Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Werkonwilligheid en arbeidslust
| |
[pagina 158]
| |
Dit is het ideaal dat echter totnogtoe bij ons heelemaal werd verwaarloosd, of, als er een poging in die richting werd gedaan, was het op zulke wijze dat ze als een caricatuur aandeed. Hier ligt een der voornaamste redenen der sociale mistevredenheid en der onwilligheid van de vooroorlogsche arbeiders. In hoeveel ondernemingen waren ingenieurs die naar een vaste betrekking dongen, niet verplicht een proef van hun bekwaamheid te leveren, die veelal hier op neerkwam, dat zij den tijd voor een bepaalde productie met enkele minuten konden verminderen? Dat hierbij weinig aandacht werd geschonken op den psychologischen en den physieken weerslag op de arbeiders ligt voor de hand. In andere ondernemingen werd de bediening van meestergast, porion of brigadier, bij voorkeur toevertrouwd aan brutale, sterke kerels, die de arbeiders door scheldwoorden en dreigementen konden terroriseeren. 'De porions', zegde een oude mijnwerker, 'waren allemaal zotten!' Op die manier kon het rendement stijgen, maar tegelijk werd de arbeid tot een hatelijke slavernij verlaagd, werd wraakzucht en weerzin aangekweekt, die zich regelmatig in werkstakingen en andere onlusten ontlastten. Een autoriteit, die van haar macht misbruik maakt, ondergraaft haar eigen grondslagen en is de oorzaak van conflicten, die oneindig meer economische schade berokkenen dan de voordeden, die aanvankelijk op de onwettige handelwijze zijn gevolgd. Meer dan de andere bedrijfsleiders zal de 'meestergast' van een socialen geest moeten doordrongen zijn. Het eigen kenmerk van deze functie is juist het direct en voortdurend contact met de werklieden, zoodat de invloed van de hoogere leiding grootendeels van de houding der meestergasten afhankelijk is. Dit wordt belangrijker naarmate de moderne industrieën een steeds grooter uitbreiding nemen, zoodat de patroons of de directeurs geheel onbekwaam worden om persoonlijk met hun vele honderden arbeiders in contact te komen. In zulke gevallen ziet de werkman niet langer den 'patroon', er bestaat voor hem niets anders meer dan 'de onderneming en haar chefs' en van deze chefs kent hij alleen de meestergasten. De arbeider zal de onderneming beoordeelen, niet zoozeer naar de sociale diensten, door speciale assistenten bewezen, als naar de wijze, waarop de meestergasten zich te zijnen opzichte gedragen. De genegenheid en de houding van den arbeider zullen dus afhangen van de gedragslijn, die de meestergasten jegens hem volgen. Het is daarom van kapitaal belang, dat hier een evolutie plaats grijpe, die in plaats van de nog altijd gebruikelijke empirische en lukrake aanstelling, er een gespecialiseerde vorming aan de meestergasten zou worden verstrekt en dat hun al te veelzijdige bedieningen, die bij geen mogelijkheid door één persoon zijn uit te voeren, zouden worden verdeeld en aan verschillende meestergasten toevertrouwdGa naar voetnoot1 De tweede voorwaarde tot het verkrijgen van een solidariteitsgevoel, dat de arbeiders aan de onderneming bindt en hen tot werkzaamheid aanspoort, is de bestendigheid van hun werk en de zorg, die besteed wordt aan hun introductie en hun promotie. De moderne industrie heeft zich in veel gevallen vrijgemaakt van de | |
[pagina 159]
| |
behoefte aan gespecialiseerde arbeiders; door een ver doorgedreven mechanisatie kunnen ongeschoolde werkkrachten specialisten vervangen, zoodat een rudimentaire voorbereiding volstaat en de werkgever altijd gelegenheid heeft om arbeiders af te danken en er nieuwe aan te werven. Zoowel voor den arbeider als voor den ondernemer levert dit ernstige bezwaren op. Voor den eerste beteekent het voortdurende onzekerheid, en een altijd dreigend gevaar voor afdanking; voor den tweede beteekent de voortdurende afwisseling van arbeiders, door de Amerikanen 'turn-over' genaamd, een aanzienlijk economisch verlies, terwijl de onbestendigheid van de arbeidskrachten den geest van solidariteit en hartelijke toewijding geheel oplost. Dit laatste punt verdient bizondere aandacht. Hoe kan een onderneming in de actueele omstandigheden er in slagen de arbeiders met een hechten band aan zich te verbinden en de vroegere patronale solidariteit te doen herleven? Wellicht kunnen juridische maatregelen op dit punt, aanvankelijk ten minste, heel nuttig zijn. De eisch van het A.C.W., dat de wetgeving de stabiliteit van den arbeid zou verzekeren door het bepalen van de opzeggingstermijnen, die in duur zouden toenemen naarmate de betrokken arbeider langer aan de onderneming verbonden was, zou niet alleen de stoffelijke bestaanszekerheid van den arbeider verbeteren, maar ook een gemis van waardeering wegnemen, dat het solidariteitsgevoel met de onderneming ten zeerste benadeelt. Daarom zullen goed ingelichte ondernemers deze maatregelen gretig onthalen; hun bewegingsvrijheid wordt weliswaar beperkt, maar in ruil daarvoor verkrijgen zij de toewijding van hun arbeiders. Het ware zelfs wenschelijk, dat vooruitstrevende ondernemingen de wet vóór zouden gaan en hun arbeiders een vooropzeg zouden toekennen en hun aldus een relatieve stabiliteit verzekeren, die des te meer indruk zou maken, daar zij geheel uit eigen beweging wordt toegekend. Meer dan van een officieele wetgeving mag op dit gebied verwacht worden van de wetenschappelijke organisatie van den arbeid. Onder de talrijke elementen, die in deze methodes de goede gezindheid der arbeiders bevorderen, moet bizonder den nadruk gelegd worden op de drie volgende punten: 1o de wijze waarop de nieuwe arbeider wordt ingelijfd, 2o de zorg, die hem blijvend omgeeft, 3o de promoties, die hem in het vooruitzicht worden gesteld. Het eerste contact van een arbeider met een onderneming oefent een sterken invloed uit op geheel zijn verder gedrag. Het valt daarom te betreuren, dat nog zooveel ondernemers zich aan de nieuwelingen weinig gelegen laten: zij ontvangen een oproepingsbericht, worden naar een bepaalden meestergast verwezen, die hen met zoo weinig mogelijk uitleg en formaliteiten aan het werk ziet te krijgen. Van meet af doet de onderneming zich voor als een onverschillige, harde realiteit, die den arbeider alleen kent als werkkracht en die verder zoo weinig mogelijk omgang met hem verlangt. Van sympathie, solidariteit, kan er in zulke omstandigheden nauwelijks sprake zijn. Een goede inleiding van het nieuwe personeel mag zich niet beperken bij enkele slordige inlichtingen aangaande het te volbrengen werk en het toegezegde loon, zij tracht een gunstigen indruk te wekken en den wil tot affectieve samenwerking te bewegen. Om dit te bereiken zullen alle functionarissen, die met den nieuweling in aanraking komen, de grootste welwillendheid aan den dag leggen en hem dadelijk op zijn gemak stellen. Vervolgens tracht men den nieuweling eenig begrip van de onderneming bij te brengen, men verhaalt hem de geschiedenis van de fabriek, verklaart hem den aard en het nut van de producten, laat hem een | |
[pagina 160]
| |
geleid bezoek brengen aan de verschillende afdeelingen, soms stelt men hem een cataloog met photographieën ter hand van het werkhuis en de producten, of geeft een cinematographische voorstelling van de werkzaamheden. Dit eerste contact kan worden aangevuld door een reeks maatregelen, die er op berekend zijn het vertrouwen van de arbeiders blijvend te winnen. Deze reeks maatregelen, door de Amerikanen 'follow-up', genoemd, bestaat in een herhaalde contactname van de directie met de werklieden van de onderneming, waarin deze laatsten gelegenheid vinden om hun moeilijkheden bekend te maken. Op die wijze verneemt de directie of den arbeider het hem passende werk werd toegewezen, wat den arbeidswil in ruime mate bevordert en zij leert bovendien de affectieve hinderpalen kennen, die de werkzaamheid remmen. In veel gevallen bereiken de arbeiders hun normaal rendement niet, omdat zij vreezen niet goed te werken, nuttelooze inspanningen te doen. een verhoopte promotie te moeten missen, enz. Het staat buiten kijf dat zulke angstgevoelens het arbeidsrendement in aanzienlijke mate verminderen, zoodat hun bestrijding zoowel den arbeider als de onderneming ten nutte komt. Daarom zal een afgevaardigde van het bestuur, desgevallend een gespecialiseerd 'interviewer', een onderzoek instellen naar het al of niet bestaan van dergelijke psychologische moeilijkheden en van hun oorsprong, om daarna de noodige maatregelen te nemen, waardoor zoowel het geluk van den arbeider als het rendement van den arbeid gebaat wordt. Naast andere, economische motieven is dit een van de redenen, waarom groote ondernemingen den werkman ook buiten het werk volgen en sociale assistenten aanstellen, die het familieleven, de ontspanning, zelfs de religieuze en politieke houding van de arbeiders moeten controleeren. Dat zulke sociale diensten nuttig kunnen zijn en talrijke scheeve situaties, die de werkzaamheid hinderen, kunnen recht zetten, is meermalen door de ervaring bewezen. Het is een bekend feit dat een voorbeeldige vrouwelijke arbeider plotseling zonder blijkbare reden talrijke en ernstige fouten maakte, uit de ondervraging bleek achteraf, dat huiselijke moeilijkheden haar geest in beslag namen; na enkele huisbezoeken van een sociale assistente was de vrede hersteld, wat de arbeidster haar vroegere handigheid onmiddellijk terugschonk.- Hierin schuilt nochtans een niet te onderschatten gevaar. Sommige groote ondernemingen drijven de controle van hun bedienden en arbeiders zoover, dat het erg veel op spionnage begint te lijken; voor iederen bediende of werkman hebben zij een 'fiche', waarop niet alleen hun houding in de fabriek of het bureel, maar ook hun huwelijksleven, hun gedrag, de opvoeding van de kinderen en duizend andere intieme details genoteerd staan. Al levert zulke wetenschap ontegensprekelijk economische en psychologische voordeden op, toch kan niet genoeg worden gewaarschuwd tegen die brutale inmenging van een louter economische instelling in de intiemste menschelijke aangelegenheden. Wij staan hier voor een frappant voorbeeld hoe de stoffelijke rationalisatie geleidelijk beslag legt op den heelen persoon, hoe ze zelfs de delicaatste en dierbaarste realiteiten van gemoed en geest misbruikt tot baatzuchtige doeleinden. Met recht verafschuwt ons volk de politieke dictatuur om haar onbegrensde en onduldbare aanslagen op den persoon en op het gezin, maar een economische dictatuur, door steeds verder om zich heen grijpende grootbedrijven, is wellicht evenzeer te duchten. Om dezelfde reden past hier een waarschuwing tegen de zoogenaamde | |
[pagina 161]
| |
sociale werken, die door de onderneming worden opgericht. Het betreft hier instellingen, die niet rechtstreeks gericht zijn op een verhooging van het rendement maar op het persoonlijk familiaal en sociaal welzijn van de arbeiders. We bedoelen geenszins die industrieelen af te keuren, die tot het oprichten van sport- en zangvereenigingen, enz. besluiten mede om den gunstigen invloed, die zulke organisaties op de mentaliteit der arbeiders en op het rendement van den arbeid uitoefenen. Waar de arbeider bemerkt, dat de onderneming iets tot zijn voordeel onderneemt, wat niet door het arbeidscontract werd voorzien, zal hij ook gemakkelijker bereid zijn om het bedrijf met overtuiging te dienen. Voegt daarbij dat zulke werken de kameraadschap tusschen de arbeiders in de hand werken, het-geen weerom de hartelijke samenwerking op de fabriek vergemakkelijkt en het rendement in hooge mate vergroot. - Naast die economische en psychologische voordeden staan ook sociale gevaren van niet te onderschatten beteekenis. Zonder te spreken over de grieven van de werkliedensyndicaten, die in deze patronale instellingen een bedreiging zagen voor zichzelf en voor de heele syndicale organisatie, moet bizonder gewezen op de uithuizigheid, die sommige recreatieve werken kunnen meebrengen; - op het gevaar voor het familieleven, wanneer andere sociale diensten, door al te groote voordeelen de huismoeders uit het gezin lokken; - en eindelijk op den neutralen laïciseerenden geest, die deze op zuiver economische grondslagen berustend organismen moet verspreiden. Dit laatste gevaar is niet zeer actueel, maar kan in een nabije toekomst van zeer ernstigen aard worden. De overgroot e meerderheid der economische instellingen willen geen ander dan het economisch standpunt huldigen, alle ideologische en religieuze idealen worden - met uitzondering van enkele, uitzonderlijke op religieuzen grondslag geschoeide ondernemingen - radicaal uit het bedrijf en dus ook uit de daarvan afhankelijke werken geweerd, zoodat het invloedsgebied van den godsdienst steeds nauwer wordt ingeperkt. Werden dergelijke sociale werken in alle ondernemingen opgericht, dan zou heel het maatschappelijk leven, om economische belangen gecentraliseerd, totaal buiten het bereik. vallen van den godsdienst en dienvolgens ook van de moraal. Samen met den Staat, met zijn ergerniswekkende neutrale houding, zou de massa neutrale vereenigingen een areligieuze atmosfeer scheppen, die snel het heele menschelijk leven zou inpalmen en het geestelijk leven buiten de dagelijksche belangstellingscentra zou sluiten. Per slot van rekening zou de godsdienst worden teruggedrongen in een verwijderde uithoek van de maatschappij en van het persoonlijk bestaan. De maatregelen voor een goede contactname, een redelijke, psychologische, sociale zorg, het 'follow-up' en de sociale diensten zullen nooit volledig het beoogde resultaat bereiken, tenzij ze aangevuld worden door een goede regeling der promoties. Als de arbeider opmerkt, dat het beheer de noodige elementen om de vacante posten te bekleeden, niet buiten, maar in de onderneming zelf gaat zoeken, zal hij zich inspanningen getroosten om de vereischte technische vaardigheid en de gewenschte moreele hoedanigheden te verwerven. Dit begunstigt onmiddellijk den onderlingen wedijver in gunstigen zin en bevordert een voor het rendement zoo gunstigen geest van solidariteit met de onderneming. Naast een geest van onderlinge genegenheid en trouw, die door een oordeelkundige toepassing van deze verschillende maatregelen wordt opgewekt, blijft nog een ander goed gevolg te vermelden, dat eenigszins de nadeelen van de arbeidsverdeeling goed maakt. Sommigen zien met | |
[pagina 162]
| |
heimwee terug naar den tijd, toen een ambachtsman het gansche product heelemaal persoonlijk vervaardigde en met een gevoel van fierheid zijn naam onder het afgewerkte stuk mocht schrijven. De arbeiders in de fabrieken hebben niet langer de gelegenheid om persoonlijk mooie werken te scheppen; de producten zijn collectief, niemand kan ze de 'zijne' noemen. - Doch in geval de onderneming een geest van samenhoorigheid tusschen leiders en arbeiders en tusschen de arbeiders onderling weet te wekken, zal het haar mogelijk zijn het gevoel van eigen fierheid, van het 'ik', over te brengen op een gemeenschappelijke fierheid, op het 'ons'. Was vroeger het gevoel van eigen fierheid een factor van energie en werklust, nu kunnen energie en werklust uit een gevoel van gemeenschappelijke fierheid groeien. Dat zulks mogelijk is, bewijst de uitbundige blijdschap, die de leden van een footbalclub in hun gemeenschappelijke prestaties vinden, de fierheid der leerlingen van een vermaard kunst atelier, de toewijding aan het gemeenschappelijk werk van zooveel onbekende kathedraalbouwers in de middeleeuwen. De moderne grootbedrijven, met hun wonderbare techniek, hun prachtige producten, hun imponeerende gebouwen en machines bevatten ten overvloede alle elementen om in de arbeiders een gevoel van collectieve fierheid te wekken, die een niet te onderschatten bron wordt van werklust. Gepensionneerde arbeiders blijven steeds ten nauwste contact houden met 'hun' fabriek, het nieuws uit 'hun' fabriek interesseert hen boven alles, Limburgsche mijnwerkers roemen op de moderne installaties hunner mijnen, enz. Alleen de onnatuurlijke klassenstrijd is in staat geweest die collectieve vreugde in een geforceerden weerzin te doen overslaan; schep een goede organisatie van het personeel, welwillende verhoudingen tusschen bazen en onderhoorigen en zij zal bij den prikkel tot arbeid, die reeds uit die organisatie voortvloeit, nog een nieuwen prikkel voegen, den prikkel van de collectieve fierheid op het gemeenschappelijk bedrijf en op de gemeenschappelijk vervaardigde producten. | |
4. Toeeigening van de productiemiddelen en zelfbeschikkingBeide factoren, de toeeigening van de productiemiddelen en de zelfbeschikking, worden gewoonlijk samen behandeld, omdat zij onderling in nauw verband staan en omdat verscheidene theorieën ze vereenzelvigen. Alhoewel er eenig onderscheid noodzakelijk is, toch springt beider verwantschap in het oog, de eigendom der productiemiddelen is een onmisbare voorwaarde om zelf over het verloop van den arbeid te kunnen beslissen. Hier ligt b.v. de verklaring van de buitengewone resultaten van het kleinbedrijf, in het bizonder van de kleine landbouwondernemingen. Die kleine bedrijven kunnen zich slechts in stand houden ten koste van een uitzonderlijke werkzaamheid en ver doorgedreven besparingen in het huishouden, maar de landbouwer vindt den moed tot zulk een hard leven in de gedeeltelijke zelfstandigheid, die hij als kleine eigenaar of pachter genietGa naar voetnoot1. Kunnen de groote ondernemingen, gebaseerd op het salariaat, dezen | |
[pagina 163]
| |
prikkel tot arbeidswil aanwenden? Blijkbaar niet. De productiemiddelen behooren aan vreemden toe en de arbeiders hebben alleen de bevelen van het beheer uit te voeren. Er bestaan evenwel plannen om dit stelsel op te heffen, de ondernemingen te nationaliseeren en ze in collectief eigendom aan den Staat en dus onrechtstreeks aan de arbeiders toe te kennen. Of dit eenige verbetering zou brengen valt nog te betwijfelen. De Communisten hebben, in theorie ten minste, een Staat zonder klassen opgericht, maar van een industrie zonder loonen is geen spoor te bekennen. Juist zooals in een kapitalistische maatschappij worden de arbeiders betaald per uur, per stuk of met premiën; het gansche apparaat van dwang en aanmoediging werd in Rusland bewaard en er zelfs nog strenger doorgevoerd. De dictatuur van het proletariaat kan in geen geval worden gelijk gesteld met de heerschappij van alle Proletariers; leiders en overheden bleken zoowel in het politiek als het economisch leven onmisbare factoren. Het Communisme is een kapitalisme zonder kapitalisten, de macht van de financiers wordt gebroken, maar de financies worden aan de absolute staatsmacht overgeleverd. De arbeiders voelen zich evenmin eigenaar als vroeger en hebben even weinig recht op zelfbeschikking. Ook op gebied van arbeidsvreugde en arbeidsbereidwilligheid brengen Socialisme en Communisme geen oplossing. Andere oplossingen, die vroeger een groot succes hebben gekend, beantwoorden beter aan het beoogde doel, maar brengen toch geen radicale en zeker geen overal toepasselijke oplossing. Zoo b.v. boden de 'productie-coöperatieven' aan hun arbeiders de gelegenheid om zelf eigenaar te worden en als meesters over den eigen arbeid te beslissen. Ongelukkiglijk zijn productie-coöperaties alleen leefbaar, wanneer de extra-technische functies de bekwaamheden van een arbeider niet te boven gaan en wanneer het kapitaal klein genoeg kan blijven om te worden samengebracht door de spaarpenningen van de arbeiders of door leeningen, die ze kunnen aangaan. Niets belet echter dat eenvoudige beroepen, zooals b.v. huisschilder werk, lastsjouwen in de stations, enz. door zulke groepeeringen zou worden uitgebaat. De pogingen om de arbeiders een deel in de winsten toe te staan, zooals de 'profit-sharing' en het actionariaat der arbeiders hebben de verwachtingen gedeeltelijk te leur gesteld. Deze stelsels kenden aan de arbeiders een zeker procent der winsten toe of stelden eenige acties tot hun beschikking in de hoop, dat het belang van den arbeider met het belang van den ondernemer zou samensmelten en dat de arbeider dan ook zou worden aangespoord om een maximum zorg aan zijn taak te besteden. In de practijk echter doken zooveel sociale en economische moeilijkheden op, dat het systeem steeds minder wordt toegepast. Ook voor de arbeidsbereidwilligheid is het op een failliet uitgeloopen. Vooreerst geven deze systemen den arbeider geen actief aandeel in het bestuur en de regeling van den arbeid, hij blijft dus de passieve uitvoerder van andermans beslissingen en mist het opwekkend besef, dat de ambachtsman of de kleine landbouwer ondervinden; wat meer is, de deelname aan de winsten en het actionariaat verschuiven de geldelijke premie naar een zoo verre toekomst, dat er nog nauwelijks van een invloed op den arbeidswil sprake kan zijn. Het eenige middel om een hoog rendement te verkrijgen is, aan iederen arbeider afzonderlijk, een onmiddellijke gratificatie in het vooruitzicht stellen, overeenkomstig zijn vlijt en zijn bekwaamheid. Een belooning die door een heelen groep moet verkregen worden en die men pas op het jaareind of | |
[pagina 164]
| |
na zes maanden kan in ontvangst nemen, ligt te ver van de dagelijksche krachtinspanning af om ze effectief te beïnvloedenGa naar voetnoot1. Bestaat er dan geen middel om in de moderne industrie en het loonstelsel eenige zelfbeschikking en medezeggingschap aan de arbeiders toe te kennen zonder aan de eigendomsverhoudingen te raken? Kan er, m.a.w., van zelfbeschikking sprake zijn, waar de productiemiddelen aan vreemden toebehooren.? Alle systemen, die de zelfbeschikking der arbeiders afhankelijk hebben gemaakt van het eigendomsrecht op de productiemiddelen, zijn ondoelmatig gebleken om den arbeidslust te prikkelen; er kan echter ook een poging worden gewaagd om den werkman vrijer over zijn arbeid te laten beschikken, zonder dat hem de eigendom van het productie-apparaat wordt toegekend. Het gaat hier om het centrale probleem, want, goed beschouwd, hangt de opvallende arbeidswil in het klein bedrijf meer af van de zelfbeschikking dan van het eigendom der productiemiddelen. De malaise, die tusschen arbeiders en werkgevers heerscht, is in de eerste plaats een gevolg van de verplichting voor de arbeiders om zich aan een vreemde tucht te onderwerpen. De mensch schrikt van nature terug voor een tucht, die hem van buiten af door anderen wordt opgelegd. De daden, die een mensch uit vrije beweging stelt, bezitten een kracht, die honderdvoudig alles overtreft, wat een opgelegde handeling vermagGa naar voetnoot2. Of nu de productiemiddelen aan den Staat toebehooren of aan een kapitaalbezitter, de moeilijkheid om te gehoorzamen zal onverminderd blijven, zoolang geen hervorming in de bestuursverhoudingen plaats grijpt. Het staat buiten twijfel, dat de ondernemer onbetwist meester moet blijven, maar dit belet niet, dat de arbeider in sommige aangelegenheden, waarin hij bevoegd is en die hem direct aanbelangen, een zeker medezeggingschap zou worden toegekend. Waarom is het inderdaad noodig, dat onze arbeiders door de wet in een toestand van onmondigheid worden gehouden? Alhoewel het arbeidscontract op gelijkheid van de partijen werd gebaseerd, is de werkgever alleen bevoegd om het werkhuisreglement naar eigen goeddunken te veranderen. Hij mag een arbeider van een dagploeg naar een nachtploeg; overplaatsen, mag hem naar een ander werk verzenden, dat minder betaald wordt, mag de openings- en de sluitingsuren aanduiden, enz. Van moreel standpunt uit, ware een medezeggingschap van de arbeiders in deze vraagstukken oneindig veel beter; terzelfder tijd zou dit de uitvoering der beslissing in aanzienlijke mate verlichten, daar de arbeiders zelf hun actieve instemming hebben betuigd. Wat hier van het werkhuisreglement wordt gezegd, kan toepasselijk zijn op talrijke technische en sociale problemen, die het bedrijf stelt: hygiëne, versiering der gebouwen, oprichting van sociale werken, regeling der grieven, bijleggen van conflicten, bestrijden van werkongevallen, verbetering der machines, enz. Waar het niet mogelijk is alle arbeiders dezelfde bevoegdheid in deze problemen toe te kennen, zou men zijn toevlucht kunnen nemen tot collectieve lichamen, ondernemingsraden, waarin de oudste en verdienstelijkste werklieden zitting hebben, wat echter niet verhindert, dat aangaande bepaalde voorstellen, b.v. suggesties tot technische verbeteringen, volle vrijheid aan alle individueele arbeiders zou gegeven wordenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 165]
| |
Een ondernemer, die in dezen zin de collaboratie van de werklieden toelaat en er zelfs op aan stuurt, natuurlijk zooverre de ontwikkeling en de zedelijke waarde van de arbeiders zulks toelaat, loopt een goede kans dat een geheel nieuwe mentaliteit in zijn bedrijf opduikt, een mentaliteit van zelfvertrouwen, eensgezindheid, gemakkelijk aanvaarden van onvermijdelijke offers, enz., die talrijke conflicten zal voorkomen en den werklust ten zeerste begunstigen. De ondernemer zal van een vreemde heerscher tot een vertrouwd medewerker worden, het bedrijf zijn karakter van kazerne verliezen om de familiale verstandhouding te benaderen. De vernieuwing van werklust en arbeidsbereidwilligheid vereischt geen nationalisatie of collectivisme der bedrijven; waar een productie-coöperatie mogelijk is, kan ze heel nuttig zijn, doch is ze niet mogelijk, dan zal een vooruitstrevende onderneming, gebruik makend van de wetenschappelijke organisatie van het personeel, een collaboratie weten op te wekken, die in ruime mate de voordeden van de zelfbeschikking zal benaderen. | |
3. Idealistische motievenAan de tot hiertoe geschetste maatregelen ontbreekt nog een factor van allesoverwegend belang: de hervorming van de mentaliteit en de ontwikkeling van een gezonde arbeidsmystiek. Dat onze arbeidersklasse voor idealisme vatbaar is, staat buiten twijfel; dat getuigen o.a. de volksjongens, die gedurende de bezettingsjaren belangloos hun vaderland hebben gediend en die zich nu als vrijwilligers aanmelden. De vraag is maar, welke idealen op een gezonde basis berusten. Gedurende de bezetting werd propaganda gevoerd voor een communistische maatschappij; het einde van den oorlog zou niet alleen den vrede, maar ook het 'rijk der broederlijkheid', het Aardsch Paradijs van de arbeiders verwezenlijken. Het sociaal onbegrip van de massa heeft deze utopieën een ruime kans geboden. Onbekend met de rijke verscheidenheid van het maatschappelijk leven,zijn veel arbeiders de meening toegedaan, dat een radicale staatshervorming, zoo noodig een kortstondige revolutie of een 'groote avond', alle financieele, economische en sociale problemen zou oplossen. Geheel onbekend met de beperkingen, die de economische werkelijkheid en de overmachtige internationale gebeurtenissen opleggen, stelt de massa onmogelijke eischen aan de regeering, verhindert de rustige werking van het staatsbestuur en komt meer en meer onder invloed van revolutionnaire strekkingen. Hierbij vindt zij steun bij zekere intellectueelen, die op sociaal gebied al niet veel beter gevormd zijn. Zij hebben kennis gemaakt met een of andere collectivistische staatstheorie, die hen des te meer begeestert naarmate zij simplistischer is en voelen zich geroepen om de bestaande organisatie ten gronde af te breken en om op de puinen van het oude een ideale, communistische maatschappij op te bouwen. Om dit doel te bereiken schrikken zij voor geen middelen terug. Terwijl de min ontwikkelde man van de straat rekening houdt met de inspraken van het gemoed en van het gezond verstand, laten deze intellectueelen zich geheel verblinden door hun utopische plannen en, daar zij deze beschouwen als onfeilbare redmiddelen voor het volk, schrikken zij voor geen agitatie of sabotage terug. Alles moet wijken voor hun politiek, zij wekken de ontevredenheid op, organiseeren werkstakingen, trachten de bedrijven van de vitale grondstoffen te berooven, leggen het verkeer stil en voelen eiken aangroei van wanorde en opstandigheid als een nieuwe overwinning. | |
[pagina 166]
| |
Op zulken grondslag kan geen arbeidsidealisme worden gevestigd. Wil ons volk opnieuw de grootheid en de vreugde van den arbeid ontdekken, zoo moet het vooraf een sociale vorming ontvangen, waardoor het wordt gevrijwaard voor opruiers, demagogen en revolutionnaire geesten, die op primaire geesten altijd een onweerstaanbaren invloed uitoefenen. Het wordt hoog tijd naast de technische vorming de sociale cultuur van de arbeiders te bevorderen. In zijn Encycliek over het communisme wijst paus Pius XI nadrukkelijk op de studie van de sociologie als op een middel om de dwalingen te bestrijden. 'Om aan die sociale actie een grootere krachtdadigheid te verleenen is het hoog noodig de studie van het vraagstuk der sociale orde in het licht van de leer der Kerk te bevorderen en ze door onderrichtingen te verspreiden... Daarom is het zeer noodzakelijk, dat men in alle rangen van de gemeenschap een meer intense sociale vorming bevordert, welke aan de verschillende graden van de yerstandelijke ontwikkeling beantwoordt'. Een aangepaste sociale vorming is de basis voor elke gezonde sociale hervorming en voor een duurzame mystiek van den arbeid. Heeft het volk eenmaal de complexiteit van de sociale verschijnselen begrepen, heeft het een duidelijk besef van de solidariteit, die alle economische en politieke factoren, alle klassen en standen van de maatschappij verbindt, dan zal het ook bekwaam worden om de grootheid en de vreugde van het oude, christelijk arbeidsideaal te waardeeren. In dit ideaal worden alle motieven, waaruit de liberale en socialistische theorieën hun kracht hebben geput, opgenomen en ontdaan van dwalingen en eenzijdigheden om ze daarna te verheffen in het kader van de eeuwige waarden; de individueele en sociale, materieele en cultureele voordeelen van den arbeid worden in een heerlijke synthese met het eeuwige en goddelijke vereenigd. Dikwijls heeft men de christelijke wereldbeschouwing er een verwijt van gemaakt, dat zij weigerde den arbeid als het hoogste goed en als een hoogste doel te huldigen, dat zij den arbeid als een straf Gods durfde voorstellen. De waarheid is nooit een hinderpaal voor het goede! Ook deze christelijke waarheden verhinderen geenszins, dat onze opvatting van den arbeid en zijn doel tot een ideaal kunnen worden, dat in dynamische kracht verre al de overige arbeidsmystieken overtreft. De Kerk leert niet, dat de arbeid een straf is, - ook in het Paradijs moesten onze eerste ouders arbeid verrichten, - maar zij verklaart alleen, dat de arbeidslast ende arbeidspijn een gevolg is van de zonde. Dit werpt een licht op het mysterie van het arbeidslijden, maar tast den arbeid in zijn wezenlijke bestanddeelen niet aan. De arbeid is de hoogedele activiteit van den mensch, die Gods wereldplan helpt verwezenlijken, Gods uiterlijke eer bevordert en terzelfder tijd in den dienst staat van alle groot-menschelijke waarden: evenmensch, gemeenschap, vooruitgang en beschaving. Het religieuze ideaal is de sterkste aansporing tot arbeid, het vereenigt alle natuurlijke arbeidsmotieven tot een gesloten geheel en verheft ze alle tot een bovenmenschelijke waardigheidGa naar voetnoot1. Dit religieuze arbeidsideaal is meer dan een louter godsdienstige of wijsgeerige aangelegenheid; waar ons volk nog zoozeer voor religieuze waarden toegankelijk is, zal het van kapitaal belang blijken, dat men deze religieuze kracht voor den heropbouw van ons land ten nutte maakt. Hier ligt een | |
[pagina 167]
| |
grandiooze taak voor het godsdienstig onderwijs, de katholieke jeugdgroepeeringen en de ontwikkelingsafdeelingen van het Werkersverbond; zij zijn geroepen om de zedelijke en idealistische vernieuwing bij het interessantste gedeelte van onze arbeidersmassa door te voeren en daardoor een definitieve bijdrage te leveren tot den economisch-socialen heropbouw van ons land. | |
BesluitHet herstel van den arbeidszin veronderstelt zoowel organisatorische als moreele hervormingen, die gelijktijdig moeten worden doorgevoerd. Wanneer organisatorische maatregelen worden getroffen, die niet dadelijk op eene moreele vernieuwing kunnen steunen, zullen ze fataal verkeerd worden begrepen of op een catastrofale manier worden toegepast; maar ook omgekeerd, evolueerende opvattingen kunnen nooit voldoende uitbreiding nemen, wanneer de evolutie van de instellingen er geen gelijken tred mee houdt. In feite ziet men dan ook, hoe door een progressieve actie en reactie tusschen de voorstellen en hun realisatie aanvankelijk halve hervormingen ontstaan, die op hun beurt stoutere voorstellen oproepen, waardoor ten slotte radicale maatregelen worden geïnspireerd. Feitelijk bestaat er geen kloof tusschen ideëele voorstellingen en sociale hervormingen. Van het oogenblik dat ideëele voorstellingen algemeen aanvaard worden, komen zij niet alleen in spreuken en 'slogans' tot uiting, zij scheppen ook gewoonten en dringen bijna onweerstaanbaar naar sociale verwezenlijkingen. Is het niet teekenend, dat idealistisch en ook practisch ingestelde werkgevers reeds in de liberale negentiende eeuw, toen de wetenschappelijke organisatie van het personeel nog geheel moest geschapen worden, op eigen hand de voornaamste toepassingen ervan wisten door te voeren? Vóór 1890 hooren wij een ondernemend industrieel in Nederland, Jan-Frederik Vlekke, het grondbeginsel van heel dit systeem uitdrukken, toen hij verklaarde, dat een werkgever niet alleen moest zorgen voor de beste machines, maar dat hij vooral de beste menschen moest hebben. Toen zijn gewest nauwelijks het bestaan van een sociale kwestie vermoedde, had hij reeds alle voorzorgen genomen en ouderdomspensioenen, verzekeringen tegen ongevallen, spaarkassen, ziekenfonds, weduwenzorg, arbeidsraad en drankweer ingesteld. Dat zulks geen economische onmogelijkheid was, zooals de werkgevers toen algemeen beweerden, blijkt hieruit, dat hij als directeur van twee suikerfabrieken 14 pct. aan de aandeelhouders wist uit te keeren en daarna nog aan het oprichten van gezonde arbeidswoningen kon denken. Zulke daden gaven kracht aan zijn getuigenis, dat de opvoeding van den werkgever dringender was dan die van den werkmanGa naar voetnoot1. Op onze dagen leggen de werkgevers, voornamelijk de bedrijfsleiding van groote ondernemingen, heel wat meer begrip voor sociale cultuur aan den dag, dan zulks vroeger het geval was. Er bestaat echter geen reden om de houding van een der beide partijen, de werkgevers of de werknemers, over heel de lijn goed te keuren; beide groepen moeten nog heel wat weg afleggen voor ze de onderlinge solidariteit en de alles overtreffende waarde van het waarachtig menschelijke ten volle zullen beleven. Voor de arbeidsbereidwilligheid en de werklust is sociale cultuur, die organisatorische | |
[pagina 168]
| |
maatregelen voorbereidt en hun goede toepassing mogelijk maakt, van fundamenteel belang. Ten onrechte beschouwen financieele en economische hervormers de ideologische factoren als van bijkomstigen aard, in feite zijn zij even fundamenteel als de reëelste en meetbare geld waarde; ze beslissen in laatste instantie over de uitvoerbaarheid van alle financieele en economische maatregelen en ze drukken op de sociale verhoudingen en op het lot van alle volkeren. Niet zonder reden beginnen ook de democratische Staten om de openbare opinie bezorgd te zijn en steeds meer belang te stellen in onderwijs en opvoeding. Wordt het volk een bepaalde wereldbeschouwing bijgebracht, dan zullen er onafwendbaar zeker gelijkaardige instellingen uitgroeien; gaat de jeugd beseffen wat al individueele, caritatieve, sociale, nationale en internationale belangen in den arbeid liggen besloten, dan zal zij de noodige psychologische kracht in zich ontdekken om ook in ons land de organisatorische maatregelen door te zetten, die in Amerika zooveel vruchten hebben opgeleverd. Het economisch en sociaal herstel van het land eischt dringend, dat allen, die de openbare opinie beïnvloeden of met jeugdleiding zijn gelast, zich eindelijk eens terdege beginnen in te spannen om ons volk de oogen te openen voor de individuëele, caritatieve, sociale, nationale en religieuze beteekenis van den arbeid; dan eerst zal de werklust en de bereidwilligheid meer toenemen en zullen de voorwaarden geschapen zijn, waarop een doeltreffende organisatie van het personeel kan worden gebouwd. |
|