Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
VormingsjarenGeboren te Gent den 12n Juni 1876, bezocht Adhemar Geerebaert het Sint-Barbara-college aldaar, en trad den 23n September 1893 in de Compagnie van Jezus te Drongen. Na zijn twee jaar noviciaat besteedde hij, volgens de gewoonte zijner orde, nog twee andere jaren aan de voltooiing van zijn klassieke studiën. Daarop vertrok hij naar Valkenburg (Holl. Limburg),om bij de Duitsche Jezuïeten, die vóór den Kulturkampf de wijk naar het buitenland hadden moeten nemen, den driejarigen philosophischen cursus aan te vangen. Op het einde van zijn eerste jaar maakte de toenmalige Overste der Belgische Provincie zijn besluit bekend, voortaan regelmatig enkele jonge ordeleden naar de Faculteiten van Namen te zenden, om er de candidatuur in de Wijsbegeerte en Letteren of in de Wetenschappen te behalen; daarna zouden ze te Leuven doctoreeren. Een van de eerste vijf uitverkorenen was P. Geerebaert; geen van de anderen was nog met zijn philosophie begonnen, en het feit zelf dat men voor hèm tot een onderbreken van de specifiek priesterlijke studiën besloot, toont genoeg, hoe hoog zijn Oversten zijn aanleg voor de philologie aansloegen. De resultaten beantwoordden aan de verwachtingen. In dien tijd moesten de studenten der Naamsche Faculteiten hun examens nog afleggen vóór gemengde commissies, bestaande telkens uit één professor van Namen en één van een Rijksuniversiteit. Nu moesten de Jezuïeten-professoren voor de eerste maal naast hun gewone studenten ook vijf van hun eigen ordebroeders ondervragen. Om elken schijn van voortrekken te vermijden, en tevens om de nederigheid van de jonge religieuzen veilig te stellen, wilden ze hun principieel slechts middelmatige graden toekennen. Maar Professor Bidez, de vereerde Nestor der Belgische philologen, die dat jaar in de commissie zetelde, noemde deze handelwijze beslist onrechtvaardig, en eischte met klem voor P. Geerebaert de grootste onderscheiding op. | |
[pagina 52]
| |
Eerste wetenschappelijke activiteitNa het behalen van zijn candidaatsdiploma keerde P. Geerebaert niet naar Valkenburg terug, maar voltooide zijn philosophie te Leuven. Daarna gaf hij twee jaar de poësis te Turnhout, en één jaar de derde te Aalst; in 1905-1906 was hij leeraar der Duitsche taal te Charleroi. In dat jaar werd zijn naam voor het eerst in de wetenschappelijke wereld vernomen. Reeds in 1898 en 1899, toen hij te Namen studeerde, was hij begonnen verbeteringen te sturen naar den heer Anatole Bailly, auteur van den bekenden Dictionnaire grec-français, waarvan de eerste uitgave verschenen was in 1894. De welwillendheid, waarmede deze opmerkingen ontvangen werden, waren voor P. Geerebaert een kostbare aanmoediging. Hij ging er in de volgende jaren mee voort, en in het voorwoord tot de 5e uitgave, vermeldt dan ook Bailly de hulp, die hij heeft mogen ontvangen van 'drie geleerden'. Één daarvan was de jonge Vlaamsche Jezuïet, die enkele decennia later op zijn beurt een Grieksch woordenboek zou uitgeven. Inderdaad is sindsdien de belangstelling voor de lexicographie bij P. Geerebaert niet meer verflauwd. We zullen verder zien hoe hij de laatste twintig jaar van zijn leven bijna geheel besteedde aan het opstellen van een Latijnsch en van een Grieksch woordenboek. Toen hij met dit laatste bezig was, en de resultaten van zijn eigen navorschingen aan de opvattingen van anderen toetste, sloeg hij telkens bij voorkeur den Dictionnaire van Bailly op. Al erkende hij de manifeste superioriteit van den nieuwen Liddell and Scott, toch gebruikte hij nog liever Bailly, om de vertrouwdheid, die hij met dat boek in zijn jeugd had verkregen, en om de hartelijke betrekkingen, die hij, zij het dan ook alleen per brief, zoovele jaren met den auteur had onderhouden. | |
De 'Nederlandsche vacantieleergangen'In September 1906 vertrok P. Geerebaert naar Qña (Spanje), om er den vierjarigen cursus in de theologie bij de Jezuïeten der Castiliaansche Provincie te volgen. Doch reeds op het einde van het eerste academische jaar keerde hij naar België terug, en zou zijn studiën te Leuven voltooien. Einde Augustus 1907 werden daar de eerste 'Nederlandsche vacantieleergangen' voor de leeraren van het Middelbaar Onderwijs gehouden. Deze datum is een mijlpaal in P. Geerebaert's leven. Natuurlijk kon er dàt jaar voor hem geen sprake meer van zijn, er actief aan deel te nemen, maar de geest die er waaide maakte hem geestdriftig, en in September 1908 trad hij op met een reeks lezingen over doel en methode van het verklaren der oude schrijvers in de humaniora, met toepassing op boeken II en III van de Aeneis. Ze maakten grooten indruk, en op aandringen van verschillende bevriende personen liet P. Geerebaert ze in druk verschijnenGa naar voetnoot1.. Niet minder succes oogstten in 1909 zijn lessen over Horatius' lierdichten, die eveneens enkele maanden later gepubliceerd werdenGa naar voetnoot2.. In deze eerste twee werken is de auteur reeds volledig zichzelf. Zeker, in het Vergilius-boek zijn enkele sporen van jeugdige onervarenheid te ontwaren, en in de latere geschriften van P. Geerebaert zullen we meer raakheid en bondigheid in de zegging, meer concentratie op het essentieele kunnen waarnemen. Maar twee hoofdtrekken van zijn geest vinden we er van meet af aan scherp in ge teekend: de veelzijdigheid der informatie en de zelfstandigheid van het oordeel. Niet zonder reden sprak een criticus uit die jaren over P. Geerebaert's 'verbazende belezenheid'. Inderdaad vraagt men zich af waar de auteur, die, na zijn candidatuur te Namen, geen gelegenheid had gekregen aan de Universiteit te doctoreeren, den tijd en zelfs de lust heeft gevonden, om al die antieke teksten en moderne werken te bestudeeren. Want wat hij citeert heeft hij niet vluchtig | |
[pagina 53]
| |
ingekeken, hij heeft het werkelijk doorgewerkt, en nooit vervalt hij in de belachelijke bibliographische opsnijderij, waarmee zoovele tegenwoordige pseudo-philologen hun gemis aan persoonlijk inzicht trachten te verbergen. Zijn deze twee boeken rijk aan wetenschappelijken inhoud, niet minder interessant is de geest die er uit spreekt. Het motto van het eerste is reeds een program: 'Admirons un peu moins les anciens, et étudions-les davantage' (Bréal). P. Geerebaert was een vijand van alle dilettantisme; hij meende dat een vruchtbare studie der oude klassieken ernstige inspanning vergt, dat de antieke literatuur niet kan begrepen worden dan in verband met de cultuur op wier bodem ze bloeide, en met de artistieke en nationale idealen, die de tijdgenooten begeesterden. Maar anderzijds houdt hij onwrikbaar vast aan het principe, dat het doel der humaniora niet is het wetenschappelijk inzicht in de structuur der oude talen of der oude cultuur, maar het smaken der literaire meesterwerken der oudheid. Daarom moeten steeds én de taalkundige uitleg én de beschrijving der realia volledig ondergeschikt blijven aan het begrip van den tekst. Dit verklaart waarom P. Geerebaert zich steeds verzet heeft tegen een belangrijke uitbreiding van het historisch element in de studie der Grieksche en Latijnsche spraakleer. | |
De vernederlandsching van het humaniora-onderwijsMaar geen abstract ideaal van humanistische vorming streefde P. Geerebaert na. Hij zag zich gesteld vóór de concrete nooden van het onderwijs in Vlaanderen in de eerste jaren van deze eeuw. Eerst in 1906 werd een begin gemaakt met een gedeeltelijke vernederlandsching van het Middelbaar Onderwijs. Dit stelde de leeraren vóór een taak, waar ze nooit eenige opleiding toe gekregen hadden. Hun eigen vorming, zoowel op de colleges als op de universiteit, hadden ze geheel in het Fransch genoten; en zoo waren niet alleen de vakterminologie en de bibliographie, die ze hadden leeren kennen, uitsluitend Fransch, ook de esthetische normen, volgens welke hun eigen smaak zich ontwikkeld had, waren alle ontleend aan de Fransche literatuur. Dit dreigde tot gevolg te hebben, dat de administratieve maatregelen voor het invoeren van Vlaamsche lessen onvruchtbaar bleven; dat er wel Nederlandsch gesproken werd, maar geen Nederlandsche cultuur verstrekt. Juist om de leeraren van het M.O. hun schromelijke tekorten te helpen aanvullen, had professor Vliebergh de 'Nederlandsche vacantieleergangen' ingericht. P. Geerebaert maakte Vliebergh's idealen volledig tot de zijne, en met de hem eigen dynamiek werkte hij aan hun verwezenlijking. Niettegenstaande het serene, buitentijdelijke onderwerp en den wetenschappelijken betoogtrant, worden beide boeken gedragen door een warme, veroverende Vlaamsche inspiratie. De auteur wil de opvoeders van zijn volk bevrijden uit de banden der Fransche esthetica. Hij verwijst ze naar de schatten van eigen cultuur, naar Hooft, Luyken en Bilderdijk, maar vooral naar Vondel en Gezelle. Hij is daarbij niet bekrompen: gaarne citeert hij ook uit de vreemde letterkunde, speciaal in het Horatius-boek, uit de groote Engelsche lyrici. En eveneens wat de philologische informatie betreft, wil hij de Vlaamsche intellectueelen bekend maken met de Noordnederlandsche boeken; op het gebied der buitenlandsche vakliteratuur legt hij vooral den nadruk op de Duitsche en Engelsche werken, om aan te vullen wat in hun vorming wel eens te eenzijdig naar het Zuiden was georiënteerd. De lezingen der twee volgende jaren betroffen vier Eclogen van Vergilius en Cicero's Miloniana. Bij- en omgewerkt verschenen zeGa naar voetnoot1. in een nieuwe collectie, | |
[pagina 54]
| |
door P. Geerebaert gesticht onder den naam Humaniora, die zich tot doel stelde studiën, commentaren en vertalingen van oude schrijvers ten behoeve van de leeraren uit te gevenGa naar voetnoot1.. Met deze vier werken had P. Geerebaert zich een eervolle plaats verworven in de rij der Vlaamsche classici. Maar daar bleef zijn ijver niet bij stilstaan. De nooden, die een Vliebergh hadden bezorgd gemaakt, kwelden ook hèm. Wetten en vacantieleergangen konden niet volstaan om een degelijk Nederlandsen humaniora-onderwijs tot stand te brengen. Wanneer de grammatica's, tekstuitgaven en woordenboeken alle in het Fransch bleven, dan kwam nog geen eenheid van inspiratie in de intellectueele vorming, dan leerden de jongens nog hun taal niet, dan bleven ze nog afhankelijk van den vreemde. Het werd zijn droom, dezen misstand te verhelpen. | |
P. Geerebaert's levenswerkVan September 1910 tot Juli 1911 verbleef hij te Linz in Oostenrijk; daar maakte hij de oefeningen mee van het 'derde proefjaar', dat door den H. Ignatius is ingesteld om, na afloop der langdurige studiën, ook de specifiek religieuze vorming te voltooien. In Augustus 1911 ontving hij van zijn Oversten de benoeming die hem in staat zou stellen zijn droom te verwezenlijken. Hij werd nl. naar het Sint-Michielscollege te Brussel gezonden om daar, naast de bibliotheek der Bollandisten, zorg te dragen voor de heruitgave der handboeken, die in de Belgische Jezuïetencolleges gebruikt werden bij het onderwijs in de klassieke talen. Daar hij daarbuiten slechts een paar uur in de week les te geven had, zou hij over voldoenden tijd beschikken om aan de Vlaamsche jeugd onzer colleges en athenaea boeken te bezorgen zooals hij ze droomde, in onberispelijk Nederlandsch gesteld, en die wetenschappelijk en pedagogisch met de beste buitenlandsche werken zouden kunnen wedijveren, of ze zelfs overtreffen. Nu begon voor hem dat stille arbeidzame leven, dat hij meer dan drie en dertig jaar zou volhouden. Te halfvijf was hij op de been en, na zijn gewone geestelijke oefeningen en de H. Mis, zat hij aan zijn werktafel van halfacht tot kwart over twaalf, en 's namiddags weer van twee uur tot halfnegen, met een korte onderbreking daartusschen voor het avondmaal, werkende met de hem eigen intensiteit en concentratie, verborgen bijna achter zijn boeken, en ingesloten tusschen de hooge boekenrekken die al de muren van zijn kamer in beslag namen. Hij gunde zich geen andere rust dan tweemaal in de week een wandeling door de stad, en van tijd tot tijd een reisje naar Noord-Nederland om er de groote bibliotheken te bezoeken en enkele collega's te raadplegen. | |
De voorbereidingsboekjesTwee nieuwe reeksen werden nu door hem gesticht. De eerste verscheen bij de Keurboekerij te Leuven (later bij De Meester te Wetteren), en heette: Voorbereidingsboekjes op Grieksche en Latijnsche schrijvers. Iedereen kent deze dunne boekjes in tamelijk groot formaat, met de bladen in twee kolommen verdeeld, en die in de volgorde van den antieken tekst de vertaling geven van de woorden die voor den doorsnee-leerling moeilijkheden kunnen opleveren. Ze hadden onmiddellijk een groot succes. Het eerste deeltje kwam nog in 1911 uit, en betrof de vier Eclogen van Vergilius, waarover de auteur het jaar te voren op den Vliebergh-leergang had gehandeld. In 1912 volgden er twee andere, in 1913 drie, in 1914 nog drie, en één in 1921. De collectie omvat verder nog drie deeltjes door andere auteurs volgens hetzelfde plan bewerkt. Op het eerste gezicht schijnt niets gemakkelijker te zijn dan zulk een woordenlijst op te maken: men slaat | |
[pagina 55]
| |
een woordenboek op, en schrijft daar eenvoudig uit over wat bij den tekst past. In feite is het werk heel wat ingewikkelder; en het is voldoende de boekjes van P. Geerebaert te vergelijken met sommige andere, om het verschil te vatten: in nauwkeurigheid, bondigheid, pedagogisch inzicht, en niet het minst in bescheidenheid. Want wie weinig en slechts pasverworven wetenschap bezit, loopt er het liefst mee te pronken. | |
Grieksche en Latijnsche schooluitgavenBekender en belangrijker is de reeks der Grieksche en Latijnsche schooluitgaven, het kostbare bezit van de drukkerij-uitgeverij Dessain te Luik. Hiermede vooral heeft P. Geerebaert het plan gerealiseerd, dat hij in zijn jeugd had opgevat. Elke uitgave bestaat uit twee deeltjes, één voor den tekst en één voor de inleiding en de aanteekeningen. Het eerst kwam de Bloemlezing uit de Grieksche lierdichters aan het licht, in 1913. Hetzelfde jaar volgde Sophokles' Antigone, en in 1914 Cicero's Pro Milone, waarover P. Geerebaert in 1912 zijn hooger vermelde gedetailleerde studie had laten verschijnen. In den loop van den eersten Wereldoorlog kwamen Livius, Sallustius en een reeks redevoeringen van Cicero aan de beurt, verder de tekst alleen van vijf boeken uit de Ilias en vier redevoeringen van Demosthenes. Van 1920 tot 1926 verschenen: Vergilius met commentaar op Aeneis I-III en V-VI, Ovidius, Xenophoon met commentaar op de Anabasis, Caesar, de Kleine Ilias (een bloemlezing uit het geheele epos, waarin vier boeken in hun geheel zijn opgenomenGa naar voetnoot1.), het Grieksch Leesboek in vier afzonderlijke stukjes (Loekianos, Herodotos, Platoon, Thoekudides), en Horatius. In 1927 eindelijk kwam de tekst van Tacitus, waarop de inleiding en aanteekeningen echter eerst in 1933, na de voltooiing van het Latijnsch woordenboek, verschenen; van 1934 dateert de tweede aflevering van den commentaar op Xenophoon (Kuroepaidie, enz.). Pas was het Latijnsch woordenboek van de pers, of P. Geerebaert zette zich reeds aan het werk voor het Grieksche. Toen ook dit in 1943 verschenen was, begon hij aan de inleiding en aanteekeningen op Vergilius' Bucolica en Georgica; het manuscript van dit werkje kwam klaar in den zomer van 1944, en is nu ter perse. Verder dacht P. Geerebaert nog aan verschillende andere uitgaven: Sophokles' Philoktetes en Koning Oidipoes, Demosthenes' Kransrede, enkele redevoeringen van Cicero, en een algemeene bloemlezing uit Cicero in chronologische volgorde, waarvan hij het plan al verschillende jaren klaar had liggen; ze zou de drie Leesboeken uit Cicero voor de vijfde, de vierde en de derde, die hij uit het Fransch van P. Van de Sype in 1924 en 1936 vertaald had, moeten vervangen. Aan al deze uitgaven viel een buitengewone bijval te beurt. De meeste werden op een twintigtal jaren tot vijf of zes maal herdrukt, wat des te meer zal opvallen, wanneer men bedenkt, dat de vernederlandsching van ons humaniora-onderwijs eerst sinds een acht jaar volledig is gewordenGa naar voetnoot2.. Welke waren dan de kenmerken van die zoo algemeen gewaardeerde werkjes? Vooral deze vier: de omvang en de juistheid der informatie, de soliditeit en de zelfstandigheid van het oordeel, de aanpassing aan de doelstellingen van het humaniora-onderwijs, en ten slotte de zuiverheid der taal. | |
Uitgebreide informatieNiet gemakkelijk kan men zich voorstellen hoeveel boeken en artikels P. Geerebaert nakeek, vóór hij zich in staat achtte, een van zijn boekjes te schrijven. Geen moeite spaarde hij zich, ook al gold het zeer bijkomstige punten, en de | |
[pagina 56]
| |
bibliographische aanteekeningen, dikwijls met uittreksels of samenvattingen van zijn lectuur, lagen bij duizenden, zorgvuldig gesorteerd, in zijn klappers geborgen. Bij het bewerken van deze schooluitgaven toonde hij een nauwgezetheid, die vele wetenschapsmenschen van beroep hem mochten benijden. Wie zelf op de hoogte is van het vak, zal in bepaalde uitlatingen zijner inleidingen menigmaal een stellingname ontdekken t.o.v. die of die geleerde thesis. In de tijdschriften volgde hij de heele philologische productie, en zoodra hij maar vermoedde, dat er uit een of ander boek, dat betrekking had op zijn auteurs, iets nieuws te leeren viel, werkte hij het door. Hierbij mag men niet vergeten, dat zoo goed als alle groote schrijvers in zijn uitgaven vertegenwoordigd zijn, en hij hierdoor dus verplicht werd een zeer uitgebreide lectuur door te nemen. Vele geleerden, wanneer zij zich eenmaal een naam hebben verworven, achten het voortaan beneden hun waardigheid, op de hoogte der vakliteratuur te blijven. En die houding is wel eens te verontschuldigen: want hoe vaak gebeurt het niet, dat men zich veel moeite getroost en kostbaren tijd besteedt aan het bestudeeren van lijvige boeken, die men ten slotte op zij legt met het ontgoochelde besluit, dat er niets uit te leeren valt. Maar de onvermoeide P. Geerebaert heeft zich nooit tot eenige toegeeflijkheid laten verleiden en, op dit punt zooals in al het overige, is hij tot zijn laatsten dag even gewetensvol gebleven als in zijn jeugd. | |
ZelfstandigheidZorgvuldig benutte hij dus het werk van anderen, en toonde zich ook steeds bizonder eerlijk in het erkennen van wat hij hun verschuldigd wasGa naar voetnoot1.. Maar hierbij boette hij niets in aan zelfstandigheid van. eigen oordeel. Vele van zijn uitgaven zijn bloemlezingen. Welnu, voor elk daarvan heeft hij den geheelen auteur gelezen, zelfs b.v. voor Platoon, wiens tekst een kleine drie duizend bladzijden beslaat, en van wien P. Geerebaert in het derde stukje van zijn Grieksch leesboek den Kritoon in zijn geheel en acht uittreksels overneemt, alles bij elkaar 44 bladzijden. Hij wilde zijn uittreksels zelf kiezen. Naar hij me eens vertelde, was hem dit alleen bij Livius zwaar gevallen: de IVe en Ve decaden had hij beslist vervelend gevonden, en inderdaad heeft hij er in zijn uitgave slechts twee passages uit overgenomen. Ook bij de lezing van de aanteekeningen zal men telkens opmerken, dat P. Geerebaert niets van een compilator heeft. Natuurlijk had hij de dwaze pretensie niet, een goeden, traditioneelen uitleg door een nieuwen te willen vervangen, alleen maar om van het gewone af te wijken. Maar nooit wordt hij de passieve naprater van anderen, of de verzamelaar, die er naar streeft, zijn nota's zooveel mogelijk uit te breiden. Steeds houdt hij een schifting in het werk van zijn voorgangers, en behoudt alleen datgene, wat, naar zijn opvatting, voor den leerling nuttig is. De oorspronkelijkheid van P. Geerebaert komt vooral tot uiting in zijn inleidingen. Wie zijn verschillende uitgaven naast elkaar legt, zal er door getroffen worden, hoezeer die inleidingen in bouw en omvang van elkaar verschillen. In sommige gevallen wordt eerst de auteur behandeld, en dan zijn werk; maar elders is de schikking een gansch andere, b.v. voor de redevoeringen van Demosthenes en Cicero, waar zij eenvoudig verhalend is, of voor Caesar, waar eerst gesproken wordt over de Kelten, dan over hun vijanden, verder over Caesar en zijn werk, en ten slotte over de gevolgen van den Gallischen oorlog; in een aanhangsel komt dan nog Caesar's leger aan de beurt. Uit den aard der zaak zijn niet alle inleidingen even grondig. Maar die over de groote Latijnsche schrijvers: Livius, Vergilius, en vooral Horatius en Tacitus, zijn echte meester-werkjes die, bij al hun bondigheid, op het werk, de kunst, de persoonlijkheid dier auteurs een buitengewoon juisten en diepen kijk geven. Hier vooral voelt | |
[pagina 57]
| |
men aan, hoe P. Geerebaert zelfstandig alle problemen onderzocht heeft, en de helderheid der uiteenzetting bewijst genoeg, hoe rijp alles overwogen is. | |
Pedagogische aanpassingDe uitgebreidheid der informatie en de grondigheid van den arbeid die door P. Geerebaert aan zijn boekjes is besteed zouden de vrees kunnen wettigen, dat hij de leerlingen met wetenschap overstelpt. Dat is in het geheel niet het geval. We hebben er reeds op gewezen hoe, naar zijn opvatting, elke uitleg er op gericht moet zijn, den tekst te doen begrijpen en smaken. Hierbij hoort natuurlijk een zekere kennis der historische realia, maar nog veel meer inzicht in de gedachtenwereld en in de kunstprocédé's van den schrijver. Deze positieve gegevens hebben dus slechts tot doel, den leerling een soliede basis te geven voor zelfstandige redeneering. Hij moet gevormd worden tot een man van oordeel en smaak, niet tot een specialist in de philologie of de oude geschiedenis. Eveneens om pedagogische redenen is het, dat P. Geerebaert in zijn nota's, vooral die van taalkundigen aard, steeds vermijdt, andere auteurs aan te halen dan degenen, waarmede de jonge humanist reeds vertrouwd is. Ook zal het opvallen hoe moeilijke kwesties van literair-historischen aard in de inleidingen behandeld worden zonder ballast van bibliographie of opeenhooping van bewijsplaatsen, zonder heel dat logge technische apparaat, waarmee sommigen zoo gaarne uitpakken. Alles blijft sober, eenvoudig, toegankelijk voor den geest van jonge studenten. P. Geerebaert meende, en hij kwam er gaarne op terug, dat de eigenlijke esthetische commentaar, buiten denwelken de studie der oude schrijvers vruchteloos blijft, door de levende stem van den leeraar moet geschieden. Daarom zijn zijn aanteekeningen in dit opzicht zeer sober. In de inleidingen echter zal men regelmatig een dubbele reeks aanduidingen van literairen aard vinden: eerst een synthetisch overzicht van de kunst van den auteur, en daarna een aantal stilistische opmerkingen. | |
Verzorgde taalEen laatste kenmerk van P. Geerebaert's uitgaven is de zuiverheid van taal. Dit is geen geringe verdienste. Want niet alleen was de voertaal van zijn eigen humaniora het Fransch geweest, en die van zijn kloosterstudies het Fransch naast het Latijn, maar zelfs de eischen die de Flaminganten van zijn generatie doorgaans stelden voor de zuiverheid van taal, waren niet bepaald hoog. Hij echter legde zich van het begin af een strenge discipline op. Zorgvuldig las en excerpeerde hij Noordnederlandsche boeken, weekbladen en kranten, om over alle soorten onderwerpen een rijken woordenschat te verzamelen, en vooral om zich de zuiver Nederlandsche wendingen eigen te maken. In de eerste jaren stuurde hij zijn boeken telkens naar welwillende confraters Over de grens, en ontving met innige dankbaarheid hun veelvuldige correcties. Hij ontzegde zich streng de lezing van alle Vlaamsche kranten en tijdschriften, hoe pijnlijk deze geestelijke afzondering hem ook was. Maar het was zijn gewoonte niet, voor de moeilijkheden te wijken, wanneer het ideaal hem lief was. Zoo kon hij dan ook den verdienden troost smaken, dat zijn uitgaven ook in Nederland met groote waardeering werden beoordeeld, en zelfs in het onderwijs gebruikt, o.m. door H.K.H. Prinses Juliana; ik weet niet of er één ander Vlaamsen schoolboek is, dat hetzelfde succes heeft mogen oogsten. Toen in 1928 het eerste nummer verscheen van Hermeneus, Maandblad voor de antieke cultuur, figureerde P. Geerebaert als eenige Vlaming op de lijst van ongeveer dertig redacteurs of vaste medewerkers. Of deze handelwijze der oprichters meer eervol was voor hem dan beschamend voor de Vlaamsche gemeenschap, laat ik in het midden. | |
Klassieke vertalingenDit onderwerp brengt me op de activiteit van P. Geerebaert als vertaler. Zijn commentaren van de Bucolica en de Miloniana ten behoeve van de leeraren | |
[pagina 58]
| |
behelsden een Nederlandsche vertaling van den tekst. Ziehier hoe hij er zelf over oordeelde: 'Met de vertaling beoogde ik geen kunstwerk te leveren. Zij is niet bestemd om het oorspronkelijke te vervangen, noch om zelf genoten te worden, maar om den leerling het genieten van het latijnsch gedicht mogelijk te maken en daarna... vergeten te worden. Dan eerst begrijpt men een dichtwerk wanneer men in onmiddellijke voeling is met 's dichters ziel; in een vertaling gaat bijna altijd de poëzie van het gedicht grootendeels verloren, er blijft weinig meer over dan een dor gedachten-geraamteGa naar voetnoot1.'. Later verscheen bij den Standaard-Boekhandel een reeks Klassieke vertalingen, die zes nummers telt, en waarin Cicero, Livius, Demosthenes en Loekianos, - zooals men ziet, allen prozaschrijvers, - vertegenwoordigd zijn. Zijn denkbeelden over de beste methode bij het vertalen heeft P. Geerebaert uiteengezet in een lezing gehouden op het vierde Vlaamsche Philologencongres te Mechelen in 1921; eerlijk gezegd is dit opstel, naar mijn oordeel, niet het beste wat we van hem bezitten. P. Geerebaert is niet alleen zelf als vertaler opgetreden; hij heeft zich al heel vroeg geïnteresseerd voor het werk door anderen in dit opzicht gepresteerd. Reeds in zijn Aeneis-boek kan men den neerslag van deze bibliographische belangstelling vindenGa naar voetnoot2.. In Horatius' lierdichten is een heel Aanhangsel (pp. 161-171) besteed aan 'Nederlandsche vertalingen, nawerkingen en nagalmen der Oden en Epoden'; de lijst bedraagt een en veertig nummers. Soortgelijke aanduidingen komen ook voor in de groote commentaren op Eclogen en Pro Milone. In 1913 stuurde P. Geerebaert naar de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde een eerste proeve van een algemeen repertorium der Nederlandsche vertalingen van oude schrijvers. Eerst in 1924 kwam het werk volledig klaarGa naar voetnoot3.. Het getuigt van een verbazenden speurzin en van de welbekende akribie van zijn auteur, en beteekent een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de literatuur en het humanisme in onze gewesten. | |
De woordenboeken. Ideeen op lexicographisch gebiedToen P. Geerebaert in 1926 klaar was gekomen met de voornaamste tekstuitgaven, zette hij zich aan een nieuw werk, het zwaarste dat hij tot dan toe had aangevat. Nu had hij bereikt, dat de jongens bij hun klassieke studiën konden beschikken over commentaren, voorbereidingsboekjes en spraakleerenGa naar voetnoot4. in eigen taal. Één hulpmiddel ontbrak hun nog: het woordenboek. Nog steeds waren ze voor het Latijn aangewezen op de Fransche werken van Quicherat of van Benoist-Goelzer, en voor het Grieksch op dat van Bailly. Wel bestonden in Noord-Nederland zeer verdienstelijke woordenboeken, voornamelijk het Latijnsche van J. van Wageningen, en het Grieksche van Prof. F. Muller Jzn. Maar die werken zijn, zooals trouwens alle Hollandsche uitgaven, te duur voor Belgische studenten. Daarbij kwam, dat P. Geerebaert persoonlijke opinies had over de manier waarop in 't algemeen een woordenboek opgevat moet worden, en in 't bizonder wanneer het dienst moet doen in het humaniora-onderwijs. We hebben reeds gewag gemaakt van zijn vroegtijdige belangstelling voor lexicographische problemen. Met de jaren, terwijl hij aan zijn vele commentaren werkte, viel het hem steeds meer op, hoe onnauwkeurig en onsystematisch de meeste woordenboeken zijn, zoowel in de interpretatie der aangehaalde teksten als in de rangschikking der verschillende beteekenissen. Sommigen schijnen er vooral op uit te zijn, een breed repertorium te bieden van vertalingen, waaronder | |
[pagina 59]
| |
de gebruiker, wanneer hij handig is, er wel een zal kunnen vinden, die bij de passage past. Deze methode ontwikkelt bij den leerling de onnadenkendheid, en vestigt in zijn geest de overtuiging, dat een Grieksch of een Latijnsch woord eigenlijk van alles kan beteekenen, en dat het een kwestie van geluk is, de juiste vertaling te treffen. Het spreekt van zelf, dat er dan van ernstige intellectueele vorming geen sprake meer kan zijn. Een woordenboek, zoo meende P. Geerebaert, moet vooral overzichtelijk zijn, op de grondbeteekenis van een woord wijzen, en de afgeleide beteekenissen zoo rangschikken, dat de leerling zelf inziet, welke betrekkingen ze tot elkaar hebben. Het moet hem het woord doen begrijpen, en hem zoo in staat stellen, door persoonlijke reflexie op de stilistische mogelijkheden van het Nederlandsch, zelf de passende vertaling te vinden. Daarom moet het ook beknopt zijn en al het overtollige weren, maar anderzijds mag het den leerling ook niet in den steek laten, waar het moeilijkheden betreft, die hij bij de lezing van zijn auteurs werkelijk zal aantreffen. | |
De uitvoeringDeze beschouwingen bepaalden P. Geerebaert's werkwijze bij het opstellen van zijn beide lexicaGa naar voetnoot1.. Hij nam al de teksten door, die in België en Nederland bij het humaniora-onderwijs gelezen worden, en excerpeerde ze planmatig. Voor het Grieksch woordenboek maakte hij zoo ongeveer 145.000 fiches. Wanneer men bedenkt, dat elke fiche een zelfstandige interpretatie van de bewuste plaats veronderstelt, dan zal men er over verbaasd staan, dat P. Geerebaert dit deel van zijn werk in achttien maanden ten einde kon brengen. De verklaring ligt in zijn buitengewone werkkracht (over zijn dagorde hebben we hooger reeds gesproken), en ook in het feit, dat hij een goed deel der te bewerken teksten door en door kende, daar hij ze zelf meermalen uitgegeven en gecommenteerd had. Tevens kwam hem bij het werk aan het Grieksch woordenboek de ervaring, die hij met het Latijnsche opgedaan had, uitstekend van pas. Nu stond hij echter voor het moeilijkste van zijn taak: de eigenlijke redactie der artikels, 17.000 in het Latijnsch, 27.000 in het Grieksch woordenboek. Voor dit laatste nam de arbeid acht jaar in beslag. P. Geerebaert ging systematisch, niet alphabetisch te werk. Zin- en stamverwante woorden behandelde hij steeds te samen, zoo b.v. de verschillende voornaamwoorden en voegwoorden, de juridische termen, de woorden die een familieverband aanduiden, de vakterminologie van het krijgs- en zeewezen, enz. Een zeer interessante, maar uitgebreide en moeilijke groep vormden de voorzetsels en voorvoegsels met de daarmee samengestelde werkwoorden. Zoowel bij het verzamelen als bij het verwerken van het materiaal had P. Geerebaert zich een reusachtige inspanning getroost. Het resultaat beteekent een flinken vooruitgang voor de lexicographische wetenschap. Het past, dat we er enkele oogenblikken bij stil blijven staan. Zijn Grieksch woordenboek is, zooals we het in dit tijdschrift reeds lieten opmerkenGa naar voetnoot2., het eerste sinds den Thesaurus linguae graecae van Henricus Stephanus, dat gansch zelfstandig is opgebouwd en rechtstreeks op de teksten berust. Alle andere woordenboeken zijn herzieningen, aanvullingen, verbeteringen van reeds bestaande werken. Het nadeel hiervan is, dat bepaalde opvattingen, schematisaties of groepeeringen der feiten telkens weer zonder kritiek worden overgenomen, omdat ieder bewerker de resultaten van zijn voorganger aanvaardt, tot er hem positief het onbevredigend karakter van gebleken is. Maar een woordenboek is een zoo complex geheel, dat men bij zulk een werkwijze | |
[pagina 60]
| |
onbewust zeer veel blijft aanvaarden, dat eigenlijk verbeterd of verworpen diende te worden. P. Geerebaert daarentegen stond, door zijn materiaal rechtstreeks en geheel onbevangen uit de teksten te halen, ook bij de redactie der artikels volkomen vrij tegenover de traditioneele kaders. Hij kon nu ongehinderd de principes toepassen, die hem steeds voor oogen hadden gestaan, en de verschillende beteekenissen rangschikken volgens een methodische en overzichtelijke orde. Natuurlijk zijn alle gevallen verschillend, en hij was een te goed taalkenner, om abstracte systemen te gaan opdringen aan de werkelijkheid. Intusschen toont het resultaat duidelijk, van hoe groot voordeel deze systematische bewerking geweest is. In het Grieksch woordenboek valt in dit opzicht de behandeling der voorvoegsels en der samengestelde werkwoorden bizonder op, en zelfs de meest wetenschappelijke werken bieden in dit opzicht niets, dat hiermee kan vergeleken worden. Sommigen zullen het betreuren, dat zooveel kennis, arbeid en akribie besteed werden aan 'beknopte woordenboeken voor het humaniora-onderwijs', waaruit alle verwijzingen gebannen zijn, en die slechts berekend zijn op de lezing van een beperkt aantal teksten. Maar juist deze beperking heeft een zoo grondige en persoonlijke bewerking mogelijk gemaakt, en anderzijds heeft P. Geerebaert nooit een andere bedoeling gehad, dan met zijn werk de jeugd van zijn volk te helpen in haar cultureele vorming door de humaniora. Feitelijk zullen zijn twee lexica ook voor den ervaren classicus van groot nut zijn, en het is te wenschen, dat de universitaire kringen, zelfs die van het buitenland, deze meesterwerken leeren kennen. Ten onzent genoten ze onmiddellijk den meest bemoedigenden bijval. Het Latijnsch woordenboek werd door de Koninklijke Belgische Academie der Wetenschappen met den De Keyn-prijs bekroond. Vlug waren de 10.000 exemplaar van den eersten druk uitverkocht, en in 1940 verscheen een tweede druk. Voor het Grieksch woordenboek was er sprake van, dat het dezelfde officieele onderscheiding zou ontvangen als zijn oudere broer, toen de auteur stierf, en een rijker belooning ging ontvangen voor zijn bescheiden arbeid. Het was voor al zijn vrienden een troost, dat het hem gegund is geweest die twee boeken, die alleen hij maken kon, te voltooien, en nog het succes te zien, dat hun te beurt viel. | |
KarakteristiekMisschien zal de lezer vinden, dat deze bladzijden veel op een panegyriek gelijken. Ik wil het niet verbergen: P. Geerebaert vereerde me sinds twintig jaar met zijn vriendschap, en zoo mocht ik van zijn werkwijze iets meer leeren kennen dan vele anderen. Dit juist was het, dat me én voor zijn persoon én voor zijn werk zooveel achting gaf. Daarom wil ik nog wijzen op drie hoofdtrekken van zijn karakter. P. Geerebaert was ten eerste een buitengewoon eerlijk man. Hij had een scherpen zin voor rechtvaardigheid, waar het anderen, maar ook waar het hemzelf gold. Dit maakte hem wel eens wat lastig in den omgang. Maar waar hij eenmaal zijn plicht gezien had, daar week hij nergens voor achteruit; geen offers of geen inspanning vielen hem dan zwaar. In het wetenschappelijk werk, evenzeer als in het dagelijksch leven, waren hem handigheidjes en onoprechtheid een gruwel. Zoo kon hij dan te keer gaan tegen sommige Fransche uitgevers, die telkens weer onder den naam van 'édition revue et corrigée' nieuwe drukken laten verschijnen van een sinds dertig of veertig jaar geclicheerden tekst, waaraan niets of zoo goed als niets veranderd kan worden. Hij eischte van zijn eigen uitgevers, dat de heele tekst bij elken nieuwen druk integraal opnieuw werd gezet: zoo was hij zeker, dat niets hem zou verhinderen de veranderingen aan te brengen, die hij wenschelijk achtte. Nooit zou hij één regel laten drukken, die niet volledig aan zijn gedachte beantwoordde. Ten tweede was P. Geerebaert een vriend van verzorgd werk. We hebben er in den loop van dit artikel genoeg bewijzen van gegeven. Laten we hier alleen | |
[pagina 61]
| |
nog een enkel woord zeggen over zijn akribie bij het verbeteren van drukproeven, een saai en moeizaam werk, dat hij met onvergelijkelijke trouw en stiptheid verrichtte. Ook wanneer hij hierbij wel eens hulp van anderen kreeg, las hij nog steeds zelf drie drukproeven; en die medehelpers stonden meermalen beschaamd door de veel grootere nauwkeurigheid, die hij daarbij toonde, zelfs in de laatste jaren, toen zijn oogen aanzienlijk gingen verzwakken. Hij bezat een grondige kennis van alle typographische kwesties; en de heer Max Dessain, de tegenwoordige directeur van het huis, dat dertig jaar met P. Geerebaert de hartelijkste betrekkingen heeft onderhouden, getuigt dat, waar soms een discussie ontstond tusschen hun voorlieden en correctoren en P. Geerebaert, deze in de meeste gevallen gelijk had. Ten slotte was hij ook een man van groote bescheidenheid en ware nederigheid. Dat hij zijn uitzonderlijke kennis der klassieke Oudheid alleen heeft willen besteden aan het schrijven van handboeken voor het Middelbaar Onderwijs, toont duidelijk, dat hij geen menschelijke roem zocht. Wanneer hij waardeering voor zijn werk vond, was hem dit natuurlijk een aanmoediging en een vreugde. Maar nooit heeft hij er naar gestreefd, de aandacht op zich te vestigen; het was hem genoeg, dienst te bewijzen. Hij toonde de warmste erkentelijkheid voor elke aanmerking of verbetering, die men op zijn veelvuldige uitgaven kon maken, ook wanneer ze kwam van iemand die een geringe philologische bekwaamheid bezat. Wat mij betreft, kan ik niet zonder ontroering terugdenken aan den aandrang, waarmee hij me verzocht, het manuscript van zijn Grieksch woordenboek te willen nakijken, dat zeker, zoo beweerde hij, een revisie dringend behoefde, en aan de vreugde waarmee hij mijn - trouwens onbeduidende - aanteekeningen in ontvangst nam. Dat hij voor een werk, waar eigenlijk zijn heele leven achter stak, zoo bereidwillig en dankbaar de suggesties overnam van een dertig jaar jongeren confrater, die het manuscript slechts vluchtig had ingekeken, bewijst, dat hij vrij was van elke betweterij. En hiervoor getuigen ook al zijn uitgaven, die hij van druk tot druk steeds herzag en verbeterde, want hij had werkelijk niet de illusie, onfeilbaar of alwetend te zijn. Een commentaar op de Ilias heeft hij nooit willen schrijven. Hij achtte zich daartoe niet bevoegd, en liet dat over aan een jongere kracht, die zou beschikken over een flinke kennis in de archaeologie en de historische taalkunde. In een tijd van haastige improvisatie en schreeuwerige propaganda is deze eerlijke, bescheidene, taaie eerbied voor de waarheid een heilzame les. Degenen die P. Geerebaert van dichtbij hebben gekend, weten dat hij over zijn religieuze plichten de strengste opvatting had. Zijn vroomheid was eerder gericht naar de plichtsbetrachting dan naar de gevoelige expansiviteit. Heel zijn leven heeft hij besteed in den dienst van de jeugd van zijn volk, om haar te helpen, zich voor de toekomst te bekwamen. Maar die jeugd diende hij om God. Het werk, dat hem was toevertrouwd liet hem weinig gelegenheid tot recht-streeksch apostolaat; maar wat hij kon, deed hij ook gaarne. Hij hoorde biecht in het Spaansch en het Duitsch, en was steeds de vriend van de knechtjes van het college. Verder gebruikte hij zijn kennis van het Spaansch tot het vertalen van een paar ascetische werken, o.m. van de Geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius. Hij zelf schreef voor de jongens Een praatje over studieGa naar voetnoot1., waarin hij ze op gemoedelijken toon onderhoudt over de christelijke opvatting van hun voornaamsten plicht. Pen troost van het apostolaat bij de jeugd liet hij aan anderen over; hij zorgde er voor, dat zijn confraters bij hun werk over de noodige hulpmiddelen konden beschikken. Stil, zooals hij gearbeid heeft, is hij heengegaan op den 9n November 1944, in zijn 69e levensjaar, na enkele dagen ziekte. Maar zijn werk, ernstig en degelijk als het is, zal blijven. Blijven ook zal het voorbeeld van zijn leven, besteed aan een goede zaak, niet in koortsachtige agitatie, maar in bescheiden, vol-hardenden, eerlijken arbeid. |
|