| |
| |
| |
Over dood en smart, zonde en liefde
door Em. Janssen S.J.
'...Hij, die een korten tijd beneden de engelen was gesteld, om door Gods genade den dood te smaken voor allen' (Hebr. II, 9).
De hedendaagsche oorlog heeft, meer misschien dan het uitwendig bestaan en de geordende samenleving, de geesten en de zielen ontredderd. Wat beteekende toch deze vreeselijkste aller ondergangen en wat werkte hij uit? Voor de velen die hunkeren en tasten, dolen en zoeken, schreven wij volgende bladzijden: een poging om den zin te vatten van sterven en lijden; hun zin niet alleen, ook hun uitzonderlijke kostbaarheid. Wij beproefden de geesten te verlichten; veel liever bevredigden wij de harten, en brachten wij de zaligheid nabij van wie, doorheen deze donkere beproeving, met Christus te leven weet. Voor hem kan het sterven alleen worden: een gave en een gewin.
| |
I
Heeft DE DOOD ons ooit zoo bespookt en bedreigd, geschokt en ontzenuwd, onze samenleving ooit opgejaagd en ontredderd, geschonden en verminkt, als in de laatste maanden?
Luchtbombardementen en frontoperaties, aanslagen en straffen, de bezetting en de strijd om de bevrijding met wat er noodzakelijk of willekeurig mee gepaard ging, onvermijdelijke slachtoffers en brutaal getroffenen: met vele striemen kwam die geesel op ons neer. Huiverend en buiten onszelf hebben wij hem weten voorbijgaan en treffen; weerloos lagen we voorover in een loopgraaf of neergehurkt baden we, in een kelder, het rozenhoedje. Verhakkelde lijken haalden we misschien op uit huizen en puin; we hoorden van geheel uitgeroeide of jammerlijk verminkte gezinnen: ineens verweesde kinderen, of ouders die totaal beroofd stonden van hun daareven nog talrijk kroost. Onverschillig, belangstellend, grinnikend luisterden we toe, als de strijd, te land of te zee, duizenden, ja honderdduizenden, het leven had gekost... De dood heeft rondgedwaald en geslagen, uitgeroeid en wreed ongedeerd gelaten; hij kwam, niet als één dief in den nacht, maar als het hoofd van een oppermachtige bende boosaardige dieven, die, alles bezettend en boos triomfeerend, sloegen of niet sloegen, naar eigen dunk, willekeur en folterzucht.
Aan den dood zijn we onverschillig geworden en gevoelig meteen. Te veelvuldig, verscheiden en geweldig kwam hij voor, te zeer de medeplichtige of tegenwerker van onze partijdigheid of afkeer, dan dat we, voor zijn verwijderd razen en woeden, méér zouden over hebben dan een nauw geuite meewarigheid of een boos leedvermaak. Maar soms naderde hij zoo akelig dicht, dat we, ontzet en onszelf niet meester, weken lang de siddering nog navoelden van zijn nabijzijn. Zonder zware ziekte en zonder bepaalde inspanning, maakten we, in de laatste maanden, kennis met den dood: den allervreeselijksten dood, die, ook als hij de lichamen spaarde, de zielen in puin legde.
Te veel en te weinig denken wij aan hem. Te veel aan het omkomen van anderen, van vreemden en vijanden vooral, harteloos dan en grondig onverschillig; aan ons eigen sterven te weinig, tot ongerechtigheid misschien in staat om den onverwacht dreigende te bezweren. De nabije dood, plotseling en
| |
| |
onverzadelijk, heeft ons opgeschrikt, opgedreven en doen dolen; te weinig verdiepte hij ons, zoodat we intenser, oprechter en rijker zouden bestaan. Onze dagen vorderen nu, soms in dolle pret, soms in radeloozen angst; want nadenken willen we niet, en, te midden van de ontketende machten, hoe onszelf nog beheerschen? Ons binnenste is als leeggehaald, beroofd van zijn teerheid en diepen vrede; de dood is de vampier, die alle krachten en reserves uitzuigt. Door zijn naderen alleen verkilt en verstijft hij de levens, - en, gelijk de schemering den nacht voorafgaat, zoo gaat het sterven naar het hart het sterven naar het lichaam vooraf. Alvorens te sterven, is men reeds gestorven. De dood, die in de laatste maanden ons zoo ontzettend neersloeg, heeft, bij velen die ongedeerd bleven, het diepere leven weggenomen.
Doch daar is ook een ander aspect: niet alleen doet de dood sterven; hij doet ook leven. Met de beelden van onze verschrikking voor oogen, treffen we niet overal menschen aan, die, het gevaar heel nabij, met een onnoemelijke vreugde zichzelf overtroffen? Zij ontdekten hun diepste wezen en openbaarden het heerlijk. Persoonlijk ontdekten we onszelf misschien. Aan reddingswerken namen we deel: een taak van menschlievendheid stelde ons meer bloot, en dat noodzakelijk trotseeren van het gevaar verheugde ons heel diep, want zooveel kostbaarder wisten we onze gave. De dood spookte en dreigde; rakelings fladderde hij langs ons hoofd: we weken niet terug. Behalve op oogenblikken van nervositeit, beseften wij het bijna niet, tenzij door den grooteren jubel in ons, daar we, bij het geven, alles eens mochten wagen. Zoo gaven we àlles.
De dood maakte verscheidenen tot held. De besten van ons hebben sommige slachtoffers misschien benijd: soldaten die sneuvelden op het veld van eer, of dienenden wien een gevaarvolle opdracht het leven kostte. Voor ieder van hen kwam alles meer dan terecht: de overstelpende beproeving werd de hoogst opvoerende zegen.
Laat dan veel menschen, door bedreiging of gevaar, vreesachtig worden of hard; de besten ontstijgen aan hun eigen beperking. Méér bereiken ze dan de voldoening van hun hoogste verlangen. De besten, in zoover de dood hun nabij komt, verrijzen pas uit den dood. Vernamen we niet van terechtgestelden en hun zoo verheven gevoelens in de laatste levensuren? Had de aalmoezenier geen gelijk, die zich, te midden van een verwoeden strijd, buitengewoon gelukkig verklaarde: veel stervende soldaten kon hij bijstaan, en bijna allen stierven goed. Had hun leven, meende hij, zich ooit schooner kunnen ontwikkelen; had het zelfs vruchtbaarder kunnen worden dan door het offer van hun sterke jeugd? De dood, tot velen genaakt, heeft hun binnenste opengelegd: zijn ijdelheid of zijn waarde. Wij werden gewogen: te licht bevonden of zwaar genoeg. In onze vijvers werden de onderste lagen omgewoeld: modder bevuilt nu alles, maar af en toe duiken verborgen schatten op. De dood is de groote toetssteen; bij de aanraking klinkt eenieders gehalte door: dat van een lafaard of dat van een held.
Heeft de dood onze samenleving dan ooit aangerand en verwoest, ooit gelouterd en opgedreven, als in de laatste maanden? Werden we ooit zoo gewelddadig geschud, geschift en gescheiden; zagen we, in elkander en in onszelf, de waarste werkelijkheid ooit zoo klaar? De diepere gedachten en gevoelens, de richting zelf van den levensgang: naar het sterven toe, en we stierven naargelang de dood naderkwam; - naar het verrijzen toe, en de nabije dood legde op onze vluchtige daden den glans der eeuwigheid.
| |
II
Wat we van den dood zegden, past ook op HET LIJDEN; lijden en sterven zijn overigens onafscheidelijk.
| |
| |
ze zichzelf. Welke uitbarstingen van haat en wreedheid namen we, ontzet,
Scheid ze: het lijden drukt niet hopeloos neer, en het sterven wordt een inslapen. De dood is de uitkomst en het toppunt van alle smart; elk lijden is, als zoodanig, een aanvang van den dood.
Onsterfelijke wezens konden wel avonturen doormaken, honger en dorst doorstaan, ontbering en tegenstand; zij konden gedwarsboomd worden en vernederd: aan dat alles kwam eens een einde; vroeg of laat ging het op in triomf, en zooveel heller zou de vreugd dan laaien. Onsterfelijke wezens konden zware pijnen verduren; de onwrikbare zekerheid dat het eens verzwinden zou in genot bracht alles tot een avontuurtje terug, dat, ook in de moeilijkste momenten, daardoor misschien aantrekkelijk bleef. De goden van Homeros, onsterfelijk maar menschelijk, twistten, vochten, streden samen met Achaiers en Trojanen. Zij vluchtten en werden gekwetst; dan lieten zij een luiden schreeuw, maar hun Olympische rust bleef ongeschonden.
Wij zelf, die den zwaarsten aller oorlogen doorstonden, juichten zooveel uitbundiger op den dag der bevrijding, - en zijn we nu niet geneigd al onze oorlogsherinneringen om te zetten tot een fier geluk, behalve in zoover de dood heeft gemaaid of, onafwendbaar, ons bestookte?
Lijden en dood zijn onafscheidelijk. Alle lijden, zoo de dood verre bleef, hoorde bij een noodzakelijk op- en neergaan, bij de wisselende vormen van het ééne geluk. Het was een inspanning, een beproeving, met daarna een meer dan evenredig verheugende belooning. Het leven zou een dag zijn: met regen weliswaar en zonneschijn; maar zonneschijn zou altijd weerkomen na regen, en nooit verzwond het licht geheel. De dood, de dood alleen, vergrauwt en verduistert den hemel. Niets of niemand weerhoudt zijn onhoorbaren stap; eens overvalt hij ieder van ons, en nu reeds weegt het wee zoo door, omdat wij er den sluipmoordenaar in bevroeden.
Lijden en dood zijn onafscheidelijk. Het droevigste leven, zonder den dood, werd doorglansd van hoop en was allergelukkigst; het meest begunstigde bestaan, omdat de dood het besluit, verliest allen smaak. Wij leven in de schemering en de nacht duikt op: de schemering kunnen we niet ontvluchten; de smart niet, omdat we moeten sterven.
Lijden is lijden, omdat de dood komen zal; de dood is vreeselijk, omdat het lijden vooraf is gegaan. In dit dal van tranen smaakt alles hard en bitter, omdat de dood zich aan alles reeds mededeelt. Alles toch, vergankelijk, verzwindt zoo ras! Kinderen kennen de schaduw nog niet die de dood vooraf-werpt: ze sterven gelukkig; voor gerijpte menschen is dat haast onmogelijk, omdat de voorsmaak van het sterven zoo wrang reeds aandeed.
We gaan naar den afgrond; we gaan met het vooruitzicht eens neer te storten in de ijle diepte. Niets wordt gespaard, niemand ontzien: we moeten sterven. En elke inspanning, berooving, beproeving staat als lijden opgeteekend: het is de voorhoede van den dood, die aanrukt als een leger in slagorde.
Wat we, ook betreffende het oorlogsgebeuren, van den dood zegden, past op het lijden.
Hoe het leed namelijk de menschen thans heeft neergedrukt. Onrecht in velerlei vormen, honger en ontbering, berooving en verbanning, gevangenschap en verdeeldheid, en het hoeft niet betoogd hoe dit alles ze brutaal en zelfzuchtig heeft gemaakt, zonder meewarigheid noch hart. Hoeven we van woeker of plundering te gewagen, of volstaat het niet de aandacht te vestigen op een woeste menschenmassa, die een tram of trein bestormt? Stooten, beleedigingen, ieder voor zich! Geschiedt het zoo niet op alle domeinen?
Hoevelen worden thans ontevreden, verbitterd, opstandig! Meer dan anderen kregen ze wel niet te verduren; maar ze vonden in zich den weerstand niet
| |
| |
tegen wat hun kleinheid nog kleiner maakte; onredelijk en stuurloos bedrogen thans waar! Gelijk de dood ons, laf en klein, aan onszelf openbaarde; evenzoo het lijden; tegen de velerhande beproeving van den oorlog leken we niet bestand.
Doch weer: zijn bepaalde menschen, daardoor juist, niet groot gegroeid? Is ook het lijden geen toetssteen?
Kennen we geen burgers, vroeger hoog in aanzien, voor wie de vreemde bezetting vier jaar verborgenheid en vernedering beteekende? Na de bevrijding traden ze te voorschijn, gehavend soms en verminderd; doch hun vreedzame rust boezemt zooveel meer vertrouwen in, daar ze, geduldig en stil, te wachten wisten en te verduren.
Kennen we geen familieleden van gevangenen of verbannenen? Zij weten dat de verre beminde zijn plicht vervult; evenmin zullen zij, loyaal en ridderlijk, in iets te kort schieten.
Verborgen en beschaamde behoeftigen hebben we ontmoet, die hun ontbering als de straf aanvaardden van vroegere praalzucht en weelde. En nooit lag hun de vrede zoo diep.
Getroffenen en geteisterden, die, hulpeloos en ontriefd, dan pas hun oude onbesuisdheid opmerkten. Aardsche goederen moesten zij verliezen om te grijpen naar hoogere waarden.
Milde uitdeelers van voedsel en kleeding: zelf daarom niet gespaard; doch voor noodlijdenden hebben zij al het overblijvende nog over. En het lijkt wel alsof zij, beroofd en zich verder beroovend, steeds stralender stonden van inwendige vreugde.
Broers of familieleden van gevallenen, voor wie de hoogste levenstaak van den overledene persoonlijk en heilig is geworden. Diens gebroken leven werd niet gebroken: zij zetten het voort.
Verborgen of bekende strijders, die met een glimlach hun verantwoordelijkheid torsen. Met dit besef treden zij in den storm: wij verrichten Gods werk.
Hoevelen hebben nu, bij veelvuldig verlies van verderfelijk bezit, de onvergankelijkheid ontdekt en God gevonden! Den kostbaren parel, en alles werd daarvoor verkocht! Voor hoevelen werd de nood een loutering, weldra een transformatie! Dit orkaan moést over hen: dan alleen bereikten ze, spelend bijna, het bijna bovenmenschelijke.
De oorlog is, jawel, de allerzwaarste beproeving, de allergrootste ramp. Doch altijd staan, voor de allerbesten, de waarden omgekeerd: geen grooter gave dan deze smarten, geen uitzonderlijker voorrecht dan hun persoonlijk aandeel! Met een verruimd hart en een verdiepte ziel maken ze, de nieuwe en definitief rijken, de samenleving der toekomst weer evenwichtig en rechtvaardig, vitaal en krachtig, vreedzaam en vroom.
Lijden en sterven, beide onafscheidelijk, liggen te midden van menschen en leven. Als een zwaard verdeelen zij het menschdom: laffen en helden; - als een herschepping jagen zij het leven der helden op naar onbekende hoogten. En deze oorlog, de verpletterende slag, draagt, diep in zich, de meest verblijdende belofte. Zalig wie ze vernemen kan!
| |
III
Even onafscheidelijk als lijden en sterven, is er voor ons, christenen, een derde werkelijkheid mee verbonden: DE BOOSHEID EN HET KWAAD. Het leed en de dood zijn de straf der zonde.
Door de ongehoorzaamheid van het eerste menschenpaar in het paradijs, overvielen lijdelijkheid en sterfelijkheid het menschdom. Daardoor ontstaan wij
| |
| |
in het kwaad, aan het lijden dan ook onderhevig en ten dood veroordeeld. Gestorven komen wij tot het leven, welk leven slechts uitloopen kan op een sterven. Jesus en Maria alleen, beiden zonder vlek, hadden zonder smart de aarde kunnen betreden; doch vrijwillig namen zij hun aandeel op zich. Vrijwillig, tot verlossing van het zondige menschdom.
Buiten de zonde ontstaan, zouden de menschen deelachtig zijn gebleven aan de buitennatuurlijke gaven van onze stamouders. Maar het kwaad, de dood der ziel, sleept het sterven van het lichaam na zich. Niemand komt nog ter wereld, tenzij met een ziel die beroofd is van het goddelijke leven, met een wezen dat naar verderven en sterven nijgt, en door verderven en sterven moet hij heen, om de genade in zich op te vangen, ze te doen uitbloeien in de glorie.
Lijden en sterven, zonde en boosheid: het zijn gevolg en oorzaak. Wil elke boosheid niet vernielen en dooden; zaait ze niet wanorde en haat? En legt elke zonde, door het berouw niet hersteld, in het gemoed niet een kiem van ontaarding? Liefdelooze moeders, gewetenlooze wreedaards, misbruikers van recht en schenners van heilige banden: heeft de doorloopende, de onbesnoeid woekerende zondigheid ze tot zulke moreele ontbinding niet gebracht? Geen ware boosheid, die geen wantrouwen verdient, als zou ze de gerechtigheid niet belagen; die ook niet den pestgeur verspreidt van verrotting en ondergang, - en daartegenover geen smart, waarbij de menschen zich niet afvragen waar en hoe ze die toch verdiend hebben! Zoo waar is het dat, in het spontane menschengeweten gelijk in den gewonen loop der zaken, lijden en sterven niet te scheiden zijn van boosheid en kwaad. De lijdende zoekt naar zijn schuld, en de schuldige doet lijden.
Is van dat alles de hedendaagsche oorlog niet het meest sprekende getuigenis? Het allergrootste onheil, dat wij onszelf berokkenen! Millioenen menschen worden gemobiliseerd en de algeheele industrie, alleen om elkander te benadeelen, te belagen, te dooden, - en we weten bij ondervinding dat het gevaar nooit grooter is dan wanneer een broeder ons wil treffen. Korte jaren geleden hadden wij ons het verwoestend geweld van het kwaad niet kunnen voorstellen; alleen daemonische krachten - de uiterste boosheid - maken de menschheid thans zoo waanzinnig.
Wij weten het heel goed, en wij zoeken de schuldigen. De groote plichtigen duiden we zoo maar aan, ieder volgens eigen opinie en voorkeur; bij wijze van wraak denken we fantastische straffen voor hen uit, of maken ze bespottelijk door graag navertelde anekdoten. Gretig en hoofdknikkend luisteren we toe, als verantwoordelijke gezaghebbenden over weerwraak spreken: ja, recht moet geschieden! Recht - schijn van recht althans - deden we zelf soms graag geschieden: ten overstaan van echte of gewaande vijanden of verraders verwarren we, vrij onbesuisd en niet zonder moedwil, wraakgedachten met honger naar gerechtigheid. Ook wij drijven, onszelf bedriegend, mee in den stroom van haat; maar van deze waarheid zijn we grondig overtuigd: de boosheid heeft den oorlog veroorzaakt en verbreid; de boozen dienen niet alleen beroofd van hun macht en vernederd, ook gekastijd.
Graag en dikwijls sporen we, in gesprekken onder vrienden, de oorzaken op van het conflict. Opsporingen meestal van partijdige rechters, - en steeds loopt het op een wensch uit en een zucht: mochten de boozen hun straf niet ontgaan! mogen de goeden vrede genieten!
Helaas! is het niet te weinig? Wij beschuldigen en veroordeelen, en wasschen onze handen. Hooren wij, met onze heersch- en genotzucht, onze hardheid en velerlei onrecht, dan ook bij de schuldigen niet? In een decadente samenleving, waren wij geen factoren van decadentie? Verbreiders van verdeeldheid, maken wij de schuld niet grooter en verhinderen we niet den duurzamen vrede?
| |
| |
Helaas! in de gerechtszaal denken we ons een plaats onder de rechters; we vergeten Gods terechtwijzend woord: 'Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen...'.
Hoe vaak misten we den deemoed, dien andere menschen zoo bekoorlijk bezitten. Zij bekennen schuld; zij hebben gezondigd! Onze samenleving heeft gezondigd, zeggen ze; daar zij den godsdienst en de zedelijkheid ondermijnde, de eenige hechte grondslagen van het vredesgebouw. Doch evenzeer denken de besten onder hen aan eigen falen: hoe zwaar de straf ook zou doorwegen, gewillig buigen zij het hoofd. Gelaten en dankbaar omdat God hen loutert, verwachten zij eenmaal den vrede van het zuiver gemoed. Voor hen bestaat nog zaligheid: wie zuiver van hart is, zal God zien.
Maar allen, hoe dan ook, weten dat de zonde ten gronde ligt aan dood en lijden, en dat, om dood en lijden terug te drijven, eerst het kwaad dient weggenomen en de schuld gestraft.
Zonde, dood, lijden: telkens is het volgende van het voorgaande afhankelijk. De zonde, de dood der ziel, bewerkt den dood van het lichaam; de lichamelijke dood wordt voorafgegaan en voorbereid door het lijden, het gedeeltelijk sterven.
| |
IV
Wie lijden ondergaat, vraagt zich af waar hij dat verdiend heeft; hij kan zich ook afvragen - en dat doen de allerbesten - wat God bedoelt met die beproeving. Tot Gods gerechtigheid brengt hij ze terug; waarom ook niet tot Gods barmhartigheid?
Want smarten en dood houden niet alleen met de zonde verband, ook met DE LIEFDE (de goddelijke deugd van liefde), - en dat is het vierde bestanddeel van het complex dat we onderzoeken. De liefde is even onafscheidelijk van het sterven als de zonde; in en door haar wordt alles voltooid.
De liefde staat lijnrecht tegenover de zonde: beide kunnen in een mensch niet samen bestaan, en een van beide moet aanwezig zijn. Wij leven in zonde of in liefde. De liefde doet ons, genietend, opstijgen naar de onsterfelijkheid; de zonde lijden en ondergaan. De liefde besluit in zich een daadwerkelijke vereeniging met God; de zondaar is van Hem gescheiden. De eene wordt van goddelijkheid als gevoed; de andere ontbeert het eenige dat den mensch werkelijk groeien en bloeien doet. De eene leeft; de andere is gestorven.
Toch is de liefde zelf in de zonde geworteld. Werd Christus niet mensch om ons van het kwaad te verlossen, en onderging Hij daarvoor de straf der zonde niet: lijden en sterven? Nam zijn onbevlekte Moeder juist daaraan niet vrijwillig deel, daardoor vooral onze medeverlossers? En wij zelf? Kunnen we iemand meer liefde betoonen dan door voor hem te willen lijden, ja sterven; door, op onze beurt, gepijnigd te worden voor zondeschuld die de onze niet is? Alleen op den achtergrond van den wereldstrijd tusschen boosheid en genade, teekent de ware liefde zich af: tusschen de alles vernietigende boosheid, en de genade die de vernietiging aanwendt tot nieuwe stichting.
Ziehier dan het mysterie der liefde: zij ondergaat de straf en delgt de schuld. Niet de straf die zij rechtvaardig verdiende; de straf die zij bereidvaardig op zich nam. Zij delgt de eigen schuld niet, die niet bestond; maar de schuld van degenen die zij bemint. En dezen, verbaasd om zulk bovenmatig ontvangen, kunnen op hun beurt, voor anderen weer, slechts méér geven dan de gerechtigheid zou eischen: zij kunnen slechts opgaan in de liefde.
De liefde legt banden: zij maakt de menschen één, één met God en één met elkander. Uit liefde is God een van hen geworden, en keerde Hij hun zwaarste
| |
| |
pijn tot hun grootsten schat: één met Hem willen alle menschen van goeden wil ook hun evennaaste deelachtig maken aan hun eigen geluk: door lijden en sterven ook, de kostbaarste gaven. Het is zaliger te geven dan te ontvangen: dàt is het geheim der liefde, en wie zijn leven geeft, geniet de volste vreugde.
De liefde gaat uit van de zonde, die zij schijnbaar laat woekeren; maar elke uitbreiding er van vermeerdert haar eigen triomf. Zooveel meer zet zij haar macht in, ontplooit zij haar wonderbare transformatie. Met de grootste zondaars verricht zij haar meesterwerk; het donkerste en geweldigste kwaad wentelt zij het heerlijkst om tot een nieuwen morgen.
Haar almacht maakt de waarden anders. Nog bestaat de zonde, met schuld en straf; maar zooveel grooter, zooveel dwazer, mogen we zeggen, de algeheele liefdegave. Nu heet zij barmhartigheid, of dwaasheid van het kruis. Het mysterie van de liefde: het is de overmaat van smart en vernedering, de allerpijnlijkste dood; zoodat de minnende, van alles ontdaan, volstrekt niets méér kan geven.
Eigen wezen en leven: het zijn de rijkste schatten die men hierbeneden bezit. Daarom juist staat de minnende ze af, geheel en voorgoed; met het zaligend besef dat hij, daar dit leven een opgaan is naar de glorie, zoo het machtigst en met den grootsten buit optreedt tot in het diepste van Gods hart. Wie tot den dood toe beminnen kan, vindt, hier reeds op aarde, het eeuwige leven. Sterfelijk nog, toch ziet hij de woorden van den Verlosser verwezenlijkt: 'Ik ben de verrijzenis en het leven' ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
...Lijden en sterven, zonde en liefde: alles hangt nu samen. De straf van de zonde wordt de opgang naar God dien men bemint en het meevoeren van velen op die baan. Het lijden is niet meer het gedeeltelijk sterven, de dood het zich voltrekkend lijden; met het eene verovert men hierbeneden geleidelijk de eeuwigheid, die men met het andere voorgoed in bezit neemt. Nog blijft de dood de losprijs voor de zonde; maar hij wordt het onderpand van veler zaligheid. Nog lijkt hij een nederlaag; hij besluit een anders nooit zoo verpletterende overwinning.
Nu pas zien we, van dezen oorlog, de algeheele werkelijkheid.
Hij blijft een reusachtige vernieling en een breed georganiseerde moordpartij, een ondraaglijke beklemming en voor velen een totale berooving. Een collectieve verdwazing en waanzin, die ons zooveel pijnlijker aangrijpt, daar we de zedelijke verwildering en menschelijke verwording scherper waarnemen. Hij blijft een ondergang van beschaving en zielen.
En toch wordt hij iets anders. Niet alleen, gelijk wijsgeeren betoogden, de zware storm die de dorre takken uit de boomkruinen rukt en de pestwasems verdrijft. Niet alleen het ongewone proefstuk, door de sterken alleen te leveren met zooveel zuiverder geworden kracht. De gelegenheid niet alleen tot heldendaden; - de maker en verheerlijker van helden; - de epische tijd waar de komende geslachten van zullen vertellen en zingen!... Bovenal en hoofdzakelijk wordt hij het groote offer, door de besten der menschen aan God zelf gebracht, waardoor het menschdom herleven moet tot een nieuwen zegen.
De wereldgeschiedenis kent geen somberder, maar ook geen heilzamer uur dan dat van Christus' sterven. Ook de mystieke Christus, de Heilige Kerk en de menschheid, moet soms lijden tot den dood toe. Deze oorlog is dan een Goede Vrijdag, waarop - we weten het wel, al beseffen we niet hoe het geschieden zal - eens Paschen volgen moet. En de Christus die nu sterft aan het kruis: het zijn de allervurigsten, de verborgen en bekende helden, de uitverkorenen. Zij mogen en zij durven zich offeren, opdat de gerechtigheid niet alleen, ook
| |
| |
en meer nog de liefde, de menschheid weer zou doordringen. God aanvaardt hun offer.
Wij kennen nu den oorlog: een verwoesting en een verwording; een zuivering meteen, versterking en vernieuwing. Het moment van Gods straffende gerechtigheid; ook dat van zijn geheimnisvolle barmhartigheid. Nu gaat, voor wie te leven weet, de Heer voorbij. Waarom plantte Hij, midden op de wentelende wereld, het blijvende kruis? Waarom, voor de zaliging van het menschdom, deze nooit begrepen weg van smarten en sterven? Het blijft een geheim; maar wie het kruis omhelzen kan, wordt er door omhelsd. Zonder alles met de rede te vatten, voelt hij geest en hart vervuld met een onnoemelijken vrede.
Laat er dan menschen bestaan: slaven van genot, die zich vastklampen aan het luttele dat hun overblijft en de anderen verstooten. Laat er bedriegers zijn, die, onder den schijn van gerechtigheid, hun driften verduiken. Laat de lafaards den dood ontzien, hun medemenschen in het gevaar achterlaten of zelfs in het verderf storten. Laat er verbitterden en opstandigen zijn, stram en hard van misnoegdheid. Laat de samenleving zelfs instorten en ondergaan in wanorde en wreedheid... Hij alleen leeft, die, voor wat hij bemint, zijn welzijn geven wil, zijn krachten en leven. Hij leeft; hij schenkt leven. Zijn ideaal, zijn liefde tot land, volk en God, maken van hem een held, - en als hij sterven mag in hun dienst, dan verleende hem God de mooiste bestemming.
De bestemming van den gestorven korrel, aan wiens dood het graan ontgroeit. Wij, christenen, weten dat Christus, de groote Offeraar, allen daarin voor is gegaan, en dat, wie Hem te volgen weet, mede vernieuwt het aanschijn der aarde.
* * *
Liever dan doelloos en daadloos den oorlog te laten voorbijgaan, ons af te zonderen in onbillijk genot, onder het leed klagend te morren en voor den dood laf te vlieden: laten we, berouwvol en bereidvaardig, arbeiden en ons geven voor vriend en vreemde, land en volk, Kerk en Christus! Dit is wellicht de groote genade, en over korte jaren kunnen wij het betreuren dat deze eenige gelegenheid tot heldhaftige heiligheid haast ongebruikt, als zoodanig haast onopgemerkt, voorbijging.
|
|