| |
| |
| |
Literaire kroniek
Op de velden van onze literatuur
Een kleine verkenning
door Em. Janssen S.J.
'Levet scone' (Hadewych)
Gelijk de oude Griek Diogenes, op de agora te Athene, met een lantaarn een mensch eens zocht: laten we zoo, in het voorloopig minder drukke literaire leven, speuren naar den schrijver der toekomst. Van verscheidene auteurs met naam erkennen we volmondig het talent en de verdiensten; een van hen is misschien, voor den komenden tijd, de heraut met de luide stem. Misschien ook niet; maar het gaat voor ons niet om het ontdekken van een bepaalden persoon, wèl om het suggereeren van den geest die den schrijver der toekomst stellig moet bezielen.
Literatuur en leven beïnvloeden elkander; iedereen weet het, maar tusschen weten en niet-vergeten is de afstand groot. Alleen in een sterk en ordelijk levenden tijd, vloeien veel literaire pogingen tot één klassiek bereiken samen, en zulke blijvende verworvenheid, die saamhoorigheid schept en traditie, verstevigt en verrijkt tijdgeest en samenleving. In een wanordelijken tijd daarentegen brengt de literatuur meestal rauwe en onrijpe vruchten slechts voort; ze sticht vooreerst wanorde. En het is wel tegensprakelijk, als men, voor een samenleving die ten ondergang nijgt, van een harmonische literaire kunst zou gewagen, met onaantastbaar waardevolle resultaten.
Toch begingen we, in de laatste jaren vóór den oorlog, herhaaldelijk die fout. Vooral sedert 1930; terwijl nochtans de politieke schokken en conflicten, de economische crisis en de werkeloosheid, de overrompeling van land na land en het verbreken van verdrag na verdrag, duidelijk en onmiddellijk den vreeselijksten aller oorlogen voorbereidden en als bespoedigden...: juist in die jaren huldigde men den hoogen bloei der bestaande literatuur en voorzag men een gulden tijdperk. Helaas! zulke verwaandheid en zelfbedrog hoorden bij de onbesuisde avontuurlijkheid die alles toen kenmerkte. Alsof de veelvuldige productie en belangstelling op zichzelf een bloei beteekenden, en als zou de literatuur, om onsterfelijk te worden, niets anders behoeven dan een verscheiden veelheid van gejaagde schrijvers en gepassioneerde lezers of genieters!
Maar waarop duidde die belangstelling dan, - en hoe konden verscheidene werken, het eene na het andere, een rilling door het land doen gaan? Een rilling zonder gevolgen meestal, een vluchtige overspanning der zenuwen! en als we nu van die boeken herlezen: hoe verbaast ons onze eigen verblinding! Toch beantwoordde dat ingrijpen aan ièts; waaraan dan?
Stellen we de vraag breeder. Wat heeft onze literatuur van voor den oorlog bezeten? wat heeft ze gemist? En waarin moeten wij, menschen van na de bezetting, de nauwelijks onderbroken traditie weer opnemen, waarin deze verloochenen?
Een kort overzicht van elk der vier literaire genres, gelijk ze in de laatste
| |
| |
jaren beoefend werden of verwaarloosd, lijkt ons de veiligste voorbereiding van een duidelijk antwoord.
| |
I
De didaktiek lijkt als literair genre te hebben afgedaan; zelfs in de theoretisch-literaire verhandelingen wordt ze niet meer vernoemd, of bekleedt ze een ondergeschikte plaats. Welk verschil met de zeventiende eeuw en met zooveel andere, toen de welsprekendheid - die hoogste onder de didaktische vormen - de literaire opvoeding bekronen moest! Kunst en kennis grepen toen stevig in elkander: de wetenschap hulde zich in kunstgewaad en de kunst wilde ook wetenschappelijk verantwoord zijn; respectievelijk deelden ze leven mede en degelijkheid. Tot ver in de negentiende eeuw sleepte, hoezeer ook verminderd en verminderend, de oude toestand nog aan; nu echter - en in de laatste jaren op een baldadige wijze - werd aan de kunst de kennis onttrokken en aan de kennis de kunst; alleen het essay en de artistieke kritiek mochten nog literatuur heeten. Met welke gevolgen! Verbande men, uit het literaire paradijs, dikwijls het mooiste proza niet? Verschrompelde de wetenschap niet in dorre methode en doode smakeloosheid; terwijl de kunst, de literatuur vooral, haar ruggesteun verloor? Stond ze niet zooveel weerloozer tegenover mode en reclame, industrie en nivelleering; terwijl aan de kennis zooveel meer de soepele menschelijkheid ontging en de voedende kracht? Het humanisme is teloorgegaan; grootendeels zelfs in de opvoeding die 'humaniora' genoemd wordt, en waarin het literaire onderwijs de actueel levende literatuur niet meer achterhaalt. Het wegvallen van de didaktiek is dan, voor het literaire lichaam, de eerste groote verminking. De klove tusschen waarheid en schoonheid maakt veel schoonheid bedrieglijk en bedwelmend, veel waarheid hard en abstract. En met een steviger kritiek en een dieper doorwerkend nadenken, met meer eerbied voor kennis en absolute waarheid, met meer wijsgeerige scholing en technische afwerking, ware wel onmogelijk gebleven wat in de laatste jaren herhaaldelijk is geschied: dat mode en mercantilisme, onstandvastigheid
en onpersoonlijkheid, gewild of onwillekeurig bedrog zooveel appelen voor citroenen deden verkoopen. De literatuur heeft bezinning en evenwicht verloren, eenigermate ook verdieping en methode, - en als iemand meent dat een ruimer aandeel van de didaktiek de literatuur enkel rationalistisch en pompeus zou gemaakt hebben, dat zij het ondefinieerbare en onafweegbare schoone zou doen verzwinden voor het bewust gewilde, de teere werkelijkheid voor de grove pose: dan heeft hij geen enkele andere cultuurperiode aandachtig nagegaan.
Het wegvallen van de didaktiek heeft de literatuur dus verminkt; een tweede verminking dreigt vanwege de dramatiek, die steeds zelfstandiger haar eigen weg gaat.
De dramatiek tusschen de twee oorlogen: welk een complex verschijnsel! Een onstuimige vaart, een overrompelend idealisme, een vermetel experimenteeren tot ongeveer 1930; daarna een jammerlijke splitsing! Aan den eenen kant sindsdien het spreekkoor, het leekenspel, het openluchtspel: alles wat nieuwe ideeën wilde dragen en waarin jeugdige bewegingen hun overmoed uitklaroenden! Jeugdig werk meestal, dichter bij de onverzorgde improvisatie dan bij de gedegen kunst; waarbij men zich van de hooge bestemming der dramatiek toch bewust bleef: voor de menschengemeenschap een band te zijn en een bezieling. Aan den anderen kant het professioneele tooneelleven: de seizoenen in de schouwburgen en de successen van bepaalde regisseurs, troepen en stukken! Een tooneeltraditie en -smaak werden gevestigd, een publiek gevormd, bepaalde gewoonten verworven. Van de onstuimig roekelooze kunst bij den aanvang - van 1918 tot 1929 - bleef voldoende vitaliteit over voor een technisch hoogstaand spel, nogal geïndustrialiseerd en beginselloos; met
| |
| |
een vrij beperkte, patricisch-burgerlijke, overigens heel waardeerbare en genietbare schoonheid.
Doch beide soorten van tooneelkunst, de propagandistische en de professioneele, scheidden zich geleidelijk meer af van wat men doorgaans literatuur noemde. Tooneelschrijvers, tegelijk dichter of romancier, werden zeldzamer; in tijdschriften en dagbladen viel de tooneelrubriek buiten de strikt literaire belangstelling; tooneellieden allerhande speelden graag den regisseur uit tegen den schrijver, de actie tegen het woord. Zoo bleef het propaganda-tooneel schreeuwerig en vaak wansmakelijk; zoo werd het schouwburg-tooneel, bij het verzwinden van diepte en poëzie, meer dan eens willekeurige interpretatie en kijkspel, waarbij het kunst- en vliegwerk om den hoek kwam loeren. Prettige, stemmige, soms hooggestemde of stormachtige avonden bracht men in den schouwburg door; zelden heel diep ontroerd of blijvend getroffen, - en de tooneelkunst, bijna een kunst op zichzelf, kon zich slechts eklektisch voordoen, van een smaakvolle handigheid, oppervlakkig en eenigszins parasitair. Van de letterkunde gescheiden, miste zij de diepere dynamiek van het geheele volksleven en de hoogere praestaties der meestbegaafden; de literatuur van haar kant, aan wie de dramatiek ontviel, stond daar onttroond en ontkroond. Waar en hoe kon zij nog terecht? Vanzelf toch neigen de ervaringen der epiek naar dramatische gestalten en conflicten; vanzelf voegen de kunstvormen der lyriek zich samen tot de majesteit van een dramatisch gebouw. En lyriek en epiek missen beide, bij ontstentenis der dramatiek, hun natuurlijke, hun verheerlijkende voltooiing.
Aan de hedendaagsche literatuur ontviel dus de didaktiek, terwijl de dramatiek dreigt er aan te ontvallen. Haar ontvielen, geheel of bijna, het absolute houvast van de waarheid en de volkomenste vorm van de literaire schoonheid. Veel te beweeglijk stond ze in den storm der actualiteit; in een gouden Herfstlucht konden haar zwaarste vruchten nooit rijpen.
Misten de letterkundigen dikwijls den diepen ernst niet, die iemand dienstbaar maakt aan het absolute; alsook het eerbiedige geduld, dat de schoonheid zich ongerept laat kristalliseeren? Verloor de letterkunde de machtige bezieling niet, die het geheele vloeiende leven kan opnemen in alles-omvangende vormen van waarheid en schoonheid, tegen alles bestand? En is deze deerniswekkende berooving aan het jachtig bestaan niet te wijten, dat voor de stille bezinning evenmin tijd overlaat als voor het grondig bevredigend genot?
| |
II
Maar nog vonden wij het groote euvel niet; laat de lyriek het ons openbaren.
Arme, arme lyriek; niet verstooten als de didaktiek, als de dramatiek niet zelfstandig; daarom juist zooveel meer gehavend! Onmiddellijk na den voorgaanden oorlog leek ze, met Van Ostaijen en Moens, met Gijsen en Mussche, versche wegen te zullen banen; tot die roes verging voor een bijna akelige stilte, waarin het schreeuwerige klanklooze spel der epigonen belachelijk aandeed. De dichters van 't Fonteintje brachten ons niet méér dan fraaie poëtische kleinkunst; - de droomsfeer met herten en bronnen, die De Tijdstroom daarna creëerde, bleek slechts een vluchtig Fata morgana; - de verre echo, bij velen thans merkbaar, van Van de Woestijne 's zware traagheid wekte de musen niet op. Arme lyriek, klein en schraal, zonder hemel noch hooge vreugde! Dichters van talent openbaren zich altijd, hoe weinig thans geschraagd en geleid door omgeving en geest! en hoe veel dichterlijke aanleg ging verloren in onzekere probeersels en ijdele zelfingenomenheid! En even onzeker en aanmatigend als de dichters, veel critici en bloemlezers: als moest men er zich kost wat kost van overtuigen dat de hedendaagsche Zuidnederlandsche lyriek zingt voor veel geslachten!
De pas verloopen tijd was niet poëtisch: men leefde niet schoon. De menschen ontbeerden de gezamenlijke orienteering naar een ideaal, naar een levensdoel
| |
| |
waarvoor men alles geven wil; ze stonden niet gekeerd naar het licht. Schuw en geniepig of cynisch en onbeschaamd, maakte de alles beheerschende zelfzucht zich van alle verplichtingen los - zedelijke, godsdienstige, zelfs cultureele -; hoe kon men nog varen naar de sterren? Het drukke geraas in de koortsige steden verdoofde de harmonie der sferen; zelfs dichters van formaat vonden niet, in deze luidruchtigheid, den natuurlijken vredigen gang. Zelden in de voorgaande eeuwen, dunkt ons, bloeide de lyriek bij ons minder dan in de laatste vijftien jaar.
Als de lyriek zwijgt, daalt het peil der literaire kunst. Want niet alleen klinkt, in dat genre vooreerst, de idealiseerende, de innig harmonieerende, de zuiver verheffende toon door: het kenmerk van elk waarachtig kunstwerk; - maar de lyriek vooreerst creëert, ook voor de andere genres, nieuwe kunstvormen. Zij creëert den stijl, en een tijdperk zonder lyriek blijft stijlloos en ongeordend. Afgezien van bepaalde en geïsoleerde dichters, miste de pas verloopen tijd dus de lyriek; meteen miste hij den stijl. De groote spiegel was stuk gevallen; waargenomen werd de glinstering van veel kleine scherfjes; maar niet de breede, schoone, ééne weerglans-in-de-kunst van de algeheele werkelijkheid.
Hiermede raken we het groote euvel. Wat men, onmiddellijk voor den oorlog, literatuur noemde, had dikwijls weinig of geen kunstwaarde meer. Het voegde zich niet naar de noodzakelijke vormen der schoonheid, niet naar den stijl die het leven van zijn tijd versobert, zuivert en overbrengt in een andere sfeer. Van waar dat tekort? Zedelijkheid, godsdienstzin, eerbied, saamhoorigheid waren uit de samenleving verdwenen; welke vruchtbare grond kon de ware kunst nog voeden?
Blijft de epiek over: het genre der laatste jaren, zou men meenen. Zoozeer en zoo veelvuldig heeft het zich verbreid, dat, wie het overschouwen wil, een ondoordringbaar woud voor zich ziet: reusachtige woekerplanten tusschen statige boomstammen; allerverscheidenst van gewas en kleur, van bewoners en leven.
Van waar die overstelpende overvloed? De epiek is het literaire genre, langs waar het leven toegang heeft tot de kunst, en zoo onweerstaanbaar golfde en stroomde de woeste werkelijkheid binnen, dat alle kunst-dijken te laag lagen voor dien bewegenden vloed. Zoo geweldig stootte en stuwde het leven: niet omdat een machtige droom heele menschenmassa's naar daden zou drijven; maar omdat, door uitvindingen en industrie vooral, de maatschappelijke en economische, de moreele en verstandelijke, de politieke en godsdienstige omwenteling zoo vlug was gekomen, zoo diep was gegaan. Levenswijze en levensvoorwaarden werden ineens geheel anders. Ineens waren, in het eeuwenoude gebouw der samenleving, spleten en speling gekomen:deelen begaven en stortten in; onafwendbare en onoverzienbare rampen ontzetten de aarde, als sneeuwlawines dorpen in het dal. In de laatste vijftig jaar is het leven van ieder afzonderlijk en van allen samen, veel meer dan vroeger, een avontuur geworden: niemand weet het te beheerschen en de meesten doorstaan het als een ondoorgrondelijk noodlot.
Even weerloos als de menschen den weerslag ondergingen van de kosmische krachten en machten, door henzelf nochtans losgemaakt en aangewend; even verbijsterend als de kentering van gemoederen en geesten veel eenlingen had losgeslagen en veel groepeeringen uiteengerukt: even fatalistisch en chaotisch deed, in haar geheel gezien, de moderne romanproductie zich voor; even verwarrend, verdeelend, ontwrichtend. Zij, het spiegelbeeld van een alles ontredderend geweld was dikwijls zelf een bederf geworden. Zij, het wapen meteen voor een wanhopigen, op kleine schaal soms succesvollen tegenstand, vestigde dan plots veler blikken op zich en veler hoop. De romankunst, de geheele epische kunst, stijlloos meestal en ondoordacht, zelden van uit het vergankelijke leven verdroomd en uitgebeeld tot een blijvende schoonheid, kon vervlakking en gevaar, ontaarding en val beteekenen; soms beteekende zij toch verwachting, opstanding en dageraad in het Oosten.
| |
| |
De epische kunst leek het geheele veld der literatuur te bezetten, veel andere cultuurwaarden te verdringen; haar overstelpende overvloed was aan de kentering der tijden te wijten, waarop nog geen evenwicht was gevolgd. Zij behelsde het sombere en zieke leven der menschheid: haar smart en wanhoop, arbeid en machteloosheid, boosheid en vernieling, onbesuisdheid en kwaad; doch zij vertelde ook van een bijna bovenmenschelijke inspanning, van bleek verlangen of blij verwachten. Zij was bijna geen kunst meer; zij werd een allerbontste verzameling van 'menschelijke documenten'. Veel van haar blij vende waarde had zij erbij ingeboet: de meeste werken gingen voorbij als even opgemerkte artikels in een tijdschrift. Op haar best vertoonde ze nochtans den eersten aanloop tot nieuwe schoonheid: een onversaagden stormloop soms en een verbeten vechten tegen men weet niet welke vijanden... De epische kunst legde het diepe verval bloot van het dwaze menschdom dat den oorlog tegemoet ging; doch af en toe doken verborgen krachten op, even stellige als vage beloften van een beter begin.
In de laatste eeuw, niet het minst in de laatste vijftig jaar, maakte de beschaafde menschheid, voor zijn stoffelijk bestaan, een reuzensprong; zooveel meer werden haar verstandelijk, haar zedelijk, haar godsdienstig evenwicht en traditie geschokt en geschonden. Wankelen, radeloosheid, stuiptrekkingen, pogingen in het wilde kenmerken de laatste geschiedenis, de laatste literatuur. Zij brachten de epiek naar voren: het veelvuldig relaas van 's menschen avontuurlijk bestaan, van zijn verzinken en strijden; zijn habitueele zelfbeschouwing meteen, gelijk journalistiek en publiciteit die ontwikkelden, te onvast en te wisselend voor peilende bezonnenheid en zekere zelfbeheersching. Zij bevorderden de dramatiek ook: die epiek in een anderen vorm; dat uitbeelden voor de massa - niet meer voor het individu vooreerst - van ervaring en levensdrang; dat voorleggen van 'sociale' eerder dan van 'menschelijke documenten'.
Maar epiek en dramatiek bleven meestal onderscheiden; evenmin vormde elk genre een eenheid op zichzelf. Het wanordelijke leven had ook de literatuur verhakkeld, en de genres die vereeniging en vastheid hadden moeten bewerken, de lyriek en de didaktiek, lagen gehavend en misvormd, verwaarloosd en verworpen. Geen stijl, die alles omvatte en omvormde; geen volstrekte waarheid, door allen gediend en bemind! Onze tijd heeft diepte en dienstbaarheid verbeurd hij verbeurde poëzie en kunst. Menschen die niet schoon meer leefden: hoe zouden ze nog schoon geschreven hebben!
Tot ongeveer 1930 mochten we hopen dat, bij ons, idealisme en begeestering zouden boven drijven, dat de lyriek en de dramatiek naast de epiek zouden bloeien en pralen. Van dan af liepen we verloren in den Europeeschen doolhof.
| |
III
Wie zijn blikken van het verleden naar de toekomst wendt, weet niet wat hij verwachten moet. Wordt nu, met den vrede, een blijvende harmonie gevonden, een duurzaam evenwicht opgebouwd? Zullen de menschen weer opgaan in één ideaal, in één lief de verbroederd?... Wij kunnen verwachten en verlangen; wi[j] [...]en het niet. Maar dit weten we zeker: dàn alleen worden, in de letterkunde, de ontbinding en de verscheuring overwonnen, de willekeur en de waanwijsheid. Dàn alleen bouwt men weer op de rots.
Zoo maakt de tijd de literatuur; doch omgekeerd maakt de literatuur ook den tijd. Aan welke werken en schrijvers hebben we dan het meest behoefte?
Laat de epiek haar voorrang be waren: altijd komt deze haar toe, en we beleven een té belangrijke geschiedenis. Doch stel ze weer op haar plaats: in haar vorm en stijl van de lyriek afhankelijk; in haar belangrijkste deel het werk van kunstenaars, die de scholing doormaakten van cultuur en didaktiek. Haast geen verder strekkende weldaad kon ons volk ontvangen dan die van een groot romanschrijver, wetenschappelijk gevormd en toch scheppend kunstenaar,
| |
| |
nieuw van toon en inspiratie, synthetisch van blik en gezond van ziel, zuiver en verheffend.
Moge, naast de epiek, de lyriek weer leven! Niet kunstmatig, niet plechtig en onwerkelijk, niet in de ijle regionen der 'poésie pure'; de helle zang veeleer van nieuwen levenslust, ondernemingsgeest en groot vertrouwen! De teere en krachtige hymnen van een nieuw geloof: in den komenden tijd, in de taaie dapperheid der menschen, in Gods leiding!
Dan werken epiek en lyriek harmonisch op elkander weer in; dan vindt het leven de kunst en de kunst het leven. En beide vereenigde genres overtreffen zich in de dramatiek: die literaire vorstin, met haar machtige gewrochten als hooge torens boven een huizenzee.
Vanzelf gaan artistieke creatie en kunstgenot met wijsheid dan gepaard; vanzelf bekleedt de didaktiek haar plaats en bereikt haar bestemming. Voor den kunstenaar legt zij de brug tusschen scheppen en leven; voor den hoorder of lezer verbindt zij schoonheid en waarheid. Niets van de kunst gaat in de wetenschap verloren; de geheele wetenschap versobert en verstevigt, ja verhevigt soms de artistieke creatie.
De nieuwe literatuur! Zij voege de genres weer samen als onmisbare organen van één lichaam, alle deelachtig aan één leven! En weze dat leven de eendrachtige opgang, de gezonde groei naar een nieuwe welvaart, grootheid, cultuur, schoonheid en genade! Alles volgens de aloude katholieke traditie; want anders gaat het nimmer.
Misschien droomen we slechts een schoonen droom, en wendt zich de toekomst geheel anders. Maar in deze laatste oorlogsweken, wanneer we diep ademend stilstaan voor den nieuwen tocht: waarom ons hart niet gelucht? waarom de lessen van het laatste verleden aan de meest nabije toekomst niet voorgelegd?
Reeds komt de eerste Lente; oudere schrijvers verheffen, de eene na den andere, opnieuw hun stem. Zij dragen bekende namen; wij kennen hun talent en techniek; mogelijk bereikt een van hen, nu pas, zijn hoogste macht en ware bestemmming. Doch dat hun groep het nieuwe geluid zou doen weerklinken: we gelooven het niet. Gezamenlijk hebben zij zich te onafscheidelijk omhuld met 'de oude gewaden'; het woord is aan de rijpende jeugd.
|
|