst door den mensch te zijn opgenomen in kennis en liefde. De mensch staat daar dus met een wondermooie zending beladen: hij wordt de zingever, de schakel tot de verwezenlijking van de laatste finaliteit van het Heelal. Is dat geen waarheid die het geestdriftigste enthousiasme wettigt? Nooit zal hij ver genoeg gaan in deze richting met zijn wetenschap. De katholieke geleerde kan niet alleen volledig openstaan voor de meest gepassionneerde mystiek van zijn wetenschap, hij is in zekere mate de eenige gevolmachtigde bezitter
| |
| |
ervan omdat hij de eenige is die haar finaliteit tot het uiterste verwerken kan. Waarom is dan bij sommigen onder ons geloof en wetenschap een bron van twist en splijting in hun leven? Waarom hangen zij met hun witte laboratoriumjas een deel van hun diepste wezen aan den kapstok, en waarom vinden zij het andere deel slechts in de kerk of in religieuze bezonkenheid terug? Waarom gaat soms de glans van het onzichtbare tanen, waarom wordt de ziel soms zoo hardhandig losgerukt van den geest?
Een derde factor nog, moet, zoo meenen wij, als structuurelement in aanmerking genomen worden. Niet alleen kan de katholieke geleerde, door in zijn wetenschappelijke mystiek op te gaan, God vinden als laatste oerbeeld van de contingente waarheid die hij zoekt, niet alleen weet hij zich beladen met de magnifieke zending van zingever en finalisator van het Universum, ook weet hij dat God zijn vrijheid zoozeer eerbiedigt dat Hij den mensch vrij beschikken laat over den concreten vorm dien hij geven zal aan de finalisatie van de zichtbare wereld, dat Hij den mensch als vrije medewerker en als laatste afwerker van de schepping aanvaarden wil. Dat is de heiliging van de techniek. Door de techniek kan de mensch de stoffelijke wereld ondergeschikt maken aan zijn geest en ze aldus laten deelhebben, ze opnemen in zijn eigen geestelijken opgang naar God. Hij wordt op deze wijze medeschepper, medevoltrekker van Gods scheppende Goedheid, de medeopvoerder van de geschapenheid naar de openbaring van de komende heerlijkheid, waarin heel de schepping pas haar volle waarheid en werkelijkheid zal vinden in een definitieve vernieuwing door de kracht van den Geest.
|
|