Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 3]Geest en leven
| |
[pagina 146]
| |
voor het vernietigen van levensmiddelen anderzijds. Nooit kende men zulk een verfijnde techniek van sociale verzekeringen, ouderdomspensioenen, sociale assistenten, paritaire commissies en wat dies meer zij en nooit constateerde men zooveel werkonwil en werkonzekerheid: stakingen en werkloosheid ontwrichten het sociale leven. Op het gebied van de politiek heeft men een verfijnde techniek gevonden die de scheiding der machten moet verzekeren en de willekeur in het staatsbeleid uitsluiten. Volksverkiezingen en politieke partijen, dubbele kamers, administratief apparaat: alles werd zoo rationeel mogelijk ingericht. Met het gevolg dat het staatsbestuur door aanhoudende verandering van regeering haast onmogelijk is geworden en dat de staat, mede onder den druk der economische wanorde, een anonieme almacht is geworden die door een uitputtende belasting de reserven van de burgers opteert. Internationale congressen, verdragen van twee of drie of vier, volkerenbonden werden uitgedacht en wederzijdsche verbintenissen om den oorlog uit de internationale betrekkingen uit te sluiten. En met een tusschenruimte van nauwelijks twintig jaar breken twee wereldoorlogen uit die door hun wreedheid, hun moorddadigheid en door de overtredingen van het internationaal recht alle vorige oorlogen in den schaduw stellen. Over kunst en literatuur werd er nooit zooveel nagedacht en geschreven als in de laatste honderd jaar. De aesthetiek ontwikkelde een onafzienbare reeks van kunsttheorieën. Impressionnisme en expressionnisme, cubisme, futurisme, dadaïsme, vitalisme sneden elkaar telkens den pas af. Zij werden voorafgegaan door manifesten en vergezeld van een critiek waaruit moest blijken dat men het geheim van de kunstschepping had ontdekt. Met het gevolg dat de kunst en de literatuur over het algemeen niet meer kunnen vergeleken worden met de kunst en de literatuur uit de klassieke bloeiperioden, toen men minder over kunst redeneerde, maar, als spontaan, meer ware kunst schiep. In den sector van opvoeding en onderwijs heeft de paedagogiek, steunend op de experimenteele psychologie, met haar rationeele en technische middelen het oude empirisme vervangen. Kindertuinen en Montessori-scholen, tests en speciale klassen voor subnormalen, 'école unique' en selectie, gespecialiseerde of encyclopedische programma's, gediplomeerde leeraren: alle middelen werden uitgedacht om het onderwijs in staat te stellen jonge menschen te vormen die in een verlichte samenleving hun man zouden kunnen staan. En overal hoort men klachten over de verstandelijke tekorten en karakterloosheid van het opgroeiend geslacht. De rapporten van de Universitaire Stichting over de examens die in die instelling worden afgenomen van jongelingen die de middelbare studiën hebben voltooid en een studiebeurs wenschen te bekomen om aan de universiteit verder te studeeren, zijn een lange klaaglitanie over de tekorten van het middelbaar onderwijs op intellectueel gebied. En wat de opvoeding betreft, daar weten vele ouders van mee te praten. Er werd een ministerie van Volksgezondheid opgericht. Eugenetiek, kinderzorg, specialisten voor elke ziekte, praeventoria, rustoorden, moederhuizen, huisbezoek door verpleegsters: niets werd verwaarloosd om met alle mogelijke wetenschappelijke middelen de gezondheid van het volk op peil te houden. En bij de keuring voor | |
[pagina 147]
| |
den legerdienst stijgt het procent opgeroepenen die men als physisch ongeschikt moet afkeuren en constateert men een algemeene verzwakking van het ras. Vroeger woedden er epidemieën die duizenden wegmaaiden. Maar die aan de plaag ontsnapten bleken krachtig genoeg om de leemten spoedig weer aan te vullen. Nu heeft de wetenschap de epidemieën uitgeschakeld, maar het volk sterft langzaam aan bloedarmoede. En moeten we tenslotte spreken over de techniek? Hier heeft de wetenschap haar hoogste triomfen gevierd. Zij heeft de stoffelijke levensvoorwaarden dusdanig verbeterd dat een boer op een moderne hoeve een comfort geniet dat zelfs Lodewijk XIV te Versailles niet droomen kon. En toch ook die bewonderenswaardige techniek heeft zich tegen den mensch gekeerd. De fabrieken die het fijne huisraad, de electrische lampen, de electrische kachels, de radio's vervaardigden voor het geriefelijk en gezellig 'home' werden overgeschakeld in de oorlogsindustrie en produceeren nu de vernietigingstoestellen die het kostelijk huisraad dat ze vroeger op de markt brachten, grondig vernielen. Wellicht ontsnapt aan die paradoxale inversie die tak van de beschaving waarin het menschelijk verstand als bij zich thuis mag genoemd worden, nl. de wijsbegeerte. Maar de existentie-philosophie waarvan men zegt dat zij den geest van dezen tijd het best vertegenwoordigt, ontneemt ons ook deze laatste illusie. Zij ziet den kern van het menschelijk bestaan in den angst-om-het-bestaan, in een essentieel verband met het niet. Daarom aanvaardt zij als de eenig mogelijke levenshouding: die van den scheepskapitein welke den dood tartend, met zijn schip, vlag in top, in de diepte verdwijnt. We staan dus voor een schril contrast tusschen een totnogtoe ongekende ontwikkeling van het vernuft, van de rationeele berekening, van de techniek in alle takken van de beschaving en de duidelijke ontwrichting van die beschaving, haar snel verval die aan Péguy het beruchte woord ontlokte: 'Nous autres, civilisations, nous savons que nous sommes mortelles.'
***
Aan de oplossing van dit probleem hebben vele denkers de kracht van hun geest beproefd. Er wordt over niets zooveel gesproken als over de diagnose van dezen zieken tijd, en men krijgt den indruk dat de cultuurphilosophen even zoovele artsen zijn, die, met hun witte jas, aan de sponde staan van onze zieltogende beschaving. Een nieuwe Molière zou moeten opstaan om het beeld te schetsen van deze nieuwerwetsche faculteit. Ik verbeeld me dat hij een tooneel zou schrijven in den volgenden trant: Alceste, echtgenoot van Cultura: Heeren, mijn vrouw is erg ziek. Zeg me of het in uwe macht ligt haar te genezen. Paphnutius, arts: Ik beschouw haar toestand, helaas! als hopeloos. Vrouw Cultura sterft aan haar hoogen ouderdom: zij is afgeleefd, wat duidelijk te zien is aan haar vale kleur. Ik heb vele haarsgelijke op die manier zien sterven. Gerontius, tweede arts: Wat mijn collega voor uitputting houdt is niets anders dan verstandelijke ondervoeding: More brains! Als Cultura maar verstandiger wordt, wordt ze nog eens een knappe vrouw. Een versterkend regime van logica en wetenschap zal haar den frisschen blos weergeven. En vooral niet wanhopen: verergert de ziekte, verhoog dan gerust de dosis. | |
[pagina 148]
| |
Pancratius, derde arts: Als ik mijn achtbare collega's mag tegenspreken om de eer van onze faculteit te redden: Cultura is niet versleten en nog minder lijdt ze aan geestesondervoeding. Een teveel van verstandelijke sappen is de oorzaak van haar ziekte. We moeten haar purgeeren van de overtollige logica; een verstands-aderlating is hier geboden. Orontes, vierde arts: Hoe is het mogelijk zoover van de eeuwige beginselen der geneeskunde af te wijken! Cultura is jong en verstandig genoeg om nog honderd jaar te leven. Zij lijdt eenvoudig aan corruptie van het bloed. Ik heb het middel gevonden om het bloed volkomen te zuiveren en Cultura een eeuwige jeugd te verzekeren. Alceste: Heeren, ik ben u zeer verplicht voor uwe geleerde adviezen. Maar tracht in hemelsnaam tot een vergelijk te komen voordat mijn vrouw sterft. Wat moet ik doen? (De vier artsen spreken tegelijk): Paphnutius: Haar rustig laten sterven. Gerontius: Verstands-extract inspuiten. Pancratius: Purgeeren en aderlaten. Orontes: Het bloed zuiveren.
***
Er zijn echter cultuurphilosophen die aan de ironie zelfs van een Molière zouden ontsnappen. We voelen als instinctmatig aan dat ze in allen ernst den kern van de zaak treffen zonder theoretisch pessimisme noch goedkoop optimisme. Onder hen rekenen we den Luikschen hoogleeraar Marcel De Corte die, in 1944, niet een nieuwe uitgave van zijn Incarnation de l'homme, psychologie des moeurs contemporaines, zijn Philosophie des moeurs contemporaines in het licht zondGa naar voetnoot1. Hij is niet de eenige die in het rationalisme de oorzaak ziet van de ontwrichting van de huidige beschaving, maar beter dan zijn voorgangers heeft hij het wezen van het rationalisme zelf ontleed en aangetoond hoe alle ziekelijke uitwassen die de substantie van onze cultuur opteren in den bodem van het rationalisme wortelen. Niemand zal ontkennen, en Prof. De Corte minder dan wie ook, dat de rede de hoogste gave is aan den mensch geschonken. Met Pascal moet iedereen instemmen waar hij spreekt over het 'roseau pensant'. Een zwak en teer wezen, maar denkend. Hierin ligt zijn adel en zijn kracht. Door de rede is het dat hij zichzelf kent en al het overige, dat hij de wereld beheerscht en den zin van zijn bestaan ontdekt. De rede verachten of haar door het scepticisme verminken ware den mensch aantasten in zijn wezen zelf. Het eerste echter wat de mensch door zijn rede vat is de beperktheid van de rede zelf en de noodzakelijkheid van het Andere, om tot haar ware ontplooiing te komen en hem op een waarlijk menschelijke wijze voor te lichten. De rede ziet in dat de mensch geen engel is, geen zuivere geest, ook geen godheid die in zichzelf zijn oorzaak en zijn laatste doel vindt. Zij erkent de noodzakelijkheid voor den mensch transcendente waarden te erkennen, waaraan hij zich te onderwerpen heeft, wil hij zijn | |
[pagina 149]
| |
persoonlijkheid op menschelijke wijze ontplooien en zijn eigen doel bereiken. Met geheel zijn wezen is de mensch aan die waarden onderworpen. Zij stellen hem voor concrete verplichtingen waaraan hij zich niet straffeloos kan onttrekken, daar zij de noodzakelijke voorwaarden zijn van een waarlijk menschelijk gedrag, van de ware zedelijkheid. Door de onderwerping aan die reëele transcendente waarden, zoo leert de rede, geniet de mensch van zijn ware vrijheid. M. De Corte noemt vier van die waarden: het gezin, het beroep, het vaderland, God. Soms voegt hij de cultuur hier aan toe. Het gezin stelt den mensch voor een concrete grootheid en voor concrete verplichtingen die noch van zijn rede noch van zijn willekeur afhangen, maar waaraan hij zijn verstand en zijn wil te onderwerpen heeft. De irrationeele, biologische noodzakelijkheid van het gezin dringt zich aan hem op als een feit dat zijn individueel bestaan transcendeert. Zich vol liefde aan die noodzakelijkheid overgeven, en hetzij als vader, als moeder of als kind, met zorg de concrete plichten vervullen die het gezinsleven oplegt: dat is een der essentieele taken van het menschelijk bestaan. In de mate waarin de mensch zich aan het natuurlijk rhythme van het gezin in volle, vrije overgave aanpast, in diezelfde mate zal het gezinsleven zelf zijn persoonlijkheid ontwikkelen en verrijken. Hetzelfde geldt voor het beroep. Dat ook is een realiteit die boven het individu uitstijgt en hem haar concrete eischen stelt. Het eischt van den mensch dat hij zich onderwerpt aan de wetten die het beroep beheerschen en zonder dewelke het niet naar behooren kan uitgeoefend worden. Het beroep is niet afhankelijk van de phantasie van den mensch maar vordert nauwkeurig naleven van concrete regelen die de voorbereiding en de uitoefening ervan beheerschen. In het beroep liggen anderzijds groote moreele prikkels voor den mensch die het met liefde uitoefent. Aan den beroepsplicht meet hij zijn verstandelijke en zedelijke krachten, door den beroepsplicht ontwikkelt hij die en groeit hij uit tot een concrete, reëele, zedelijke persoonlijkheid. Men oefent zijn beroep niet uit op de eerste plaats om geld te verdienen, maar om, door de vrije overgave aan deze levenswaarde en de trouw aan haar verplichtingen meer mensch te worden, zijn menschelijke finaliteit te verwezenlijken. Ook het vaderland, de volksgemeenschap, is een transcendente waarde. De persoonlijkheid is geen afgezonderd, op zichzelf staand wezen. Zij is reëel verbonden, langs het gezin, met de voorvaderen die het gemeenschappelijk erfgoed door arbeid, strijd en lijden in den loop der eeuwen hebben verzameld. Het hangt niet af van den menschelijken wil in welke reëele gemeenschap hij door de geboorte wordt opgenomen. De stoffelijke cultureele en godsdienstige schatten, die de zijne zullen worden, werden niet door hem voortgebracht: zij worden hem gegeven als noodzakelijke voorwaarden voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De eenige rationeele houding van den mensch tegenover deze transcendente waarde is het nederig aanvaarden, het erkentelijk ontvangen en een eerbiedige toewijding. De concrete eischen die het leven in gemeenschap stelt zijn geen beperkingen van zijn persoonlijkheid maar voorwaarden van zijn ontplooiing. De ware liefde tot het vaderland - het land der vaderen - kan alleen daar tot reëele daden van vaderlandsliefde aansporen waar het ik de werkelijke transcendente waarde van de gemeenschap erkent en haar recht om concrete eischen te stellen. In de onderwerping aan deze eischen ervaart de persoon geen beperking van zijn vrijheid maar | |
[pagina 150]
| |
de fundeering en de bevestiging ervan, tenminste van de ware menschelijke vrijheid. Ziet de mensch in het gezin, in het beroep, in het vaderland reëele transcendente waarden, dan is hij tevens voorbereid om de opperste waarde en soevereine realiteit: God, te erkennen. De zedelijke mensch, d.w.z. de mensch die handelt naar de wetten van zijn beperkte natuur en in trouwe vervulling van de plichten die de noodzakelijke levenswaarden hem opleggen, is ook een godsdienstige mensch. Als vanzelf dringt hij langs de nog betrekkelijke waarden van gezin, beroep en vaderland door tot de absolute waarde waaraan zij hun zin en hun kracht ontleenen. Godsdienstig is hij omdat de dienst van het gezin, het beroep en de gemeenschap hem onmogelijk lijkt zonder den dienst van God. En deze God is voor hem geen abstract denkbeeld maar de meest werkelijke aller werkelijkheden. Hij herkent deze werkelijkheid in den kern en het wezen zelf van het gezin, van het beroep en van zijn land, daar zij ten slotte aan alle waarden hun waarde geeft. De moraliteit die zich over de verschillende verplichtingen uitstrekt vindt haar reëele eenheid in de concrete godsdienstigheid. De ware rede leert ons dus dat de menschelijke zedelijkheid berust op het nederig erkennen van transcendente waarden en bestaat in de vervulling van de concrete eischen die het gezin, het beroep, het vaderland, God aan den mensch stellen. Alleen door deze onderwerping die volledig beantwoordt aan de situatie van den mensch als beperkt wezen ontwikkelt hij zich tot een volledige persoonlijkheid. Met zich weg te schenken aan de objectieve waarden ontvangt hij oneindig meer dan hij geeft. Elke groote beschaving berust op die vierdubbele objectieve liefde van den concreten mensch. Culturen worden geschapen en gedragen door krachtige geslachten, door bloeiende beroepen, eensgezinde burgerschappen en biddende menschen. Zij zijn alleen daar mogelijk waar de mensch zijn werkelijke situatie in de wereld erkent en de hem transcendeerende objectieve waarden eerbiedigt. Dan alleen immers is hij bij machte talrijke kinderen op te voeden, vele en schoone cultuurgoederen voort te brengen, fiere belforten te doen verrijzen, tempels en kathedralen te bouwen die nog de zwijgende getuigen zullen blijven van de grootheid eener sinds eeuwen vervallen cultuur.
***
Ontdekken we de oorzaak van de kracht eener cultuur in het feit dat de mensch de objectieve waarden erkent en zijn handelingen regelt naar de concrete eischen van die waarden die slechts door de vrije overgave van de menschelijke persoonlijkheid en door zedelijk handelen zich kunnen laten gelden, dan ligt het voor de hand dat de oorzaak van het verval eener cultuur zal liggen in het feit dat de mensch de natuurlijke noodzakelijkheid van deze waarden niet meer erkent, er zich aan onttrekt en gaat leven buiten de concrete moreele orde. Wanneer hij zich uit het natuurlijk verband van het gezin, het beroep en de gemeenschap losrukt, zich als de maatstaf van alles gaat beschouwen en de waarden aan zijn geisoleerd ik gaat onderwerpen, dan heeft de 'Umwertung aller Werten' plaats die het verval van de cultuur inluidt. In plaats van de objectieve orde te aanvaarden en zedelijk te leven gaat de mensch zelf pseudo-waarden scheppen waaraan hij niet meer | |
[pagina 151]
| |
gebonden is door vele concrete plichten, die van hem afhangen en aan zijn losgeslagen rede in tallooze verscheidenheid van vormen ontspringen. De periode van het rationalisme is aangebroken en het verval van de beschaving heeft een aanvang genomen. Door rationalisme verstaat men dikwijls de levenshouding die al het bovennatuurlijke verwerpt, geen enkel dogma aanvaardt, zich alleen onderwerpt aan het gezag van de rede. Niet in dien zin moeten we hier het rationalisme verstaan. Ook in het gebied van de natuurlijke orde bestaat er een perverteering van de rede die men rationalisme noemt. Wanneer nl. de rede de concrete situatie van den mensch niet meer erkent als noodzakelijkerwijze afhankelijk van transcendente objectieve natuurlijke waarden, wanneer zij zich losrukt uit het geheel waarin zij vervat is, dan verwordt zij tot rationalisme. De 'bevrijde' rede slaat een wig tusschen den mensch en de noodzakelijke voorwaarden van de ontplooiing der persoonlijkheid. Zij wil in tegennatuurlijke zelfgenoegzaamheid zelf waarden scheppen. Deze schijnen haar veel redelijker, doorzichtiger, grootscher dan de nederige concrete waarden uit de werkelijkheid. Zij brengt idealen voort zonder reëelen inhoud maar die den menschelijken geest door hun vaagheid zelf begeesteren. Al de zedelijke krachten die de mensch in reserve had om dag na dag zijn concreten plicht te vervullen worden mobiel gemaakt om ineens aan de leege bedenksels van de rede een dynamisme te verleenen die ze op zichzelf, als bloedlooze idolen niet bezitten. Zoo brengt het rationalisme idealen voort in steeds afwisselende reeksen, want aan zijn vindingrijkheid stelt de reëele situatie van den mensch geen grenzen meer. Het zijn slogans als Vrijheid, Vooruitgang, Recht, Humaniteit, Persoonlijkheid, Orde, Natie, Staat en zoovele andere die in hun onbepaaldheid al de krachten van liefde en haat die de mensch in het moeizaam en voortdurend volbrengen van zijn werkelijke plichten zou moeten verbruiken, als in een explosieve oogenblikkelijkheid verslindt. Voor een rationalistisch mensch wordt de idee alles, ofschoon zij het vooze product is van een ontwortelden geest. Alles moet wijken voor de idee die gewelddadig wordt opgedrongen aan de werkelijkheid en aan de oude reëele waarden waarin zij haar vijanden ziet. En terwijl de idee zegeviert wordt het gezin ontwricht, het beroep gesaboteerd, de gemeenschap versplinterd en... 'sterft God'. Worden alle levenskrachten van den mensch door een rationalistisch waanbeeld opgeslorpt, dan blijven er hem geen meer over om de transcendente waarden te schragen en te dienen. Men is geen tweemaal mensch. Maar meteen verliest de rationalist ook al wat hij aan de reëele waarden te danken had. In de eerste plaats zijn persoonlijkheid, langzaam opgebouwd in dienst van het gezin, het beroep, het vaderland en God. Hij wordt een massa-mensch. Immers voor de rationeele idee zijn alle menschen dezelfde en als uitwisselbaar. De reëele waarden differentieeren en brengen een natuurlijke hiërarchie tot stand: tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, patroon en gezel, vorst en onderdaan. Voor een idee als Vrijheid, Recht, Staat is iedereen gelijk, omdat deze ideeën de substantie zelf van de persoonlijkheid hebben opgeteerd. Deze afgoden die als maskers zijn van het verabsoluteerde ik eischen alles op, maar zij geven niets terug. De beschaving die er aan gelooft leeft in het luchtledige, en de menschen, die er zich aan onderwerpen in den roes der ongebondenheid, verliezen hun persoonlijkheid en het zedelijk gedrag waardoor de beschaving leeft. | |
[pagina 152]
| |
De grondfout van het rationalisme is dus de breuk tusschen den geest en het leven, waardoor de geest aan het ijlen gaat en het leven ontwricht wordt. Alleen door de synthese van geest en leven in de realiteit van de objectieve waarden wordt in den mensch en in zijn beschaving het evenwicht verzekerd en gaat de ontplooiing van de persoonlijkheid gepaard met de ontwikkeling van de gemeenschap.
***
Met dit criterium van het rationalisme in de hand, schetst M. De Corte op verschillende plaatsen van zijn beide werken een philosophie van de cultuurgeschiedenis. Bij de Grieken van de klassieke periode vindt hij de bezegeling van de synthese tusschen geest en leven in de domineerende gedachte van de hybris. Wanneer de mensch de maat van zijn wezen overschrijdt, naar een onmogelijke goddelijke vrijheid streeft, bedrijft hij de zonde die hem in zijn wezen bederft: de hybris, de overmoed die den toorn der goden onvermijdelijk opwekt. Bij de Romeinen is het vooral de eeredienst van de huisgoden (lares familiares) en van de beschermgoden der steden die de menschen herinneren aan het verband met de essentieele waarden. Toen echter het rationalisme in de antieke wereld binnensloop begon meteen haar verval. Het neo-platonisme met zijn misprijzen voor de stoffelijke wereld, met zijn wanhopig pogen naar de vereeniging van een gedesincarneerde ziel met een absoluut transcendente en toch onpersoonlijke godheid is tevens een gevolg en een oorzaak van het voortwoekerend rationalisme. En terwijl enkele individuen zich aan de natuurlijke banden van het gezin, het beroep, het vaderland en den in de zeden van het volk gewortelden cultus ontrukten en naar het leege waanbeeld van een onmogelijke extase streefden, verviel het volk, door hetzelfde rationalisme aangetast in een geestloos vitalisme en in de jacht naar onmiddellijke genietingen. Tot hetzelfde resultaat voerden de mysteriegodsdiensten van het late heidendom. Zij beloofden aan de ingewijden de verlossing van het lichaam en een extase waarin de ijdele verwachtingen van een waanverlosser gepaard gingen met de meest tegennatuurlijk zinnelijke uitspattingen. Wanneer de geest van het leven gescheiden wordt, dan vinden ze elkaar weer in den chaos. Samen met de synthese van geest en leven verdwenen de oude zeden en voltrok zich onverbiddellijk het verval van de antieke beschaving. Alleen in sommige kringen van de lagere bevolking bleef nog het spontane, gezonde verband bestaan van beide wezenselementen. Door het harde leven zelf bleven de slaven, de armen de beperktheid van het menschelijk bestaan, de onderwerping aan de dagelijksche plichten ervaren. Zij leefden onbegrepen en veracht te midden van een wereld die uiteenviel in ijlende hyperintellectueelen en een genotzoekende massa. Toen verscheen het Christendom. Deze godsdienst huldigde een opvatting van den mensch die hem tot een vernieuwd en verdiept inzicht bracht in de concrete, transcendente waarden van het gezin, van het beroep, van de gemeenschap, van God. Het was de godsdienst van de Menschwording, van de Incarnatio. Hij leerde niet de vlucht uit het reëele in een chimerische eenzaamheid van den ontwortelden geest met een onpersoonlijke godheid. Hij leerde dat God was mensch geworden, dat Hij deze aarde had betreden, met menschelijke beenderen en menschelijk vleesch die geen schijn-omhulsel waren van zijn Godheid, maar met die Godheid vereenigd | |
[pagina 153]
| |
waren in de eenheid van Christus' persoonlijkheid. Hij leerde weer de heiligheid van het stoffelijke, van het water dat van de zonde zuivert, van de olie die de ziel sterkt en geneest, van het brood en den wijn die overgaan in het lichaam en in het bloed van den Heer. Het Christendom leerde weer de concrete plichten van den man, de vrouw, het kind in de levende eenheid van het gezin, de heiligheid van het beroep, de broederlijke liefde als band van de gerneenschap en den eerbied voor een waren, levenden God, een Vader. Hoe ver stond deze Vader niet van het bloedlooze super-ééne van Plotinos! Geen wonder dat het Christendom zich bliksemsnel verspreidde eerst in die lagen van de hellenistische bevolking die de harde maar reddende werkelijkheid van de objectieve waarden niet verleerd hadden. Hier trad hun met en in den godsdienst een levensopvatting te gemoet waardoor de mensch uit de leegte van zijn waandroomen werd teruggeroepen naar de werkelijkheid van zijn levenssituatie, van een chaotisch gedrag naar een ware moraliteit. Al wat zich niet bekeerde tot deze oude en door het Christendom herwonnen levensopvatting verdween door eigen zwakheid. En toen de barbaren het uitgeputte Rijk overrompelden waren de christelijke kernen sterk genoeg om den stoot op te vangen en de jonge, nog gave krachten van de Germaansche stammen te kerstenen. Zoo ontstond een nieuwe beschaving: die der Middeleeuwen. Deze 'donkere tijden' worden gekenmerkt door een merkwaardig evenwicht tusschen geest en leven, door de innige verbondenheid van den mensch met de groote objectieve waarden. Er werd weliswaar dikwijls genoeg gezondigd tegen de wetten van het christelijk huwelijk, maar men erkende het en men ging op bedevaart om de goddelijke vergiffenis te ontvangen. Men trachtte het wangedrag niet goed te praten door een ideologie als die van de rechten der liefde. De arbeider bekleedde in het beroep zijn organische functie; het bedrijf werd om zichzelf bemind; het verdiende geld werd besteed van een bij den stand passend onderhoud; de zin van den arbeid en zijn noodzakelijkheid werd onmiddellijk ingezien. De gemeenschapsgedachte verloor zich niet in een onzichtbaren staat of in een klas. Zij wortelde in de trouw aan een zichtbaren heer, in de verbondenheid met menschen die onder dezelfde vaandels streden niet voor de vrijheid van de wereld maar voor hun eigen concrete vrijheden. En dat alles werd bezield en samengehouden door een reëelen, levenden godsdienst, door een cultus die de seizoenen van het jaar en de uren van den dag rhythmeerden, dien men gewaar werd in het kruisbeeld aan den weg, in het kleppen van het angelusklokje, in de vaandels van gilden en broederschappen, in de wijding van de akkers, in de processies en de bedevaarten, bij het ontvangen van de sacramenten, in honderde zichtbare, concrete teekens en handelingen waarin door den middeleeuwschen mensch de spontane erkenning werd uitgedrukt van een absolute, reëele en hoogste Waarde, die al de overige waarden fundeert en bezegelt. De rationalistische critiek van het nominalisme luidde het verval in van de middeleeuwsche beschaving. Heel die middeleeuwsche traditioneele orde scheen voor een weggeloopen monnik als Occam niet rationeel genoeg. De synthese tusschen geest en leven was niet doorzichtelijk genoeg voor het ontledend verstand. Spiritueelen en allerhande ketters wilden een 'gezuiverd', d.i. een ontworteld Christendom, waarin alleen de geest | |
[pagina 154]
| |
zou zegevieren. De eenheid tusschen Kerk en Keizerrijk, de eenheid van de Christenheid tenslotte, wilde Marsilius van Padua verbroken zien en vervangen door een rationeel soeverein staatsgezag eenerzijds en een louter geestelijke Kerk anderzijds. Het is echter met de Renaissance dat het rationalisme in onze beschaving voor goed is doorgebroken. Door denkers als Giordano Bruno wordt de mensch ontworteld, van alle natuurlijke bestaansvoorwaarden losgemaakt. Voor hem is het menschelijk verstand één met God, vrij als God, en bijgevolg zweeft het hoog boven elk beperkend en noodzakelijk levensverband. De zelfvergoding eenerzijds met haar afstootelijken hoogmoed en de lage immoraliteit van vele helden der Renaissance anderzijds demonstreer en het succes van het vernieuwde neo-platonisme en de ontwrichting van menschelijk gedrag en levensvisie. Vier eeuwen zijn verstreken sinds het rationalisme triomfantelijk in de Westersche beschaving doorbrak. De groote bewegingen die gedurende dezen tijd door onze cultuur heensloegen, verbreedden de kloof tusschen de rede en de levende werkelijkheid. Eerst kwam het protestantisme dat het Christendom in zijn wezen aantastte met zijn leer over de onzichtbare Kerk, alsof ieder geloovige door een louter geestelijk contact met God, zonder de tusschenkomst van een zichtbaren cultus, zonder de reëele godsdienstigheid die in de goede werken geborgen ligt, het ideaal van den godsdienst kon verwezenlijken. Daarna kwam de Fransche Revolutie met haar verblindende idealen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid, die uitliepen op een ondragelijken staatsdwang, de meest schreeuwende ongelijkheid en een onafzienbare reeks van oorlogen. Dan volgde de marxistische klassenstrijd die de liefde voor het beroep doodde en de sociale betrekkingen vergiftigde. Tenslotte werd de wereld beheerscht door een onontwarbaar kluwen van elkaar tegensprekende, onbruikbare idealen, echte rationeele idolen, waarvoor de eenen met een krampachtig fanatisme strijden terwijl de anderen, ze latend voor wat ze zijn, zich met een geestloos genot tevreden stellen. De zin voor werkelijkheid, voor eenheid van denken, voelen en doen, voor menschelijke plichtsvervulling, voor liefde tot de waarheid ging intusschen meer en meer verloren. *** Indien bijgevolg de toestand zoo geworden is zooals wij hem bij het begin van deze bladzijden schetsten, indien de rationeele techniek toegepast op de verschillende gebieden van de beschaving als gevolg heeft deze beschaving ten val te brengen, dan is dat niet aan die rationeele techniek zelf te wijten, maar aan het feit dat zij wordt toegepast door en op menschen welke, misleid door een onmogelijk vrijheids- en onafhankelijkheidsideaal, eiken zin voor de concrete situatie van den mensch en voor de reëele eischen van zijn bestaan verloren hebben. Al de pogingen om zijn lot te verbeteren keer en zich tegen hem omdat hij denkt ze te kunnen aanwenden voor het onmiddellijk bereiken van onbereikbare idealen: onbereikbaar daar het alleen maar ideeën zijn die niet wortelen in de levensnoodwendigheden. De eugenetiek, de economische ordening, de sociale verzekeringen, de staatsinstellingen, de internationale conferenties, de kunsttheorieën, de opvoedkundige systemen, de gezondheidszorg, de techniek, de radio, de pers, de film zullen alleen dan aan | |
[pagina 155]
| |
onze beschaving ten goede komen wanneer de mensch al deze rationeele middelen in dienst zal stellen van de objectieve waarden die zijn persoonlijkheid voeden: in dienst van het gezin, van het beroep, van de gemeenschap, van de godsdienstige levenshouding. Zooniet, zullen ze onverbiddelijk doorgaan met die waarden te vernietigen en den mensch den chaos in te jagen. *** Wanneer we de reeds aangerichte schade overschouwen mogen we ons afvragen of er nog eenige hoop bestaat dat de huidige mensch zich zal bezinnen en zich aan de eeuwige wetten van zijn bestaan onderwerpen zal. Twee lichtpunten in het overigens somber tafereel laten ons toe die hoop te koesteren. Het eerste is de nood waarin het rationalisme zelf ons gedreven heeft. De nood plaatst ons naakt tegenover de harde werkelijkheid. Hij is tenminste reëel en doet ons de waarde ontdekken van hetgeen we verloren hebben. De werkloozen roepen om arbeid en om brood. Ze zijn niet langer te paaien met beloften van gelijkheid en van algemeenen overvloed. De vruchtbare landen en braakliggende gronden eischen jonge krachtige armen en worden niet omgeploegd met theorieën over de rechten van het individu. De menschen, die staan voor hun tot puin geschoten woning, vragen naar een onderdak en niet op de eerste plaats naar den eeuwigen vrede. In den nood blijkt het zonneklaar dat rationeele idealen schimmen zijn en dat alleen een verstandige onderwerping aan de eeuwige wetten van de werkelijkheid redding brengt. Een tweede lichtpunt is het voortbestaan van min of meer uitgebreide kernen van menschen die het geestelijk contact met de werkelijkheid, eeuwen rationalisme ten spijt, niet verloren hebben en die zich met liefde onderwerpen aan de objectieve wetten van het bestaan. Zij weten nog wat trouwe plichtsvervulling in de concrete levensomstandigheden beteekent voor de waardigheid en ware grootheid van den mensch, voor de moraliteit van een volk, voor de werkelijke menschelijke vrijheid. Deze kernen vindt men vooral, hoewel niet uitsluitend, bij diegenen die leven in den geest van het Katholicisme. Deze godsdienst, waarvan het vleeschgeworden Woord de kern is, heeft hen behoed voor de rationalistische vergoding van de rede; door het sacramenteel karakter van het Katholicisme hebben zij den eerbied behouden voor de nederige realiteit der stoffelijke dingen; in de H. Mis hebben zij de waarde geleerd van het offer en van de liefde. De katholieke moraal heeft hun steeds gewezen op het belang der dagelijksche plichten tegenover het gezin, het beroep, het vaderland en God. Het beleefde Katholicisme ontwikkelt den zin voor het concrete, voor de waarde van de doorzielde stof, voor den geest in de stof. Het is een godsdienst van synthese, en wie zich aan deze bron heeft gelaafd zal ook als vanzelf in de natuurlijke orde den eerbied hebben bewaard voor de objectieve waarden waarin de mensch als het ware ingelijfd, 'geincarneerd' is. De liefdevolle overgave aan een transcendenten plicht is voor den katholiek vanzelfsprekend, daar hij ze voortdurend voor oogen heeft in het voorbeeld van Christus, den Godmensen. Misschien is het uur dezer élite-menschen geslagen. Door hun eenvoudig | |
[pagina 156]
| |
en lichtend voorbeeld kunnen ze aan de door het rationalisme ontredderde en door den nood ontvankelijk geworden menschheid den weg wijzen naar de eeuwige waarden van het gezin, het beroep, de gemeenschap, God. In de nederige vervulling van den dagelijkschen plicht in volledige en liefdevolle overgave aan die waarden ligt op dit oogenblik de eenige hoop op redding voor de bedreigde beschavingGa naar voetnoot1. |
|