[Nummer 1]
Aan den lezer
Na de benauwende bezetting die meer dan vier jaar duurde, ademen we weer bevrijd. Nog is de oorlog niet voorbij; nog kunnen onze inspaning, dienstbaarheid en hulpbetoon de overwinning helpen verzekeren, ze althans vruchtbaarder maken in een meer blijvende welvaart en vrede. Doch reeds mogen we, vrij en onbevangen nu, onze taak voortzetten; onze nieuwe taak aanvatten veeleer van heropbouw en stichting. Want niet alleen liggen steden en dorpen gehavend; hoeveel meer zijn de gemoederen geschokt en is de samenleving ontredderd! Welk heerlijk werk wacht dan de menschen van goeden wil, en hoe graag droegen we enkele steenen bij voor de weer op te richten nieuwe stad!
We herhalen ons programma van October 1939. Met dezelfde gedachten en voornemens waarmede we den oorlogstijd toen intraden, kunnen we, dunkt ons, hem thans besluiten:
'Eén woord maken we, meer nog dan in vredestijd, tot het onze: 'dienen'. Oprechte en bereidvaardige dienaars willen we zijn van land en Vorst, van volk en cultuur, van Kerk en godsdienst. Land en Vorst moeten op ons nu kunnen rekenen; volk en cultuur dienen niet alleen gevrijwaard, ook gezuiverd; Kerk en godsdienst (die ons het nauwst aan het hart liggen en misschien het meest zijn bedreigd) mogen nu alles van ons vergen. Waar zij verdwijnen, gaat toch alles ten gronde!
En het woord 'dienen' wordt wel synoniem, hopen we, van het woord 'leiden'. Konden we maar enkele menschen steunen, waar zij aan velerhande verwarring het hoofd moeten bieden: daarvoor hebben wij alles over!
Zoo gestemd durven wij rekenen op het reeds herhaaldelijk waargenomen vertrouwen van onze lezers, op de reeds dikwijls beproefde bereidwilligheid van onze medewerkers' (STREVEN, zevende jaargang 1939-1940, blz. 2).
De Redactie