Mysterie der poëzie en mystificatie der poëten
door L. vander kerken S.J.
Wie zich een paar uur met de noodige psychische rust en ontvankelijkheid wil verdiepen in een goedgemaakte bloemlezing van lyrische poëzie, de Honderd Verzen van Dirk Coster b.v. of de Introduction à la poésie française van Thierry Maulnier, komt onvermijdelijk voor de evidentie tel staan van de authenticiteit van het poëtisch phenomeen. Het is hem zonder oneer duidelijk dat er in de verworvenheden van den objectieven geest werkelijk iets aanwezig is, dat aan den term poëzie beantwoordt, en dat het diepe en tevens fijne, het intense en tevens uiterst rustige genot bij de lezing ervaren zich zóó van alle aangrenzend genoegen onderscheidt, dat het zich zonder twijfel tot de onvervreemdbare eigenheid van een speciale beleving verheft.
Nu is het daartoe hoegenaamd niet vereischt ook nog langs andere wegen dan dezen direct-experimenteelen, te weten wat poëzie in zich is. Trouwens de meeste poëzieliefhebbers, die wèl in staat zijn om met een zeer gevormd onderscheidingsvermogen het poëtisch waardevolle te ontdekken, zullen, wanneer ze zich ook met het wezen der poëzie als zoodanig gaan inlaten, niet veel meer dan een paar zeer goedkoope banaliteiten weten te vertellen. Het zijn dan ook doorgaans meer de poëtische theorieën, die eerder rechtstreeks uit de ervaring en de observatie der eigen ervaring opgebouwd werden, die het interesse van het lezend publiek gaande maken, veel meer dan de diepzinnigste werken der philosophische aesthetiek.
Toen voor enkele jaren Henri Bremond met zijn theorie der poésie pure voor den dag kwam, stond op slag en stoot heel de literatuurwereld in rep en roer. (Natuurlijk lag dit ook een beetje aan het feit dat Bremond er wel een handje van weg had om literaire opstootjes te verwekken.) En nochtans, de theorie van Bremond bevatte eigenlijk niet veel nieuws, ze bevatte überhaupt niet veel, en in alle geval was ze alles behalve een philosophisch-aesthetische theorie. Bremond bepaalde de poëzie als een 'Jenseits' van alles wat in een gedicht bepaalbaar is: de poésie pure lag niet in de gedachten, niet in de beelden, niet in de gevoelens, zelfs niet in klanken en rhythmen, zij was 'ce qui reste à dire quand tout a été dit', nl. dat wat in een gedicht essentieel ongrijpbaar is. De theorie van Bremond duidt dus: 1o) de pure poëzie als iets mysterieus, als een mysterie, vaag intuïtief te ervaren en 2o) zij localiseerde nochtans dit mysterie, doch op een vrij negatieve wijze.
Zoo werd de poëzie meteen herleid tot een essentieel verborgen schoonheid: zij verbergt zich in het gedicht evenzeer als zij er zich in openbaart. Ja zelfs zij openbaart zich juist het meest poëtisch door zich te verbergen, door zich intuïtief te laten vermoeden eerder dan door zich glansrijk: te laten aanschouwen. Het gedicht met gansch zijn apparaat van woorden, klanken, maat, rhythmen, beeldspraak, ideeën en gevoelens is zelf als een zoeken naar een verborgen schat, die het draagt in zich. Het wezen van elk gedicht is: als een introductie te zijn tot zichzelf, een terugtocht naar eigen diepte, een door een verliezen van eigen uiterlijkheid zich zelf verliezen in eigen mysterie.
Deze theorie door Bremond met zoo een schittering en virtuositeit voorgesteld heeft ondertusschen wel haar invloed uitgeoefend op de hedendaagsche dichtkunst, doch nog meer had deze dichtkunst er toe bijgedragen om de theorie in het hoofd van Bremond te doen ontstaan. Ook zou het naief wezen het