Streven. Jaargang 12
(1945)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||
Het literair aspect van de Nederlandsche Contra-ReformatieGa naar voetnoot1
| |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
dacht aan de irrationeele krachten, die in de menschelijke persoonlijkheid huizen: zoowel de met affect geladen godsschouwing van de mystiek als de donkere diepten van het menschelijk onderbewustzijn. In het godsdienstige kent onze tijd weer de geloofsvervolging, zoo openlijke als bedekte, heeft hij opnieuw de huiverige aanraking gevoeld van het heroïsche martelaarschap. Niettegenstaande alle factoren van vervlakking, die het moderne leven meebrengt, is onze tijd er een van geestelijke verdieping, van een streven bij de besten naar een intenser, persoonlijker godsdienstig leven. Dit alles kan niet anders dan de huidige generatie, althans het geloovige deel er van, weer ontvankelijk maken voor de in elk opzicht vernieuwende beweging, die de Contra-Reformatie heet, waarin ongeveer dezelfde factoren, maar dan in andere omstandigheden en in andere verhoudingen, werkzaam waren. Wegens dit alles zijn wij de Contra-Reformatie opnieuw gaan beschouwen als de groote geestelijke vernieuwingsbeweging van de zoogenaamde Moderne Tijden. Het moet dan ook geenszins verwonderen dat de beweging zelf, alsmede de kunst, die er de uitdrukking van heet: de Barok, allerwegen in het brandpunt der belangstelling staan; overigens is het in hooge mate verheugend te noemen dat beide door historici van allen aard en pluimage en niet het minst door kunst- en literatuurhistorici, naar alle zijden worden verkend. ***
Het kan natuurlijk onmogelijk mijn bedoeling zijn een volledig beeld te ontwerpen van de Contra-Reformatie in haar geheel en de invloed van deze beweging te bepalen op alle aspecten van het cultureele leven, die ze beroerde. Zulk een onderneming zou niet alleen het raam van deze lezing te buiten, maar ook mijn krachten te boven gaan. Mijn onderwerp is overigens - gelukkig maar! - veel beperkter. Als literatuurhistoricus zal ik slechts één zijde van het vraagstuk belichten en een poging wagen om het beeld van de Contra-Reformatie, zooals zich dat in onze Nederlandsche letterkunde weerspiegelt, eenigszins te fixeeren. Dat hiervoor uitsluitend de letterkundige werken van katholieke schrijvers en hoofdzakelijk de geschriften van godsdienstigen aard of met godsdienstigen inslag in aanmerking komen, is wel zoo vanzelfsprekend, dat ik er geen nadruk op behoef te leggen. Volledig klaar en heelemaal afgewerkt zal dit gefixeerde aspect inmiddels niet zijn, want de vrijwillig opgelegde beperking slechts Nederlandsch schrijvende auteurs te behandelen, dwingt mij er toe de menigvuldige Latijnsche literaire werken, in de xviie eeuw verschenen en door de Contra-Reformatie beinvloed, buiten beschouwing te laten. Daarbij ben ik angstvallig het probleem van de Barok en de verhouding tusschen de contra-reformatorische en de barokkunst uit den weg gegaan; niet alleen omdat de behandeling van deze beide vraagstukken ons veel te ver leiden zou, maar ook omdat deze problemen veelal op zulke uiteenloopende wijze beantwoord worden, dat men er weinig houvast aan heeft. Onze aandacht hebben we bijgevolg meer toegespitst op de bezielende waarden van de Contra-Reformatie dan op de artistieke vormen, waarin deze concreten vorm en gestalte kregen in het werk van onze Nederlandsche dichters en schrijvers.
***
Deze begrenzing van mijn onderwerp ontslaat me evenwel niet van de | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
noodzakelijkheid u, ten minste in een paar woorden, de beteekenis der Contra-Reformatie als geestelijke strooming duidelijk te maken. Zonder deze noodige begripsbepaling zouden we er immers nooit kunnen toe komen met eenige juistheid de inwerking van de contra-reformatorische bezieling op de katholieke literatuur van de xviie eeuw vast te leggen. De Contra-Reformatie is de godsdienstige vernieuwingsbeweging, die, uitgegaan van het Concilie van Trente, het aanschijn van de katholiek gebleven landen in het Europa van de xvie en de xviie eeuw grondig vernieuwde en het Katholicisme in de protestantsche trachtte te doen herleven. 'Hervorming in eigen boezem, verdieping en verinnerlijking van het godsdienstig leven bij iederen geloovige', dat waren de leuzen die de zich hervattende Kerk op haar vaandel speldde. Het zijn in den grond de leuzen van elke godsdienstige hernieuwing; de contra-reformatorische zou zich slechts van de andere onderscheiden door bijkomstigheden, die zijn: de omstandigheden, waaronder ze doorgevoerd werd en de problemen, waarvoor ze zich gesteld zag. Zoo hebben ten slotte deze bijkomstigheden haar uitzicht doorslaggevend bepaald.
***
Verinnerlijking en verdieping van het godsdienstig leven bij iederen geloovige beteekende, in de streken waar de onroomsche hervormingsbewegingen de geesten in beroering hadden gebracht, in de eerste plaats terugschuiving of ten minste neutraliseering van den fascineerenden invloed, die nog steeds van het jonge Protestantisme uitging. Dat de politiek bij deze poging tot herwinning van voor de Kerk verloren gebieden een groote rol speelde, is bekend. Ook dat haar tusschenkomst in deze wel meer heeft geschaad dan gebaat. Maar door deze houding van verweer of zelfs van aanval kreeg de beweging, behalve haar grootsche positieve bezieling, ook een negatieve zijde: deze van strijd tegen het Protestantisme. Verinnerlijking en verdieping van het godsdienstig leven bij iederen geloovige beteekende in de tweede plaats doordringing van het heele cultureele leven van dien tijd, in al zijn lagen en in al zijn aspecten, met den zuurdeesem van een verjongden katholieken geest. Het cultureele leven van de xvie eeuw nu was in hooge mate gevoed door Humanisme en Renaissance, twee stroomingen wier voorstanders, ofschoon langs verscheiden wegen, toch eenzelfde doel nastreefden: het opnemen in zich en het benaderen in hun werk van de beschaving der klassieke, Grieksch-Latijnsche oudheid. In wezen was deze een heidensche beschaving, maar eene die zooveel algemeen-menschelijke schoonheid en algemeen-menschelijke wijsheid bood dat de Kerkvaders ze reeds vroeg, in haar mooiste en beste uitingen althans, met het Katholicisme verbonden. Eenzelfde verzoenende, doch tevens zuiverende houding nam de Kerk van de xvie eeuw aan: de wijsheid van de Ouden doordrenkte ze met haar geest; voor het antieke schoonheidsideaal, maar omgeven met christelijken glans, zette ze de deuren van kerken en tempels wagenwijd open. Matigen en weren deed zij alleen waar elementen voorhanden waren, in strijd met haar leer of waar het natuurlijke te zeer beklemtoond werd ten nadeele van het bovennatuurlijke. Zoo heeft het contra-reformatorische Katholicisme, door zijn vernieuwing van het godsdienstig leven, door zijn omvorming van het leven in zijn geheel, den uitgeputten voedingsbodem der cultuur helpen | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
bevruchten. De godsdienstige kunst en de geestelijke letterkunde, die in deze veranderde sfeer tot bloei kwamen, dragen het teeken van en zijn doordaverd door den gloed der verjongde bezieling. Deze vaststelling geldt voor alle katholiek-gebleven landen van Europa: met name voor Italië, Spanje, Zuid-Duitschland, Oostenrijk en de Nederlanden, althans de Spaansene. En in deze laatste niet het minst: want al kon de Contra-Reformatie, wegens de politieke en godsdienstige beroerten, haar vernieuwingsbeweging in de oude Nederlanden slechts met succes inzetten na de verovering van de Vlaamsche en Brabantsche steden door Alexander Farnese, ze heeft er in het eerste kwart van de xviie eeuw een der heerlijkste triomfen gevierd.
***
Bouwkunst, schilderkunst, letterkunde, ze dragen, in zoover ze kerkelijk of geestelijk van aard zijn, alle het merk van den nieuwen geest. Voor de kerkelijke bouwkunst denke men maar even aan de talrijke baroktempels, die zoowat overal in de Vlaamsche steden oprijzen en waarvan de Antwerpsche Sint-Carolus Borromaeus en de Mechelsche Begijnhofkerk de merkwaardigste typen zijn. Hun monumentale gevels bezingen den triomf van de herstelde Kerk; stralend, jubelend licht verdringt, in het kerkgebouw zelf, de getemperde atmosfeer van de gothische kathedralen; altaar en kansel concentreeren alle aandacht op zich, alsof de bouwmeesters hadden willen beklemtonen wat de Contra-Reformatie het nauwst aan het hart lag: de door de Protestanten ontkende tegenwoordigheid van Christus in het altaarsacrament en de verbreiding van het ware woord GodsGa naar voetnoot1. Wat schilderkunst, grafiek en in zekere mate ook beeldhouwkunst aan de nieuwe inspiratorische krachten te danken hebben, toonde pater B. Knipping aan in zijn meesterlijk werk over de Iconografie van de Contra-Reformatie in de NederlandenGa naar voetnoot2. Aan een karakteristiek van de nieuwe bezieling in de Nederlandsche letterkunde waagde zich Anton van Duinkerken eenigen tijd geleden in zijn hoogst verdienstelijk boek: Dichters der Contra-ReformatieGa naar voetnoot3. Een literaire karakteristiek is wellicht te veel gezegd; Van Duinkerken zelf waarschuwt ons immers in zijn 'Verantwoording', dat hij geen volledige geschiedenis - hij bedoelt wel: geen volledige poëtische geschiedenis - van de Contra-Re formatie wilde schrijven. De aard van het werk leende zich ook bezwaarlijk daartoe. Het is in de eerste plaats een bloemlezing, samengesteld met de kennelijke bedoeling meer aandacht op te eischen voor de grootendeels miskende katholieke dichtkunst van de | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
xvie eeuw in den Reformatietijd en van de gouden eeuw. De gekozen stukken worden er voorafgegaan door een inleiding, door den auteur opzettelijk vrij uitvoerig uitgewerkt om ieder gedicht zóó te kunnen behandelen, dat het, bij een lezing, weinig verklaring meer behoeven zou. Louter toelichtende commentaar is deze inleiding evenwel niet: de opgenomen fragmenten worden, telkens het pas geeft, in verband gebracht met den historischen samenhang; ze dienen vaak als uitgangspunt voor de karakteriseering van bepaalde groepen dichters of van bepaalde aspecten van de katholieke dichtkunst. Spijts haar oorspronkelijk fragmentarisch karakter, bereikt deze studie aldus toch een zekere eenheid, trekt zij een synthetische lijn die den groei en de ontwikkeling moet weergeven van de katholieke dichtkunst in de Nederlanden van omstreeks 1520 tot 1700. Dat deze poging tot synthese noodzakelijkerwijze onvolledig moest blijven, daarvan was de schrijver zich ten volle bewust. Hij zelf wijst er op dat zijn werk veelal niets anders is dan een terreinverkenning en dat zeer belangrijke aspecten, 'omwille der beknoptheid', verwaarloosd moesten worden. Bij vrijwillige uitschakeling van de rijke en veelzijdige prozaliteratuur van de Contra-Reformatie was het overzicht overigens van zelf gedoemd om onvolledig - dus ook eenzijdig - te blijven. Toch is dat overzicht boeiend genoeg om het eenigszins uitvoerig te bespreken. Het lijkt wel een grootsch-opgezet schilderij, van zelf vervallend in tien afzonderlijke paneeltjes, die ons beurtelings opgang, hoogtepunten en neergang van de contra-reformatorische bezieling in onze Nederlandsche letteren uitbeelden.
***
Twee dichteressen en een dichter bevolken het eerste linker zij luikje: het zijn de Antwerpsche schoolmeesteres Anna Bijns, de Brugsche rederijkei: Cornelis Everaert en het bescheiden Gentsche nonnetje Josine des Planques. In hun werk (meestal van vóór 1550) meent Van Duinkerken de eerste stemmen te hooren van de nieuwe beweging, die zich voorloopig nog schrap zet in het defensief. Gloeiend is het katholiek verzet in de strijd-refereinen van Anna Bijns, die, het eerst in gansch Europa, het poëtisch noodsein geeft tegen de Hervorming; tam en berustend daarentegen dat van Cornelis Everaert, wiens didactisch-moraliseerende tooneelpoëzie, vergeleken bij het vurige woord van Anna Bijns, 'al niet veel meer' lijkt 'dan een burgerlijk-reactionnaire poging tot zelfbehoud'. De inkeer van dezen strijdbaren tijd vertegenwoordigt de kloosterzuster Josine des Planques, in wier gedichten Van Duinkerken reeds de verborgen krachten der Contra-Reformatie vermoedt. Wereldlijke en geestelijke dichters van de daaraanvolgende periode, die hoofdzakelijk de laatste veertig jaren van de xvie eeuw bestrijkt, worden op afzonderlijke paneeltjes gegroepeerd. De eerste groep omvat een drietal rederijkers: de Bruggeling Eduard de Dene, de Antwerpenaar Cornelis Crul en de Brusselsche edelman Johan-Baptist Houwaert. Van Duinkerken ziet ze als 'drie onevenwichtige rederijkers uit het kenteringstijdperk', 'die niet weten te kiezen, ook niet te berusten in zich zelf en die daarom de eerste melancholieken worden van de moderne letterkunde'. De voornaamste vertegenwoordigers van de tweede groep zijn: de Noordnederlandsche liederdichter Tonis Harmansz. van Warvershoef, de Brusselsche dichteres Katharina Boudewijns en de Liersche rederijker Berthel- | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
meus Boeckx. Zij geven uiting aan de klagende, maar innig gestemde katholieke inspiratie tijdens de jaren van het calvinistische schrikbewind in de Vlaamsche en Brabantsene steden. Het vierde zij luikje, dat rechtstreeks aansluit bij het groote middenstuk, brengt ons op den drempel van de xviie eeuw. Hooge kunst geeft de katholieke letterkunde ons in het eerste kwart van de gouden eeuw nog niet te genieten; wel vertoont ze een veelzijdig uitzicht, waarvan voornamelijk drie facetten opvallen. Een eerste is wat Van Duinkerken noemt 'de didactische klein-literatuur, waarin de katholieken zich verantwoorden tegen de zegepraal van de nieuwe religie'. In deze didactische klein-literatuur, die eenige decennia later het ontstaan zal geven aan het bezonken verstandsvers, meent de auteur 'het eerste symptoon te zien van een polemisch-ascetische dichtkunst', die z.i. een 'diepen terugval lijkt na de spontane lyriek van Bertelmeus Boeckx en Katharina Boudewijns'. Vertegenwoordigers van deze kleinkunst zijn de eerste dichtende Jezuïeten, waarvan de Kortrijkenaar Joannes David wel de voornaamste is. Eenige verwantschap met dit genre vertoonen de gedichten van den Amsterdammer Hendrick Laurensz. Spieghel, wiens bekend Jubel-jaer-liedt als de eerste uiting van de Hollandsche Contra-Reformatie mag worden beschouwd. Het teekent tevens den overgang van de didactische klein-literatuur naar de breede Hollandsche leeken-lyriek van de xviie eeuw, waarmee de dichtkunst van de Contra-Reformatie, in het werk van den bekeerden Vondel, een hoogtepunt bereiken zal. Het tweede facet vertoont, in zijn schittering, meer overeenkomstige dan afwijkende kleurennuanceeringen. Dicht bij de didactische klein-literatuur staat immers het werk van den Leuvenschen hoogleer aar Erycius Puteanus. In zijn 'Sedigh-Leven' - een in het Nederlandsch geschreven werkje van dezen humanist, is 'de beperkte gedachten-kring van 't katholiek-stoïcijnsch ideaal der matigende zelfbeheersching het meest volledig uitgedrukt'. Wel geeft Van Duinkerken toe dat dit 'gedachte-geheel niet strijdbaar contra-reformatorisch is', maar hij is niettemin van meening dat het 'door zijn dwang tot inkeer meewerkte aan de bevestiging van het katholieke geloof in de Nederlanden'. Voegen we hierbij nog een begin van Catsiaansche moraliseerende didactiek, in hoofdzaak vertegenwoordigd door den priester-dichter Willem van der Elst, dan zijn hiermee de drie facetten van de katholieke dichtkunst in deze periode vastgelegd. Het vijfde en het zesde paneel vormen samen een groot tweeledig middenstuk: zij geven ons, in de priester-lyriek van de jaren 1620-1640 en in de Hollandsche leeken-lyriek van de veertig volgende jaren een voorstelling van de hoogtemomenten der contra-reformatorische bezieling. 'Van nature godsdienstig', heet Van Duinkerken de lyriek van de priester-dichters van de periode 1620-1640. 'Zij is meestal geschreven voor kleine, concrete parochies en voor stille kloosters, waar de vroomheid van de menschen de eenige bezielingsprikkel van den dichter was; ze is daarom eenvoudig en intiem, zonder moedwillige artisticiteit.' Noord- en Zuidnederlandsche priester-dichters hebben gelijkelijk deze wereldvreemde en wereldontstegen lyriek beoefend, maar allen zijn in gelijke mate door de zuidelijke vroomheid gevormd. Het zijn: de geboren Utrechtenaar, maar ingeweken Zuidnederlander Benedictus van Haeften, proost van Affligem; de in Holland missioneerende Vlaming Lodewijk | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Makeblijde, de Hollander Stalpaert van der Wiele, in Zuid-Nederland tot priester opgeleid en gewijd, de Vlaming Justus de Harduyn en de Capucijner-pater Lucas van Mechelen. Het poëtisch hoogtepunt van de Contra-Reformatie, dat overigens met het historisch hoogtepunt samenvalt, ziet Van Duinkerken in de Hollandsche leeken-lyriek van de periode 1640-1680. Deze is gedeeltelijk door bekeerlingen geschreven en vindt haar straalpunt in Vondel's werk. Rond den prins der Nederlandsche dichters, wiens 'dichtkunst de zang-geworden Contra-Reformatie zelve' is, wentelen een aantal sterren van mindere grootte, die evenwel aan 's meesters schitterlicht hun matten glans ontleenen. Het zijn de Amsterdamsche advocaat Cornelis Gijsbertszoon Plemp, de bekende dochter van Roemer Visscher Maria Tesschelschade, de bekeerde doopsgezinde Reyer Anslo, de Haarlemsche rederijker Franciscus Snellinckx en de Amsterdamsche glazenmaker Jan Vos. Hun lyriek, inzonderheid deze van Vondel, kenmerkt zich door een volheid en verscheidenheid van leven, die niet, of slechts in mindere mate de eigenschap kan zijn van deze der priester-dichters, intenser naar binnen gericht als deze is. Op dit dubbel middenstuk volgen nog de vier zij luiken van rechts die den neergang voorstellen van de contra-reformatorische inspiratie in onze katholieke dichtkunst. De eerste etape hiervan ziet Van Duinkerken in de Zuidnederlandsche priester-didactiek van de jaren 1640-1660, gelijktijdig verloopend dus met de Hollandsche leeken-lyriek. In hoofdzaak is ze de voortzetting van de vroegere didactische klein-literatuur; ze wordt gedragen door den Brabantschen Jezuïet Adriaan Poirters en door een kring dichters van derden rang, die zich rond hem scharen en waarvan de voornaamsten zijn: de Jezuïet Johannes van Sambeeck en de Carmeliet Olivier De Crock. Al is Poirters nog een van de belangrijkste figuren uit de geschiedenis der Nederlandsche Contra-Reformatie, toch wordt, in het geheel van zijn werk, haar verval reeds aangekondigd. De kiemen van dit verval meent Van Duinkerken te bespeuren in de vulgariseering en de aanpassing van den heerlijken contra-reformatorischen droom aan de levensgebruiken van den kleinen middenstand, waarvoor deze priesterdidactici preekten en schreven. Deze aanpassing doemde de groote bezieling niet alleen tot vervlakking en middelmatigheid, ze ontnam aan de beweging geleidelijk alle kracht en karakter. Duidelijker is de neergang zichtbaar in het tweede zijluikje van rechts, dat de volks-didactiek uitbeeldt van de volgelingen van Poirters en Cats in Zuid-Nederland in de jaren 1660-1680. Deze wordt vertegenwoordigd door weinig oorspronkelijke en weinig talentvolle rijmelaars als daar zijn: de Liersche rederij kende notaris Cornelis de Bie, de Mechelsche Augustijnerpater Pieter Croon, de niet nader bekende Livinus van der Minnen en de Noordbrabantsche pastoor Nicolaus Van Milst. In wezen is deze-moraliseerende volks-didactiek reeds de aftakeling van het groote ideaal; in de werken van deze devote poëtasters wordt dit laatste 'ontluisterd tot belachelijkheid', daar 'de motieven der dichtkunst banaal gaan worden, haar uitdrukkingswijze tot het platte toe alledaagsch, haar zedelessen gezocht en goedkoop'. Een lichtpunt nog in dit versomberend tafereel brengt de Zuidnederlandsche geestelijke lyriek van de laatste dertig jaren der xviie eeuw. Het is nog steeds priester-lyriek en haar zuiverste vertegenwoordiger in deze dagen is de jonggestorven Norbertijner pater Daniel Bellemans. Nog | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
eenmaal leefde deze innige, zuivere lyriek op uit den eenvoud des harten; 'haar laatste teedere bloei was het resultaat van een intieme bezinning op de gebieden van God en de geloovige ziel'. Ze verslapt evenwel in het laatste decennium der eeuw. 'De bezieling is slap gevallen in herhalingen, het apostolisch vuur uitgedoofd onder de asch van een gehandhaafde bezadigdheid.' Twee dichters, een Noord- en een Zuidnederlander, treden in het laatste paneeltje op als heksluiters van de katholieke gouden eeuw. Het zijn de Duinkerkenaar Michiel de Swaen en de naar Amsterdam uitgeweken Noordbrabander Jan-Baptist Wellekens. De eerste vatte de gevoels-gegevens van de Tegenhervorming, die hij kende uit aandachtige en hartstochtelijke lectuur, voor de laatste maal breed samen. Door zijn bekentenis tot het Jansenisme kenmerkt de tweede op tragische wijze het verloop van de geschiedenis der Contra-Reformatie in het Noorden. 'Haar strijdbaarheid', zoo meent Van Duinkerken, 'werd een zwakte, naarmate ze zich, in jansenistische eenzijdigheid, minder richtte tegen het puritanisme om zich meer te kanten tegen de booze wereld.' Toch zijn deze beide late vertegenwoordigers van een intense doch verslapte bezieling niet zoo uitsluitend op het verleden ingesteld, dat ze niet tevens zouden wijzen op een lichtende toekomst: de Duinkerkenaar naar het werk van den Vlaamschen priester-dichter Guido Gezelle, de Amsterdammer naar de emancipatie der katholieken in Noord-Nederland, die ruim honderd jaar nadien zou worden ingezet in den gevoelstoon van diens Willebrorduslied.
***
Deze uitvoerige ontleding gaf ik om u de machtige synthetische lijn te doen aanvoelen die doorheen heel Van Duinkerken's betoog loopt en om u tevens een inzicht te doen krijgen in wat, op het oogenblik, wellicht met een weinig gelukkige benaming, de literatuur van de Contra-Re formatie genoemd wordt. Een critiek in bijzonderheden op Van Duinkerken's synthese valt wel buiten het bestek van deze lezing; toch kan ik er, ter verklaring van het eigen standpunt, niet buiten mijn houding te bepalen tegenover sommige algemeene stellingen van zijn schitterend geschreven essay. Onvoorwaardelijke bewondering verdienen: in de eerste plaats zijn grootsche en monumentale visie, die nagenoeg twee eeuwen katholieke dichtkunst in een indrukwekkende synthese heeft weten samen te vatten en te karakteriseeren; ten tweede: de beklemtoning van de geestelijke eenheid van het katholieke volksgedeelte van Noord- en Zuid-Nederland, ook in zijn letterkundige uitingen, verder: de nieuwe kleur- en lichtschakeeringen, waarmee hij het literair aspect van onze gouden eeuw verrijkt door in zijn beschouwingen een plaats in te ruimen aan de bescheiden maar innige en intieme priester-lyriek en ten laatste de vaststelling dat de bezieling van de vernieuwingsactie uitstraalde van uit het Zuiden, maar haar hoogste vormgeving kreeg in het Noorden. Deze werkelijk in 't oog springende hoedanigheden mogen ons evenwel de schaduwzijden van zijn betoog niet over het hoofd doen zien: hiertoe behooren allereerst de al te subjectieve karakteriseering van een aantal dichters maar vooral toch het ontbreken van een duidelijke begripsbepaling. Al zegt de schrijver het niet uitdrukkelijk, toch blijkt, bij her- | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
haling, uit sommige van zijn uiteenzettingen, dat dichtkunst van de Contra-Reformatie voor hem zonder meer gelijk staat met katholieke dichtkunst, of zelfs dichtkunst van katholieken, loopend dan over een periode van omstreeks 1520 af tot 1700 toe. Dat, zoo beschouwd, het verweer van de katholieke dichters vóór het Concilie van Trente ook hierbij valt - o.i. ten onrechte - is op zichzelf niet zoo erg. Erger is dat volstrekt geen onderscheid wordt gemaakt - de vraag wordt niet eens gesteld, laat staan beantwoord! - tusschen zuiver geestelijke dichters, eenvoudige voortzetters van de naïve, maar innig-teedere en ontroerende vroegere geestelijke lyriek en de poëzie, die geheel of ten deele doortrokken is van de contra-reformatorische bezieling. Dat ook dichters zooals Erycius Puteanus en Laurens Spieghel, die wel eens een afzonderlijk staand godsdienstig lied schreven, maar wier werk als geheel overigens zoo ver staat van den nieuwen geest, in dit overzicht betrokken worden, is heelemaal niet meer te rechtvaardigen. Voorts zal bij verdere verkenning en ontginning van het terrein, de door Van Duinkerken ontworpen synthese hoe langer hoe meer op losse schroeven komen te staan. Het sinds 1932 geleverde onderzoek is leerrijk in dit opzicht: het noopt ons in ieder geval nu reeds zijn beeld van de literaire Contra-Reformatie gevoelig te retoucheeren. Geleerd door zijn ervaring zal ik er mij wel voor hoeden een nieuwe synthese te beproeven die, bij den huidigen stand van het onderzoek, op een al te brozen onderbouw moet steunen en derhalve veroordeeld zou zijn om spoedig af te brokkelen. Het wil me niettemin voorkomen dat het, zonder te streven naar een volledigheid, welke voorloopig onbereikbaar is, toch mogelijk moet zijn langs andere wegen het literair aspect van de beweging eenigszins vast te leggen. De ontleding van het werk van enkele repraesentatieve schrijvers moet ons in staat stellen althans de voornaamste componenten vast te leggen van de nieuwe bezieling, die de katholieke letterkundigen in dien tijd doorvaart. Dat ook de prozaschrijvers hierbij vertegenwoordigd zullen zijn spreekt van zelf. Zulk een beschouwingswijze zal ons overigens vrijwaren voor elk valsch perspectief, dat, op dit gebied, noodzakelijk onstaat wanneer we het literair gebeuren inschakelen in de ontwikkeling van het historisch verloop. De historische hoogtepunten zullen immers niet altijd samenvallen met de poëtische: het is best mogelijk dat katholieke dichters, die op godsdienstig gebied als eersterangs figuren van de vernieuwingsactie gelden, in zuiver letterkundig opzicht op het achterplan komen te staan. We mogen immers nooit uit het oog verliezen dat het hier om een in wezen godsdienstige beweging gaat, wier eigenlijk actieterrein ligt buiten het domein der literatuur. Deze ondergaat natuurlijk, evenals de andere vormen van het cultureele leven, den invloed van de vernieuwing, maar dan veelal slechts toevallig en onrechtstreeks. Evenmin als hun middeleeuwsche voorgangers streefden de meeste beoefenaars van de contra-reformatorische letteren er naar kunst voort te brengen. Bereikten ze deze toch, dan was dit grootendeels ondanks zich zelf: zulks dankten ze aan de intense gemoedsontroeringen, die hen bijwijlen bezielen of aan de sterke, plastische beelding, welke hun eigen was.
***
Alvorens over te gaan tot de bespreking van deze repraesentatief | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
geachte schrijvers, hebben we nog eenige vaststellingen van algemeenen aard te doen over karakter en omvang van onze literaire Contra-Reformatie. Deze onontbeerlijke beschouwingen maken in zekeren zin het raam uit, waarin straks de portretten van de besproken auteurs zullen worden opgehangen. Als Nederlandsche contra-reformatorische literatuur aanzie ik de geschriften van katholieke dichters en prozaschrijvers, zoo wereldlijke als geestelijke, ontstaan tusschen de jaren 1560 en 1700, waarin de inspiratorische krachten van de Tegenhervorming in een of anderen zin gestalte krijgen; hierbij betrek ik insgelijks de voortzetters van de vroegere geestelijke letterkunde, in zoover de bij hen voorkomende traditioneele motieven beroerd of gezuiverd worden door de nieuwe bezieling. In haar geheel beschouwd, lijkt me deze contra-reformatorische literatuur zich te bewegen in vijf verschillende richtingen:
***
Een tweede vaststelling van algemeenen aard: op een paar uitzonderingen na, zijn al deze genres gelijktijdig en gelijkelijk, de heele eeuw door, vertegenwoordigd, al vinden ze niet altijd een literairen uitdrukkingsvorm of wezenlijk verdienstelijke beoefenaars. Tegenover de dubbele bedreiging van buiten: de fascineerende bekoring van het Protestantisme en een maat- en grenzenlooze bewondering voor de klassieke heidensche oudheid, bevestigde de Kerk, vooral in de eerste periode tot omstreeks 1630, met nadruk haar eigen bezieling. Strijdbaar-polemisch is deze ten overstaan van het Protestantisme, dat ook in werken met literaire waarde aangevallen en weerlegd wordt; didactisch-lyrisch ten overstaan van Humanisme en Renaissance, die meer dan in de xvie eeuw mogelijk was, doordrongen worden met christelijke elementen.
***
Een derde vaststelling. Ongetwijfeld is de literaire uitdrukking van de Contra-Reformatie in de Nederlanden één, maar dat neemt niet weg dat ze in het Zuiden een eenigszins ander aspect aanneemt dan in het Noorden | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
of liever dat in de Vereenigde Provinciën andere aspecten domineeren dan in Vlaanderen en Brabant. Zoo overheerschen in de Spaansche Nederlanden uitdrukkelijk de anti-reformatorische polemiek, de mystieke lyriek en de moraliseer en de volks-didactiek van de priester-dichters; het Noorden kende deze genres ook, nam zelfs een werkzaam aandeel in hun beoefening, maar de dominante in het land van Vondel was toch de christelijk-renaissancistische Hollandsche leeken-lyriek.
***
Een vierde. Holland, en meer bepaaldelijk nog Amsterdam, vormen in de xviie eeuw het straalpunt van het Nederlandsch literaire leven. In religieus-literair opzicht leeft het katholieke Noorden evenwel geheel van de Zuidnederlandsche bezieling, gedragen door dichtende schuilkerk-priesters en missionarissen. Zulks blijkt ten overvloede uit de geestelijke lyriek van het eerste kwart der xviie eeuw. Na, in de tweede helft der vorige, overstemd geweest te zijn door de geuzenliederen, beleeft deze, kort na 1600, een verheugenden opbloei. Er verschijnen een groot aantal liedboekjes, waaronder de zeer verdienstelijke en tot nu toe nagenoeg onbekende van den Minderbroeder Willem Spoelberch en het door de Jezuïeten uitgegeven en herhaaldelijk herdrukte Priëel der Gheestelycke Melodie. Het Noorden daarentegen toont zich tot in 1625 vrij conservatief; al zal de nieuwe Zuidnederlandsche lyriek er niet onbekend gebleven zijn, toch stelt men er zich tevreden met het herdrukken van een paar zestiende-eeuwsche liederverzamelingen. Pas na 1625, en hoofdzakelijk onder impuls van Stalpaert van der Wielen gaat Noord-Nederland gelijken tred houden met het Zuiden.
***
Een vijfde en laatste. Hoe zeer ook, wegens haar algemeen katholiek karakter, internationaal georiënteerd, verwaarloosde de Contra-Reformatie toch in geen enkel land de literaire motieven van de vroegere volksvroomheid in eer te herstellen en de bronnen van eigen vroegeren geestelijken rijkdom opnieuw aan te boren. In de Nederlanden komt dit tot uiting in een hernieuwde belangstelling in de middelnederlandsche mystiek, of althans in wat men er van kende. In 1624 verscheen de eerste uitgave van Ruusbroec's 'Chieraet der gheesteliker Brulocht', terwijl de innige volksmystische werkjes van den Minderbroeder Frans Vervoort, door sommigen den grootsten nabloeier van Ruusbroec in de xvie eeuw genoemd, zich nog ver in de volgende in een groote populariteit mochten verheugen. Daarnaast ging insgelijks de belangstelling uit naar de Spaansche Carmelmystiek van de H. Theresia van Avila en van Sint Jan van het Kruis.
***
Deze vaststellingen van algemeenen aard vormen vanzelf het kader, waarin we enkele typische vertegenwoordigers van de contra-reformatorische bezieling in de letterkunde kunnen plaatsen. Van zuiver literair standpunt uit, is de laagste trap wel de anti-reformatorische polemiek. Type van den strijdbaar-polemischen volkspredikant Uit den eersten tijd van de Contra-Reformatie is de Jezuïet Frans de | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
Costere. In de jaren van beeldenstorm en beroerte bekleedde hij verantwoordingsvolle ambten in zijn orde. Hij schreef een aantal devotie werkjes en strijdschriften, welke, gesteld in een duidelijke taal en een bevattelijken vorm, aan het volk klaarheid brachten in de door de hervormden betwiste leerstellingen. Waar hij zijn woord vrijuit tegen de ketters mocht spreken, klonk dit zoo vinnig-agressief dat het hem den eerenaam bezorgde van 'ketterhamer' maar hem tevens menige vermaning kostte vanwege de eigen overheid. Voor de Noordnederlandsche katholieken die hij met zijn woord niet bereiken kon, schreef hij een reeks Catholijcke Sermoonen, die hij de twintig laatste jaren van zijn leven - van 1598 tot 1619 - liet verschijnen. Waar zijn polemiek thans hopeloos verouderd is, hebben enkele fragmenten uit zijn Sermoonen hun beteekenis voor ons niet verloren. Ze getuigen ruimschoots van de rijke, scheppende verbeelding, de rake opmerkingsgave, de treffende, vaak epische vergelijkingen en het schilderachtige woord van den schrijver. Heftig en fel in zijn polemiek, teeder en innig in de inkeer tot zichzelf, aan beide strevingen uiting gevend in een taal, die de frischheid en de schilderachtigheid benadert van de volkstaal, zoo rijst voor ons het beeld van den strijdbaar sten kanselredenaar van de Contra-Reformatie. In vinnigheid van hekeling en felheid van satire werd hij overtroffen door den Antwerpenaar geworden Engelschman Richard Verstegen. Degelijk humanistisch geschoold en reeds ten volle gevormd door vroegeren kamp, verscheen hij omstreeks 1610 in het Nederlandsen strijdperk als de eigenlijke leider van het anti-calvinistisch offensief. Hieraan dienstbaar maakte hij van meet af de wetenschap, zooals hij die beoefende in het navorschen van de Engelsche en de Nederlandsche oudheden, de geschiedenis, zoowel de actuëele als deze van het onmiddellijke verleden en ten slotte de literatuur. De eerste in onze letterkunde burgerde hij, naar Engelsch model, de karakterschets in en schakelde dit genre, alsmede het hekelend puntdicht en het satirisch verhaal in in zijn strijd tegen de hervormden. Het betoogende gedeelte van zijn werk in proza is saai en kleurloos; zijn invallen, waaraan hij de rake beknoptheid en den fijnen vorm van het puntdicht wou geven, bereiken slechts zelden echte geest igheid; als hoogst levendig en ongemeen interessant verschijnen ons daarentegen de caricaturale karakterschetsen van tegenstanders, zooals daar zijn: de geestige typeering van calvinistische predikanten en bijbelzusters. De moraliseerende volks-didactiek vond, omstreeks 1645, haar besten vertegenwoordiger in den Jezuïet Adriaan Poirters. Evenals zijn ouderen ordegenoot De Costere was hij een gevierd predikant en een populair schrijver. Strijd naar buiten behoefde hij niet meer te leveren; alle polemiek is hem dan ook - zijn gelegenheidswerk maakt hierop eenigszins uitzondering - nagenoeg geheel vreemd. Alleen verinnerlijking beoogde hij, en bij dit streven naar verdieping vertoonde hij ontegensprekelijk meer talent en poëtische begaafdheid dan zijn voorganger. Hij schreef een reeks moraliseerende volks-didactische werken, waarmede hij het ascetisch levensideaal van de Contra-Reformatie in breeden kring vulgariseerde. Die vulgariseering beteekende een aanpassing aan of liever een opneming van de concrete werkelijkheden van iederen dag in dat levensideaal volgens de methode, eigen aan de ignatiaansche spiritualiteit. Dat dit hem in zulke ruime mate gelukte, dankte hij aan zijn werkelijk eenig talent van volksschrijver; beurtelings satirisch hekelaar en vroom gebedsmensch, | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
goedmoedig spotter en innige zanger van godsliefde en eeuwigheidsverlangen wist hij alle snaren van de volksziel aan het trillen te brengen, temeer daar hij in zijn kleurige, kernachtige en beeldende taal over een instrument beschikte, waarmee hij het volk direct naar het hart grijpen kon, zooals vóór hem wellicht alleen een pater Brugman had vermocht. Didactieker was Poirters in hoofdzaak, maar ook verdienstelijk lyricus bij tijd en wijle. Een vertegenwoordiger van de populaire priester-lyriek, zooals deze beoefend werd door een Willem Spoelberch, een Stalpaert van der Wielen en een Lucas van Mechelen kan hij evenwel bezwaarlijk genoemd worden. De eerste van dit driemanschap, dat werkte tusschen 1600 en 1630 is Willem Spoelberch, achtereenvolgens gardiaan van de Minderbroeders te Mechelen en te Antwerpen, auteur van een liederboekje, de Gheestelijcke Dreve van sommighe Gheestelijcke Liedekens ende Refereynen (1605, later vermeerderd en herhaaldelijk herdrukt). Spoelberch was ongeoefend in de kunst, maar hij dichtte uit den eenvoud des harten. Zijn beste liederen hebben nog den innigen klank van de middeleeuwsche geestelijke lyriek: zij onderscheiden zich door dezelfde onbevangenheid, dezelfde zangerigheid, dezelfde zuiverheid van toon en bekoorlijken eenvoud. Alleen de aanwezigheid van een grooter aantal verstandelijke elementen in deze lyriek wijst op een didactische neiging, die typisch is voor den nieuwen tijd. Spoelberch heeft zich evenwel, juist door zijn simpele natuurlijkheid, vrij weten te houden van een al te groote verst andelijkheid, die heel wat lyrische uitingen van de Contra-Reformatie overwoekeren zou. Lyricus als Spoelbergh, is de Hollandsche priester-dichter Johannes Stalpaert van der Wielen niettemin een gansch andere natuur. Hij kende de regelen der kunst van zijn tijd, hij was ingewijd in al haar geheimen. In zijn werk is het polemische en het didactische element even goed vertegenwoordigd als het zuiver lyrische; beide gingen zelfs in zijn lyriek op. Behalve martelaars- en heiligenliederen schreef hij een polemisch tractaatje en stichtelijk-strijdbare poëzie. In zijn eerste periode dichtte hij alexandrijnen met een kennelijk behagen in hun sierlijken zwier. Maar pas later, toen hij als schuilkerkpriester verbleef midden zijn vereenzaamde geloofsgenooten, trof hij den echten onvervalschten volkstoon. Zijn polemische verzen zijn handig en vlot, begrijpelijk voor den simpelste en toch rijk aan inhoud: in een notendop geven ze, in den vorm van het volkslied, weerlegging van al de bezwaren op geloofsgebied, welke de hervormden tegen de katholieken konden doen gelden. Maar het innigst en zuiverst spreekt zijn dichterstemperament zich uit in zijn martelaars- en heiligenliederen. Deze zijn doorzichtig en teer en hebben doorgaans den beelden-eenvoud van de vroegere geestelijke lyriek. Zijn heiligen en martelaars, hij beeldt ze niet uit in triomfante zekerheid zooals de schilders van de barok, maar in verheven argeloosheid. Het typische en ook het problematische in Stalpaert's persoonlijkheid is dat deze renaissancistisch-gecultiveerde den eenvoud, de zangerigheid en de zuiverheid van toon van het middeleeuwsche volkslied zoo treffend heeft kunnen weervinden. Een uitzonderlijke verschijning in de rij der priester-lyrici van de Contra-Reformatie is de Capucijn Lucas van Mechelen. Uitzonderlijk omdat hij met zijn liederen, nagenoeg de eenige vertegenwoordiger is van de mystiek | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
in een tijd, dat de leiding van de vroomheid hoofdzakelijk berustte bij een spiritualiteit met overheerschend ascetisch karakter. Daar hij wegens een heeschheid op de borst niet preeken kon, legde hij zich geheel op de mystieke beschouwing toe. Den opgang naar en de ervaringen van dit genadeleven vertolkte hij in zijn eigenaardig Boeck der Gheestelijcke Sanghen, waarvan de eerste twee deelera nog tijdens zijn leven, in 1631 en 1639, verschenen en het derde pas na zijn dood, in 1674, het licht zag. Aan den grondslag van zijn mystische opvattingen ligt de leer der algeheele zelfverzaking, door Hendrik Herp in de Nederlandsche mystiek op den voorgrond gebracht; behalve bij Herp, is hij ook in de leer gegaan bij Ruusbroec en Tauler. Hun leer en geest heeft hij evenwel weten aan te passen aan de vormen van de eigentijdsche, vooral naar Spanje georienteerde mystiek. De poëtische begaafdheid van pater Lucas houdt, jammer genoeg, niet steeds gelijken tred met de diepte van zijn mystische beschouwingen. Zijn vers is veelal stroef en gedwongen, soms langdradig; slechts zelden is het doorgloeid door de innigheid der mystische verrukking. Hij is een typisch voorbeeld van den dichter, wiens werk, in zuiver geestelijk opzicht, de hoogste toppen bereikt van de contra-reformatorische gedachte maar zuiver literair, door gebrek aan vormgeving en dichterlijke onmacht, de nieuwe bezieling niet tot op dezelfde hoogte wist op te stuwen. Volks-didactiek en populaire lyriek, ze bereikten in het rijk der schoonheid een hoogeren trap dan de populaire polemiek. Toch is bij geen van deze priester-didactici en lyrici bewust strevenar schoonheid waar te nemen. Zulk een streven vinden we slechts, gepaard tevens aan de puurste uitingen van de contra-reformatorische bezieling, bij den priesterdichter Justus de Harduyn en in de hoogste mate bij den bekeerden Vondel. Priester-dichter is De Harduyn slechts geworden op vrij laten leeftijd. In zijn jeugd dichtte hij wereldsche minnelyriek, geheel vervuld van de vreugde om de schoonheid van aarde en mensch, waarvoor de Renaissance de geesten zoo ontvankelijk had gemaakt. Levend in de vernieuwde renaissancistische atmosfeer die Van der Noot had gebracht, en opgaand in de petrarquiseerende mode-lyriek van de Pléiade, zong hij, in, jeugdige overgave, zijn onbeantwoord gebleven liefde voor 'Roosemondt' uit in verzen, getooid met de weelderige gewaden der Renaissance. Maar nog vóór de dichter het midden van zijn levensweg had bereikt, was de Contra-Reformatie komen kloppen aan zijn ziel. Haar verinnerlijking leidde bij hem tot zelfverwijt en zelfbeschuldiging, wijl hij, in zijn onbekommerde en blij de overgave aan de dingen der natuur, de transcendenteele schoonheid van het bovennatuurlijke dreigde te vergeten. Hij wordt priester, en zijn priesterschap wordt tevens de bron, waaruit zijn latere poëzie zal opborrelen. Aardsche liefde en aardsche schoonheid moeten wijken voor de hemelsche; zijn vroegere kunst verfoeit hij 'als Venusghejancksel'. Maar de liederen en gedichten, die in het teeken staan van dezen geestelijken ommekeer, dragen nog steeds, zij het ook eenigszins gelouterd en verinnigd, het stralende beeld van den nieuwen schoonheidsvorm. Waar Stalpaert van der Wielen zijn sierlijken alexandrijn aanpaste aan den zuiveren en, onbevangen toon van het volkslied, zingt De Harduyn, na zijn priesterwording, in denzelfden, innigen toonaard, maar met behoud van het vormelijke schoonheidsideaal van de Renaissance. Zijn vers is | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
niet zoo doorzichtig-teer geworden als dat van den Hagenaar, maar het is welluidender, weelderiger en stralender gebleven. Met den bekeerden Vondel bereiken we de hoogste toppen van de contrareformatorische dichtkunst. In het werk van den prins der Nederlandsche dichters, van na 1640, verkrijgt deze, niet alleen een vormvolledigheid, een expansieve kracht en een veelzijdigheid, die ze tot dusver niet had gekend, ze vindt er ook een geniale stem die de rijke gamma van de geheele contra-reformatorische bezieling vertolkt. Heel wat invloeden hadden op Vondel ingewerkt, nog vóór zijn bekeering: de Rederijkers, du Bartas, de humanisten, Seneca en Vergilius waren beurtelings zijn leermeesters geweest en nog had, in 1639, dit worstelen van zijn persoonlijkheid met de bewonderde voorbeelden van zijn tijd geen einde genomen. Zijn enge, doopersche wereldvreemde levenshouding had hij sinds lang prijsgegeven voor een bewuste, eenigszins overmoedige levensaanvaarding in humanistisch-renaissan,cistischen geest, maar deze verinnigde en verstilde zich bij de aanraking met den dood, die keer op keer, tusschen 1630 en 1635, zijn gezin kwam teisteren. Zijn bekeef ing tot het katholicisme zou hem niets van den geestelijken en literairen rijkdom, dien hij tijdens dezen dubbelen geestelijken zwerftocht verworven had, ontnemen; ze zou dien alleen maar een hoogere waarde verleenen door hem te doorstralen met bovennatuurlijken glans. Vol van de nieuw verworven zekerheden en bezield door het dynamisme van het na-Trentsche katholicisme, voelt de bekeerling zich vooralsnog gedrongen tot getuigen: zingend en leerend wil hij anderen deelachtig maken aan zijn zoo pas gevonden levensgeluk. Met apologetisch-polemische bekommernissen schrijft hij dan treurspelen zooals zijn Peter en Pauwels en didactisch-lyrische leerdichten van grooten omvang zooals de Altaergeheimenissen. Maar deze werken brengen ons zijn hoogste kunst niet, al verloochent de dichter hierin nooit zich zelf. Als alle apologetische of polemische poëzie belemmert het verstandelijke element al te zeer de spontane gevoelsuiting. Zijn hoogste kunst geeft hij pas vijftien of twintig jaren later, wanneer hij het rustige evenwicht zal hervonden hebben in de schoone harmonie van het katholiek geloof. Dan schrijft hij zijn Lucifer en zijn Adam in Ballingschap. Zijn diepe godsdienstzin heeft den dichter, bij het overweldigend visioen van aarctsche renaissancistische schoonheid, behoed voor geestelijke kleurenblindheid ten overstaan van de hemelsche. Heel het rijke leven heeft hij, in zijn volheid en schoonheid, in zich opgenomen; gelouterd in den straalglans van het bovennatuurlijke heeft hij het weergegeven met al de weelderige pracht, die eigen was aan zijn tijd. Hij vond, wat zoovelen toen vruchteloos zochten: volledige harmonie tusschen geest en zinnen, tusschen natuur en bovennatuur. Hoezeer zijn blijde renaissancistische levensaanvaarding omgeven is met den glans van de hemelsche heerlijkheden moge blijken uit de Reiën van de Wachtengelen in Adam in Ballingschap, waarin deze laatsten de heerlijkheid bezingen van de natuur, bekleed met het schitterende gewaad van de Erfrechtvaardigheid. Het is waar, de erfzonde heeft het schoone evenwicht bij deze paradijselijke menschen nog niet verbroken; maar wie deze harmonie met zulke paradijselijke tonen vermocht te bezingen, moest ze zelf in eigen wezen wel diep aangevoeld hebben. Wie dat kon, bracht tevens de contra-reformatorische bezieling tot haar verhevenste uitdrukking. | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
* * *
Naar aard, aanleg en begaafdheid scherp onderscheiden persoonlijkheden waren de dichters en schrijvers, in wier werk we het literair aspect van de Contra-Reformatie trachtten te benaderen. Zij weerspiegelen zoowel de negatieve als de positieve zijde van de beweging. De negatieve in de contra-reformatorische polemiek van De Costere en Verstegen, waarvan de eerste met de warmte van zijn gemoed en de kracht van zijn overtuiging, de tweede met de scherpte van zijn intellect en zijn striemende satire den strijd voert. Veel geschakeerder is het uitzicht van de positieve zijde die, zooals we zagen, verdieping en verinnerlij king van het godsdienstig leven als stuwende krachten had. Zonder veel literaire bekommernissen vonden deze hun uitdrukking in de populaire didactiek van een Poirters en in de geestelijke lyriek van een Spoelberch en een Stalpaert, terwijl ze de hoogvlakten van de mystische beschouwing bereikten in de liederen van Lucas van Mechelen. Waar al deze dichters zich bewogen op het plan van de volkskunst, dat voor een belangrijk gedeelte steunde op leering en bespiegeling, verwijlden De Harduyn en Vondel in een geheel andere atmosfeer. Zij hadden genoten van het schitterend festijn, dat de Renaissance aan de toenmalige intellectuëelen bood; zij richtten zich tot menschen die aan dezelfde rijke tafelen hadden gezeten. Maar beiden rekenden ook op eigen wijze af met de idealen van de nieuwe kunstbeweging: de eerste door ze te verloochenen, maar tevens de vormenweelde er van te verbinden met de bezielende elementen van het middeleeuwsche geestelijke volkslied, de tweede, door ze met alles wat ze goeds en schoons in zich- droegen, op te nemen in het nieuwe wereldbeeld, dat sinds zijn bekeering het zijne werd. De drang om te getuigen van de nieuwe zekerheden moge aanvankelijk an Vondel's katholieke bezieling eenigszins hebben verde troebeld, Lucifer en Adam in Ballingschap zijn ten slotte ontsproten uit het gemoed van den man, die in de rangorde der waarden, het primaat van het kunstenarschap op lering en bespiegeling heft hersteld. Het is en geluk geweest voor de Nederlandsche letterkunde en voor de contra-reformatorische bezieling dat deze harmonische synthese verwezenlijkt werd door een geniaal dichter, die niet ten onrechte als de prins onzer poëten wordt geroemd. |
|