Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Literaire kroniek
| |
IDe wandelende Jood verhaalt van Ahasverus, die dolen moet. Hij vindt Lene en doolt met haar voort, 'en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkiglijk niemand vertellen' (blz. 75Ga naar voetnoot1). Waarom moet hij dolen? Hij ontmoet den Nazarener op diens kruisweg en hij verloochent hem; zoo wordt hij tot eeuwig wandelen veroordeeld. Maar dit onderwerp is essentieel religieus; de ongeloovige Vermeylen stelt zijn Ahasverus dan | |
[pagina 45]
| |
voor als een die door Christus aangetrokken wordt en Hem toch niet volgt tot den dood. Als een die 'bedroefd heengaat'? Als een die, zonder te kunnen gelooven, het toch zou moeten. Ahasverus is, in het eerste hoofdstuk althansGa naar voetnoot1, de eeuwige twij felaarGa naar voetnoot2. Van waar die twijfel? De tijd waarin Vermeylen schreef stelde den twijfelaar reeds als den oprecht zoekenden cultuurmensch voor; aan die atmosfeer kon de auteur zich niet onttrekken. Meer dan menig ander was hij een kind van zijn tijd, en in zijn opstel 'Eene jeugd' liet hij an en vriend worden zegen, die wel in den mond van Ahasverus hadden gepast: 'Wij zagen ons handelen en stonden wantrouwend tegenover onze aandoeningen. Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel. De onverwachte geur der dingen vervloog; onze koud-roekelooze twijfel werd tot manie'. En verder: 'Al wat vervloeide en verging gaf me als een voorgevoel van den dood, dat me aantrok en toch onverdraaglijk was. Ik wilde mijn oogen voor 't eeuwige sluiten, maar de zee hoorde ik overal rond mijn nietigheid aanslaan. Ik had het kruis gebroken, maar niet de behoefte aan God. En al kon ik hem soms vinden, zijn openbaringen bleven zonder verband met elkaar. Waar was het kruisingspunt van mijn vergankelijk en afgezonderd ik met al het onbegrijpelijke en ongezegde? Ik bezat geen maat tusschen 't eindige en 't oneindigeGa naar voetnoot3'. Hierbij hoort reeds één opmerking: een legende en een twijfelaar, het vloekt bij elkander. Wel kan een legende een twijfelaar voorstellen; maar een waarlijk twijfelend auteur kan nooit een legende aanwenden, zonder ze, uit droom en verbeelding, neer te halen in de sfeer van kennis en klaarheid. Vergt ze niet geloof en overgave? En reeds vermoeden we dat de eens twijfelende Vermeylen de oorspronkelijk religieuze ja mystieke Ahasverus-legende verkleinen en omzetten zal tot een quasi positivistische allegorie.
Op het einde van het boek kan Ahasverus in zijn hunkeren en dolen berusten. Christus vergeet hij niet; maar Christus wordt hem een bron van vreugde. 'Hij dacht aan Christus, - aan 't verlangen van zijn oogen, aan den zegen van zijn glimlach, - en die ogen met dien glimlach branden diep in zijn hart nog, maar een pijn was die gloed niet meer, - hij was iets beters en vollers geworden dan vreugde zelf' (blz. 74). Op het einde van het boek verzoent de dolende Ahasverus zich, in den geest althans, met den gestorven Christus, - en 'het christendom in zijn zuiverste verschijningGa naar voetnoot4': het is hem het realisme van wie de menschheid bemint in haar moeizamen opgang; het is de rijpe gezondheid van den daadkrachtige die zeggen durft: 'Mijn vriend, wij zullen dit land schooner maken'. Zoo behelst De wandelende Jood het rijp worden, tot een nuchter en aggressief socialisme, van een jongen man, van Vermeylen zelf. Zijn onoverwonnen verscheurdheid en twijfel worden een dagelijksche prikkel te meer tot nieuwe verovering, en, al is theoretisch niets opgelost, praktisch geeft die strijdbare dienstbaarheid bevrediging en vreugde. Maar komt zulk pragmatisme op een agnosticisme niet neer? Wordt de schoonste droom door de daad niet verstikt? Worden niet heel wat knoopen, in de plaats van losgemaakt, simplistisch doorgehaktGa naar voetnoot5? Daarbij, geeft deze zuiver psychologische ommekeer wel een passende uitkomst voor de legende? | |
[pagina 46]
| |
Anders gezegd: verliest de legende haar episch karakter niet om eenigermate een betoog te worden? Een autobiographische apologie, tenslotte, van het socialisme!
De doolweg van Ahasverus gaat door de hel en den hemel, om daarna te vorderen onder de menschenGa naar voetnoot1.. De dolende zoekt het absolute in de stof en het dierlijke; in de mystiek en het vergeestelijkte. De eerste weg leidt naar den dood; maar die werkelijkheid mag niemand ignoreeren; de tweede leidt naar de liefde: een liefde die zich daarna bij het concrete moet aanpassen. De goede, de rechte, de ware weg vereenigt liefde met werkelijkheidszin: elk van beide ervaringen heeft een betrekkelijk resultaat; beide doen de goede richting uiteindelijk opgaan. De laatste drie hoofdstukken van De wandelende Jood vertoonen gezamenlijk de Hegeliaansche structuur van these, antithese, syntheseGa naar voetnoot2.. Niet minder steunen ze daarom op doorleefde werkelijkheid. Want hoe suggestief wordt 'Ahasverus op weg naar de hel' belicht door de bladzijde uit 'Eene jeugd', die zoo begint: 'O die avonden, wanneer alcohol noodig was om hierbinnen het pijnlijk gewoel terug te slaanGa naar voetnoot3.!' En lees eens, naast 'Ahasverus op weg naar den hemel', die andere bladzijde met dezen aanvang: 'Het gevoel mijner afhankelijkheid bracht me weer tot het geloof; ik begreep niet hoe 'k het zoolang had kunnen ontgaanGa naar voetnoot4.'. De jonge Vermeylen, die heel spoedig het christelijk geloof had verlorenGa naar voetnoot5, werd van de zinnelijkheid naar de mystiek geslingerd, om tenslotte in den middelweg een betrekkelijke rust te vinden. Een betrekkelijke rust; want hij wist hoeveel hij verloren gaf. Het extreme, het heldhaftige, het sterven-en-verrijzen, het levensoffer en de opperste liefde gaf hij prijs: liever beheerschte hij zichzelf dan zich door een ander te laten geleiden. Hij. koos het aardsche leven en paaide zich met een schijn van eeuwigheid; het eeuwig leven, het leven achter den dood, heeft hij nooit willen, nooit durven kiezen. Voor Ahasverus gelijk voor Vermeylen zijn de ware hel of de ware hemel nooit opengegaan. De wandelende Jood en Vermeylen's leven missen beide den eindeloozen horizon. In beide ligt een drang naar uitbreiding en grenzeloosheid; geen vertoont de algeheele overgave, die het bereiken mogelijk had gemaakt.
Laten we, hier reeds, een paar besluiten formuleeren en belichten. Dit is het eerste. De wandelende Jood stelt, allegorisch, Vermeylen's eigen jeugd voor, tot hij het socialisme had gevonden. En jeugd van een temperamentvol kunstenaar, meteen voor de actie geschikt, in een tijd van geweldigen zieledrang. De jeugd van een die alles inleeft, in een van de meest gespannen perioden der laatste eeuw. Een jeugd die uiteindelijk beroofd bleef, die de vergankelijkheid en den dood verkoos boven het vergaan voor de eeuwigheid. Een jeugd met alle bedreigingen en beloften; die echter fatsoenlijk eindigde, zonder de honderdvoudig bevruchtende overgave. Den aanvang van een belangrijke rol in de actualiteit, minder van een groot en schoon leven 'sub specie aeternitatis'. In de weidsche slingering van zijn jeugd en zijn tijd, heeft August Vermeylen aan alle levensdomeinen geraakt - het diepste verzinken en het hoogste opstijgen; - doch geen enkel betrad hij voorgoed, behalve - en dan nog! - het | |
[pagina 47]
| |
socialisme. Over alles mag hij meespreken; doch hij kent het van buiten uit, zonder het zelfverliezen en het vereenigde leven. Met zijn scherpen geest, zijn onverbiddelijk realisme, zijn beslist en strijdvaardig optreden, zijn eruditie en werkkracht, beheerscht hij zichzelf, zijn arbeid en zijn horizon. Helaas! niets beheerscht hem; zelfs de idee van de levende gemeenschap niet, die hij, tot verstarring toe, op velerhande onderwerpen zoo maar toepastGa naar voetnoot1.. Met zijn veelzijdige soepelheid neemt hij alom leven en groeien en schoonheid waar; toch draagt hij iets verstijvend en doodend in zich, door een te superieure zelfzekerheid, die op een innerlijke geladenheid niet aequivalent steunt. August Vermeylen, de groote zuiveraar en vernieuwer, werd niet een even groot levenwekker; hij vertoont iets van de ijzige schoonheid der medoesa... ...Ziehier het tweede besluit: De wandelende Jood is een meesterlijke allegorie met meer vaardigheid dan inspiratie geschreven, waarbij het belemmerend intellect de vrije verbeelding knot. Alles is goed gevonden, eerder vernuftig dan intuïtief; alles wordt handig samengevoegd, alsof het gestalte verleende aan een groot visioen. Volkomen wordt het lichaam gevormd; maar de adem, die de ziel moest inblazen, blijft zwak. Het is een haast volmaakt stuk arbeidGa naar voetnoot2., dat jammer genoeg te weinig gebreken vertoont om groote hoedanigheden te bezitten. Met zijn hemel- en hellevaart, doet het zich voor als een epos; daartoe is het veel te klein van proportie. Quantitatief vooreerst, en Vermeylen's voorgewende soberheid bedekt wel eens een inspiratieloos bedacht-zijn op oratorische effecten; - qualitatief daarna, in zoover de helletocht en de hemeltocht eigenlijk noch door een hel noch door een hemel leiden, in zoover de geheele intrigue vervluchtigt en het laatste hoofdstuk ons geen ontknooping meer aanbiedt. De pantheïstisch opgevatte evolutie, waarin Vermeylen het heelal en het menschdom opsluitGa naar voetnoot3., bieden een sfeer van onontkomelijke eenvormigheid, zonder feiten noch verhalen waarin men, met geloken oogen, geheel kan verzinken. De wereld van dezen auteur vertoont eigenlijk hel noch hemel, ruimte noch beweging, geschiedenis noch eeuwigheid. De artistiek zoo rijkbegaafde Vermeylen heeft, in een verdienstelijken roman, het geheimzinnige Ahasverus-motief deerlijk afgetakeld. Zijn positieve zelf-zekerheid nam er de hoogte en de diepte uit weg, het mysterie van verdoemenis en heiligheid. | |
IIOp dezen grondslag bouwen we verder. De literaire en menschelijke waarde van De wandelende Jood leggen we vast, en we gaan uit van volgende schets, door den auteur zelf. In Van Gezelle tot heden meent hij, met recht, zijn Wandelende Jood te moeten vermelden: 'beeld van de geschiedenis eener ziel, in verband met een levensopvatting, geschiedenis ontwikkeld in drie bedrijven, met een eerste hoofdstuk als inleiding. De legende van Ahasverus is er slechts een voorwendsel: het zij me veroorloofd te verklaren, dat alle bijzonderheden van verhaal en inkleeding uitsluitend bedoeld zijn als weergave of hulpmiddelen tot de weergave van het innerlijk levenGa naar voetnoot4.'. De critieken en besprekingen willen we niet opzoeken - van Verwey, Coster en anderenGa naar voetnoot5., - waar Vermeylen, toen hij dit schreef, stellig aan dacht. Maar | |
[pagina 48]
| |
we zagen reeds de vaste structuur van de laatste drie hoofdstukken, waarnaast de auteur het eerste nu een 'inleiding' noemt. We beschouwden het werk ook als 'de geschiedenis eener ziel, in verband met een levensopvatting'. En tenslotte bekent Vermeylen zelf dat hij de Ahasverus-legende heel willekeurig hanteerde: ze was hem 'een voorwendsel'. Hier gaan we echter dieper op in. Het eerste hoofdstuk volgt den gang der Ahasverus-legende, die het gebeuren der volgende hoofdstukken slechts uitwendig bekleedt. Want het herhaaldelijk voorkomend motief van Christus' oogen en glimlach had daar heel gemakkelijk door iets anders kunnen vervangen worden, - en de woorden van Lene: ''t is vandaag Goede Vrijdag', zijn een vrij onhandige poging om het einde van het boek aan het begin te doen beantwoorden. De zwerver uit de laatste drie hoofdstukken heet nog Ahasverus; eigenlijk kon hij even goed Christus niet ontmoet hebben. Zoo ligt in het verhaal een breuk: Ahasverus blijft aan zichzelf niet gelijk. Of anders gezien: het Ahasverus-motief was, voor den levensloop en de overtuiging die Vermeylen uitbeelden wilde, niet heelemaal het passende symbool. Er is iets anders. Wie het eerste hoofdstuk leest, staat verbaasd voor dezen zoo direkten stijl, met steeds het rake woord en detail. In de aangewende volkstaal, tot een kunsttaal dadelijk omgesmeed, en in het voorstellen van het gebeuren buiten eeuw en tijd, herkent hij den kunstenaar Vermeylen die het folkloristisch thema als zoodanig erkent, den socialist Vermeylen die zich één maakt met de volksmassa, den symbolist Vermeylen van het einde der xixe en het begin der xxe eeuw. Maar spoedig verontrusten hem de oratorische toon, de jacht naar effekt, het systematisch aanwenden van volksgezegdenGa naar voetnoot1., het procédé om met woorden een schilderij te achterhalenGa naar voetnoot2.. En hij vraagt zich af of zulk stylistisch impressionisme, zulke al te duidelijke navolging van Flaubert, werkelijk diepte bereikt. Neen, diepte wordt niet bereikt; bij de ontmoeting op den kruisweg ziet hij het duidelijk. Die verhouding van Ahasverus met Christus is nogal cliché, in den grond niet echt. Ze beantwoordt niet aan wat Vermeylen doorleefde, en deze moet beroep doen op al zijn stijl vaardigheid, die nog falen zalGa naar voetnoot3., om ze aannemelijk te maken. Zoo gaf het Ahasverus-motief, bij dezen auteur, aanleiding tot een brillante stijloefening. Zoo coquetteerde hij, gelijk verscheidenen van zijn tijdgenooten-symbolisten, met mystiek en magie, met hemel en hel; maar de grootste en hoogste waarheden verlaagden zij tot aesthetische thema's, willekeurig ontwijd en geschonden. Zulke geest dreef toen over Europa; Vermeylen bracht hem bij ons over. Een der allereersten, zoo niet de allereerste in ons midden, haalde hij het geloof tot aestheticisme neer, de naastenliefde tot sociale opstandigheid: precies de beneveling en het klimaat van 'de kentering der tijdenGa naar voetnoot4.' bij den aanvang der xxe eeuw.
In de volgende drie hoofdstukken voelen we vasteren grond onder den voet: doorleefde werkelijkheid. Maar Ahasverus is dezelfde niet meer; de nieuwe zwerver leeft maar onder zijn vermomming. In een verkeerd decor en een bedrieglijk tooneelpak acteert Vermeylen zijn innerlijk leven. Handig en nauwgezet omkleedt hij de werkelijkheid met symbolen; maar werkelijkheid noch symbool leven op door dat onderling contact. De symbolen - men leze er vooral het tweede hoofdstuk op na, het langste en het best gevulde der vier -, het zijn schilderijen van Bosch en Breughel, literaire en mythologische reminiscenties, - en het geheele hoofdstuk wordt een veelkleurig panop- | |
[pagina 49]
| |
ticum, disparaat en barok, met dan toch den éénen indruk (want het geweldige leven breekt door) van het universeele broeden en woelen, gisten en dooden der stoffelijke en zinnelijke krachten en machten. Machtig werk, jawel; doch waarvan de verbeelding de macht eerder afleidt en breekt, en dat ons een geweldig temperament suggereert: geweldig in zijn bijna snijdende en toch comprehensieve waarneming, in zijn feillooze beslistheid; doch niet in zijn aesthetisch verbeeldingswerk, tenzij in zoover de rede ook daarin snoeien, ordenen, voorstellen moet. De mensch Vermeylen kan machtig geleefd hebben; de scheppende kunstenaar reikt zoo ver niet. Waarom verleent zijn episch inkleeden, aan het beleven, de bedoelde en verwachte universeele en eeuwige waarde niet? Omdat hij, ook in zijn kunst, de overgave mist, die hij mist voor het geloof. Hij blijft zichzelf, koel waarnemer van eigen denken en groeien: zoo kan hij, ook op kunstgebied, bewust en beslist optreden; maar onderduiken in de artistieke creatie, neen, dat kan hij niet! Het derde hoofdstuk is armer en zwakker dan het tweede; het vierde, tegenover het tweede en derde gesteld, benadert meer de werkelijkheid. Daardoor wordt het echter en beter. Doch beter voelen we meteen hoe de ideologie van het socialisme - een nivelleeren dat alles betrekkelijk stelt en het hooger ingrijpen uitschakelt - de legende neerhaalt en doet verdwijnen.
De wandelende Jood was, voor August Vermeylen, wat voor Frederik van Eeden De kleine Johannes was: het symbolisch verhaal van een jeugd. Maar welke tegenstelling tusschen beide werken! Ahasverus en Johannes keeren zich naar 'de menschheid en haar weedom': voor Ahasverus is het een einde zoover er een einde zijn kan; voor Johannes een belofte en een nieuw begin. Voor Ahasverus een verstandelijke overtuiging en een praktisch besluit; voor Johannes een drang van het hart. Johannes verlaat er alles voor; Ahasverus hoeft niets te verlaten. Christus, dien Ahasverus bij den aanvang ontmoette en afwees, wordt, aequivalent althans, Johannes' laatste begeleider. De eene laat zich geleiden, terwijl de andere zijn dolen een vinden noemt. Dezelfde tegenstelling in de uitbeelding! In De kleine Johannes zijn de duinen bij Haarlem herkenbaar, het huis en de tuin der tantes, het eerste liefdesavontuur en de discussies over den bijbel, het universiteitsleven te Amsterdam; maar elke werkelijkheid is zoo geheel verdroomd, dat de alles omvattende droom onweerstaanbaar overtuigt door zijn trillende vitaliteit en (om het zoo uit te drukken) door zijn diepe muziek. Dient elk artistiek verhaal niet als een muziekstuk te zijn, met allegro's en adagio's in opeenvolging en tegenstelling, en de ziel deint mee met vertellen en gebeuren?... Vermeylen van zijn kant durft een veel stoutere, meer universeele en alles veel meer verhullende symboliek aan; doch hoe kunstmatig haar opbouw! Hij versnijdt het verbeeldingswerk van velen; de stukken voegt hij samen tot een legkaart met een oorspronkelijk beeld. Helaas! de spontane vitaliteit is verzwonden, en de best waarneembare muziek is nog de oratorische bazuinstoot. Meesterlijk, ja bedrieglijk bespeelt de kunstenaar de bazuin; maar dat ééne instrument volstaat toch niet voor een sonate!... Onbesuisd durft Van Eeden drijven op zijn droom; bedachtzaam daagt Vermeylen de droomen voor de vierschaar; maar dan worden het ijdele schimmen. Weer ligt het verschil - we gebruikten het woord reeds zoo vaak! - in de overgave. Evenmin de kunstenaar als de mensch Vermeylen verloor ooit zijn ziel om ze te winnen. | |
IIILaten we met enkele aphorismen besluiten. De wandelende Jood was voor Vermeylen een poging in het epische genre. Een voor langen tijd alleenstaande poging, - en de tweede proeve, bijna veertig jaar laterGa naar voetnoot1., levert, na het sporadische en zeldzame der productie, de proef op de som: August Vermeylen 'n'avait pas la tête épique'. | |
[pagina 50]
| |
Toch bezat hij duidelijk, zij het niet op de eerste plaats, een opmerkelijken epischen aanleg; maar zijn actief temperament, vinnig strijdbaar en oratorisch eerzuchtig, deed hem de daad boven den droom verkiezen, de vaardige beslissing zonder grondig onderzoek boven het deinend gevoelsleven en de vér-voerende intuïtie. De realist en drijver Vermeylen heeft zichzelf bijna gesplitstGa naar voetnoot1., en De wandelende Jood is een poging om zijn wezen weer één te maken. Zoo diende het verwaarloosde en verminderde gedeelte van zijn temperament en begaafdheid tot bloei en vruchtbaarheid gebracht; doch het is pikant te constateeren dat de vertelling, die dat bewerken moet, precies aangeeft hoe de auteur zijn epische gaven, tot verminking toe, onontwikkeld heeft gelaten. Hoezeer psychologisch ook verklaarbaar, toch is zulke poging eigenlijk een inconsequentie. Logisch had de auteur, die de overgave aan godsdienstige waarheden en gezag had verworpen, tegelijk de overgave moeten verwerpen aan schoonheid en kunst. Hij doet het niet; met het dubbele gevolg dat hij de ware overgave niet inleeft en nochtans aan de kunst een bijna religieuze waarde toekent. Een inconsequentie en een halfheid! Innerlijk moet deze man weifelend gebleven zijn: in zijn agitatorische bedrijvigheid onvoldaan, moet hij de deur der contemplatie gesloten hebben gevonden. Sloot hij ze zelf niet, om er dan toch op te gaan bonzen? Zoo wordt De wandelende Jood, als daad en naar zijn inhoud gezien, een poging om, in leven en levensopvatting, harmonie te scheppen. Een bij voorbaat mislukte poging; want noch de artistieke creatie noch het Ahasverus-motief waren, buiten elk ander middel althans, de weg daartoe. Niettemin vermocht deze zoo knappe auteur zichzelf en zijn tijdgenooten om den tuin te leiden; nooit overigens vertoonde hij, verkeerd weliswaar georienteerd, zulk meesterschap. Met den tijd echter zou, voor creatie en inhoud, het tweeslachtige blijken: 'de man die zijn ik verloren had'Ga naar voetnoot2., vond het niet terug.
De wandelende Jood lijkt ons, van den geheelen Vermeylen gelijk van de geheele Van-Nu-en-Straks-beweging, het meest sprekende symbool. De beweging, de man en het boek brengen ons, uit Europa, een eklektisch samenstel over van evolutief pantheïsme, materialistisch determinisme en symbolistisch-mystieke liefhebberij. De drie zijn onchristelijk; doch bij elk van de drie lijkt de christelijke idee 'uit de sfeer van het onderbewuste moeilijk uit te schakelenGa naar voetnoot3.'. De negentiende-eeuwsche romantiek wordt opgeruimd; maar de beweging en de man gooien, met het badwater, het kind ook uit: de authentische Vlaamsche traditie. Gelijk Van Nu en Straks aan het begin staat van de hedendaagsche Zuidnederlandsche literatuur, ook van haar chaos en halfslachtigheid; zoo wordt vanzelf de lijn getrokken van Vermeylen's Wandelende Jood tot Walschap's Bejegening van Christus. De historische beteekenis van Vermeylen's verhaal, in den zich verbreidenden roman op Europeeschen leest, zou men gemakkelijk onderschatten; zijn literaire beteekenis komt, naast oratorische stijlvaardigheid en zorgvuldig afgewogen uitbouw, het meest op een bewuste innovatie neer. Voor het zelfzeker kunnen en durven van zijn auteur krijgen we meer respect; hij gaf ons echter niet een episch werk, dat frisch zal blijven voor veel geslachten. |
|