Streven. Jaargang 11
(1943-1944)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI De natuur, eerste voorwerp van het wijsgberig interesseHet eerste terrein waarop de wijsgeerige gedachte van het Westen actief vat kreeg was wat we nu noemen de stoffelijke natuur. De eerste eigenlijke wijsgeerige vraag, door Thales van Milete (7e eeuw v.C.) gesteld, was de vraag naar het ééne beginsel, naar den oergrond van al het stoffelijke dat den mensen omringt. De eerste bewuste wijsgeeren van het Westen - de Ioniërs - waren natuurphilosofen. Aristoteles noemt deze wijsgeeren terecht in het historisch overzicht waarmee hij zijn metaphysica begint: de natuurkundigenGa naar voetnoot(1). Deze historische vaststelling is overigens volstrekt natuurlijk. De natuurlijke, primitieve mensch leeft normaal in het vaste geloof aan het bestaan van een zeer gevariëerde stoffelijke natuurwerkelijkheid die hem omringt. Bij hem komt zelfs het vermoeden niet op dat dit bestaan, hoe | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
dan, ook een bewijs zou kunnen vereischen. Meer nog; gewoon nadenkend. als handige en zuiver practische mensen, als 'homo faber', en door een natuurlijke, spontane en overigens noodzakelijke aanpassing aan zijn wereld, verwerft de natuurlijke mensch een verregaande practische kennis van de voorwerpen die hem omringen, waarmee, waarin, waardoor hij leeft. Zijn wereld(je) interesseert hem direct en onmiddellijk. Daarmee is hij begaan. De kennis er van heeft een directe waarde voor hem. Hij wil, hij moet heel dikwijls die wereld kennen, over die wereld nadenken, zich op de elementen van die wereld bezinnen. Die drang om de wereld, zijn stoffelijke omgeving te kennen en te begrijpen voert den mensch echter, bij verder nadenken, tot moeilijkheden, tot problemen. Gewoon verder levend, maar toch ook ernstig toekijkend, staat de mensch plots verwonderd (uit de verwondering groeit de wijsbegeerte, zegt Aristoteles) omdat hij zijn wereld en de dingen uit die wereld niet meer begrijpt. De mensch ziet bergen, boomen, de zee, huizen; hij kent het vuur, het licht; hij leeft van planten, van zaden; hij leeft met dieren en menschen. En plots merkt hij b.v. op hoe al die werkelijkheden worden en verworden. Boomen groeien en sterven. Hout verbrandt. Voedsel verteert en wordt door het dier opgenomen; enz. Hieruit groeit voor den menschelijken geest de vraag: waaruit is al het stoffelijke gemaakt? Waaruit wordt het? Hoe is het mogelijk dat het ééne uit het andere groeit en wordt? Is alles wellicht één en hetzelfde in den grond? Zijn alle stoffelijke dingen wellicht enkel verschillende verschijningsvormen van één en dezelfde werkelijkheid? Door deze vragen, en bepaald door de vraag naar het eigenlijke wezen der stoffelijke dingen, is het wijsgeerig interesse (één vorm der wijsgeerige problematiek) tot 's menschen bewustzijn doorgedrongen. En daar deze vraag over het wezen der stoffelijke natuur loopt, is hiermee ook de natuurphilosophie geboren. De eerste wijsgeeren waren natuurphilosofen - of, zooals we in aansluiting met de nep-scholastieke terminologie kunnen zeggen - cosmologenGa naar voetnoot(2). | |||||||
II Verbreeden der algemeen wijsgeerige problematiek door Plato en en Aristoteles. dubbele richting bij de oplossing van het vraagstuk der natuurphilosophieDe vraag door de eerste wijsgeeren in het midden gebracht was deze: welk is de verklaring, het verklarende beginsel van alle stoffelijke dingen? Platoon (427-347 v.C.) en Aristoteles (384-322 v.C.) schakelen dit probleem in een volledig wijsgeerig systeem in. Naast de vraagstukken der denk- en ken-leer, naast een ethische problematiek, naast het zijnsvraagstuk, stellen ze ex professo de vraag naar het wezen, naar den waren aard van het strikt stoffelijke ding. Ze zoeken de gronden die zijn omvorming (wording en verwording) begrijpelijk maken. Ze trachten den eigenlijken diepsten aard der beweging te vatten. Ze willen een volledig, een wijsgeerig inzicht verwerven in het eigenlijke innerlijke van het stoffelijk ding als dusdanig. Beiden zijn ze vast overtuigd dat het stoffelijk Heelal een geordend geheel, | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
een cosmos isGa naar voetnoot(3). Beiden nemen ze aan dat er beginselen zijn die in het geheel der stoffelijke werkelijkheid orde scheppen en een natuurlijke rangschikking der verscheiden stoffelijke dingen onderling en in geheel het stoffelijke Universum veroorzaken. Ze houden beiden nog aan een tweede stelling vast. Het heelal is niet alleen geordend in zich; het is ook principieel intelligiebel (verstandelijk kenbaar, verstaanbaar) voor den menschelgken geest. De menschelijke geest kan, althans in beginsel, de orde in het Heelal achterhalen. In zijn eerste dialogen zoekt Platoon het beginsel van de ordening der stoffelijke dingen op zich zelf beschouwd ('quoad se'), en het beginsel der verstaanbaarheid ('intelligibilitas') der dingen voor onzen geest ('quoad nos'), in de bepaalde vormen, in de bepaalde hoedanigheden, die de stoffelijke dingen aannemen en bezitten. Dit eerste inzicht van Platoon wordt door Aristoteles volledig ontwikkeld in zijn natuurphilosophie. Daar deze conceptie op de nageslachten vooral nagewerkt heeft in den vorm dien Aristoteles er aan gaf, vatten we ze naar dezes opvatting samen. Het stoffelijk Heelal bestaat volgens Aristoteles uit stoffelijke zelfstandigheden. Elke stoffelijke zelfstandigheid nu is samengesteld uit een dubbel wezensbeginsel: een bepalend wezensbeginsel dat de oorzaak is van het eigen, wel bepaalde karakter van het concrete ding (forma, de vorm of de vormelijke oorzaak); en een bepaalbaar wezensbeginsel, dat de verklaring bieden moer der vele veranderingen die het concrete stoffelijke ding ondergaat, of ten minste kan ondergaan (materia, de stof of de stoffelijke oorzaak). Gezien van uit het meer algemeene standpunt van zijn akt-potentieleer noemt hij den vorm ook nog de akt-oorzaak, en de stof de potentieele oorzaak of de aanleg in het stoffelijke ding. De vorm - het bepalende wezensbeginsel in het stoffelijke ding - drukt zich nu uit in de hoedanigheden, de uiterlijke kenmerken van het ding, die ons zeggen 'hoe' het ding is (vermogens; kracht; zwaarte; kleur; warmte; enz.) De hoegrootheid daarentegen is naar Aristoteles' meening, een gevolg en een uitdrukking van de stoffelijke oorzaak, van het bepaalbaar element in het wezen van het stoffelijk ding. Zoo ziet Aristoteles het stoffelijke ding en het Heelal. Het is dan ook volstrekt natuurlijk dat hij in de natuurphilosophie, die tot taak heeft de orde-beginselen van het Heelal te achterhalen, hoofdzakelijk de hoedanigheden en de wezensvormen der dingen bestudeert. Deze zijn immers de bepalende elementen der dingen, of ze vloeien uit de bepaaldheid van het ding voort en drukken precies deze uit. Zoo wordt begrijpelijk hoe Aristoteles in de studie der hoedanigheden der dingen practisch het eerste en het voornaamste object der physica (= natuurphilosophie) ziet en dat in zijn school de studie van de natuur met de studie der hoedanigheden en der wezensvormen samenvalt. Zoo iemand dan de orde in het Heelal, in den cosmos wil achterhalen, (en dat is het object der physica of natuurphilosophie), dan moet hij de studie maken van de hoedanigheden, die de natuur der onderscheiden stoffelijke dingen bepaalt. Zijn taak zal er dan in concreto in bestaan de drie volgende programma-punten uit te werken: 1) de natuurlijke hoedanigheden der onderscheiden dingen opzoeken; 2) ze weten te herleiden tot de grondhoedanigheden der stoffelijke dingen als dusdanig (volgens Aristoteles: warm-koud; vochtig-droog); 3) ten slotte het wezen van die grondhoedanigheden in zich zelf begrijpen. Van 400 v.C. tot 1600 n.C. regeert deze opvatting der natuurphilosophie | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
op haast heel de lijn in de meeste Westersche milieu's. Meer nog, elke wetenschap over de natuur gedurende die eeuwen, wordt in algemeen en regel naar die beginselen geconcipiëerd. Enkele uitzonderingen niet te na gesprokenGa naar voetnoot(4), houdt elk denker zich aan dit schema. De haast dogmatische autoriteit van den 'philosophus' AristotelesGa naar voetnoot(5) belet elken anderen uitbouw van de studie van de natuur. We hunnen samenvatten: 2000 jaar lang valt de studie van de natuur voor de meeste denkers met de aristotelische natuurphilosophie samen: en die natuurphilosophie heeft ten doel de studie van het wezen der natuur dingen. Dit wezen kent hij, die de grondhoedanigheden van het ding kent en begrijpt. Naast de natuurphilosophie als de studie der hoedanigheden, erkende Platoon - vooral in zijn latere dialogen, en bepaald in den Timaios - nog een anderen mogelijken vorm derzelfde discipline. Platoon merkt in de natuur een eeuwig spel van wisselende verhoudingen op; verhoudingen tusschen de resultaten van bepaalde metingen in de natuur. Hij zelf nam dit inzicht over van de PythagoricijnenGa naar voetnoot(6). Deze hadden b.v. opgemerkt dat er een vaste verhouding bestaat tusschen de lengte van een snaar en de hoogte van den klank die er door wordt voortgebracht. Uit deze en dergelijke vaststellingen besluiten ze tot een geheime, maar onmiskenbare verhouding tusschen de natuur der zintuiglijk gegeven dingen en bepaalde getallen. Eén hunner uitspraken luidde: De dingen zijn getal. Dit intuïtieve inzicht werkt Platoon uit. De wereld, bepaald het geordende Heelal of de cosmos is geordend, is begrijpelijk, omdat zij (de wereld) gebouwd is naar soepele, maar toch ook gebonden verhoudingen. De stoffelijke dingen worden gekarakteriseerd niet alleen door bepaalde hoedanigheden, die tot bepaalde grond-eigenschappen kunnen worden herleid; maar ook door vaste verhoudingen in de hoeveelheden; door bepaalde geometrische vormen, door bepaalde mathematische betrekkingen, die immer weerkeeren voor bepaalde lichamen, of die voor alle lichamen in hun totaliteit identiek dezelfde zijn. Deze platonicijnsche intuïtie, de samenstelling van een geordend Heelal, geordend, omwille van wel bepaalbare mathematische verhoudingen in de hoegrootheidszijde der stoffelijke lichamen, wordt in het totale systeem verklaard door een eigenaardige conceptie, die we om haar historisch belang even belichten. Platoon erkent twee grondig onderscheiden werelden, en een tusschenwereld:
Platoon leert nu dat de stoffelijke, veranderlijke wereld ontstaat door een | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
participatie, een deelneming aan de eeuwige werkelijkheden uit de wereld der Ideeën, naar de eeuwige verhoudingen uit de wereld der getallen. In dit perspectief heeft de wijsgeer tot eerste taak, de ordening in de wereld der Ideeën te achterhalen. Maar hij zoekt ook de orde te begrijpen in de wereld der zinnelijke verschijnselen; de orde in de veranderlijke en veranderende wereld. Wat de wijsgeer dan toelaat de orde in de stoffelijke, veranderlijke wereld te vatten is het feit, dat deze stoffelijke wereld: 1) door deelneming of participatie aan de volstrekt intelligiebele Ideeënwereld ontstaat; en 2) dat deze deelneming naar bepaalde verhoudingen geschiedt: naar verhoudingen die geregeld worden door de mathesis. De wijsgeer zal er in slagen in de kennis der stoffelijke werkelijkheid door te dringen wanneer en in zoo verre hij die vaste betrekkingen in de hoeveelheden achterhaalt en ze in algemeen geldende uitspraken vastlegt. Volgens deze tweede platonicijnsche conceptie, valt de natuurphilosophie - ten minste ten deele - samen met de studie der quantitatieve zijde der stoffelijke werkelijkheid. Trekt men de logische conclusie uit deze beginselen dan ligt de taak dezer discipline in de vaststelling der mathematische verhoudingen tusschen de hoegrootheden der metingen aan stoffelijke werkelijk-heden voltrokken. Dit tweede inzicht van Platoon, volgens hetwelk de natuurphilosophie samenvallen zou met de vaststelling der verhoudingen in de hoegrootheden, bleef feitelijk gedurende honderden jaren grootendeels onopgemerkt. Een paar eeuwen (500-300 v.C.) had deze opvatting in de eigenlijke 'Academie' eenigen invloed. De groeiende meetkunde (Euklides o.a.) ontwikkelt zich vooral in zijn school. Maar het blijft bij een schoolsch thema dat nooit volledig wordt uitgewerkt. Pas bij en na de Renaissance (16de, 17e eeuw) wordt Platoon's idee hernomen. Of juister, van de Renaissance af wordt Platoon's tweede conceptie, de regeerende. De studie van de hoedanigheden en van de vermogens der stoffelijke dingen (de natuurphilosophie der Middeleeuwen) stond sedert lang op een dood punt. In de 14e, 15e en 16e eeuw vooral wordt de natuurphilosophie der scholastici een ongelooflijke logomachie. Overal, bij elk feit, worden nieuwe 'formae' (schijnbaar verzelfstandigde eigenschappen) ingevoerd. Het feit wordt niet ontleed, niet beschreven. Ze nemen er genoegen mee, zooals P. Duhem zegt, 'voor elk nieuw verschijnsel dat hun aandacht treft een nieuwe hoedanigheid uit te vinden; elk effect dat ze vaststellen, zonder verdere studie of ontleding aan een bepaalde, maar niet verder omschreven kracht toe te schrijven; ze beelden zich in dat ze iets verklaren, daar waar ze aan het verschijnsel alleen maar een naam geven'Ga naar voetnoot(7). Hier tegen komen de ontdekkers der nieuwere physica in opstandGa naar voetnoot(8). Ze breken bewust met de natuurphilosophie der hoedanigheid, die ze zonder meer met die van Aristoteles en met die der scholastieken vereenzelvigen. En even bewust grijpen ze naar Platoon terug, en naar wat ze uitsluitend in Platoon's leer willen zien: een mathematische natuurphilosophie, de studie der eeuwige, harmonische verhoudingen volgens dewelke God het HeelalGa naar voetnoot(9) en elk stoffelijk ding in het Heelal ontworpen heeft. In hun oogen zijn Platoon, Pythagoras en vooral Archimedes de geniale ontdekkers. Naar hun voorbeeld willen ze een natuurphilosophie uitbouwen; ze zoeken de volledige kennis van het wezen der natuur en van het natuurding. Maar ze worden gedragen door de grondige overtuiging dat de natuur en het natuurding, juist naar hun wezen, mathematisch gestructureerd zijn. God, die hier de Ideeënwereld van | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
Platoon vervangt, heeft de stoffelijke wereld gebouwd naar mathematische algebraïsche formule's en naar geometrische figuren; terwijl God rekent, zegt Leibniz, ontstaat de wereldGa naar voetnoot(10). En de mensen kan door stage studie deze wereld-structuur weer achterhalen. Het is principieel mogelijk de harmonische verhoudingen der natuurwerkelijkheid volledig te begrijpen, en zoo een volledig uitgebouwde natuurphilosophie te bereiken. | |||||||
III Ervaring en proefneming in de moderne natuurwetenschapDe moderne natuurwetenschap heeft sedert de Renaissance nog een tweede stelling ingevoerd die immer grooteren invloed kreeg in de natuurphilosophie en in de natuurkundige wetenschappen: de bevestiging namelijk van den noodzakelijk experimenteelen grondslag van elke uitspraak over de natuur. Aan de physica der vroegere eeuwen - die gewoonlijk zonder meer met die van Aristoteles wordt vereenzelvigd - wordt over het algemeen verweten dat ze te deductief te werk gaat, of minstens, dat ze te weinig gebruik maakt van en beroep doet op de ervaring. In de 18e en 19e eeuw wordt dit verwijt nog meer bepaald: de oudere physica van vóór Galilei is waardeloos, meent men, omdat ze geen gebruik heeft gemaakt van de wetenschappelijk georganiseerde ervaring, van de proefneming. Van Galilei af zou dan de ervaring meer en meer als het vertrekpunt (volgens sommigen zelfs, als het eenig geldende vertrekpunt) der menschelijke kennis worden gehuldigd; en voor de ware kennis van de natuur zou dan de ervaring en bepaald nog de proefneming, de eenig waardevolle bron en meteen ook de grens zijn. De Middeleeuwsohe Minderbroeder Roger Bacon (1210-1294), wordt gewoonlijk als een voorlooper dezer stelling geciteerd. Volgens hem zijn er drie wegen die naar de kennis leiden: het gezagsargument, de redeneerende rede en de ervaring. Het gezag is als kennisbron onvoldoende zonder de 'ratio' of de redeneering; en de redeneering 'kan geen zekerheid schenken en den twijfel niet uitsluiten, tenzij ze de waarheid vinde langs den weg der experiëntie'. De 'experiëntie (in eerste instantie het 'experimentum', de proefneming) is aldus voor Bacon de laatste, en uiteindelijk de éénige bron van alle zekerheid. Hij voegt er zelfs aan toe: 'Waar Aristoteles zegt dat we met zekerheid kunnen kennen door de redeneering, daar moet men dat verstaan van de redeneering vergezeld door experiëntie, en niet van de redeneering alleen'! Deze stellingen worden hernomen en systematisch uitgewerkt, eerst door de Engelsche empiristen: Francis Bacon (1561-1626), John Locke (1632-1704), David Hune (1711-1776); later door de Fransche positivisten uit de 19e eeuw: Auguste Comte (1798-1857), Hippolyte Taine (1828-1893); en door John Stuart Mill (1806-1873). In de moderne natuurwetenschappen is de overtuiging dat de ervaring (en bepaald nog de observatie bij de proefneming) de eenige bron en de grens is van alle waarachtige kennis van de stoffelijke natuur haast algemeen aanvaard. In dien zin mag men zeggen dat haast alle physici der 18e, 19e en 20e eeuw positivisten zijn. Elke uitspraak over de natuur krijgt haar geldende beteekenis, wanneer haar experimenteele oorsprong kan bewezen worden. Is een uitspraak niet getrokken uit, en bewezen door een proefneming of minstens door een ervaring, dan wordt ze als wetenschappelijk waardeloos ter zijde geschovenGa naar voetnoot(11). | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
Bij hen die deze stelling als volstrekt algemeen geldend erkennen (b.v. bij de Neo-positivisten van den 'Wiener-Kreis': Rudolf Carnap, Hans Reicheribach, Moritz Schlick, enz.) is er natuurlijk geen wetenschappelijke kennis buiten datgene wat door ervaring wordt vastgesteld of minstens vastgesteld kan worden. Alle vraagstukken die niet uit de ervarig groeien zijn 'Scheinprobleme'; ze verdienen dan ook geen aandacht. Metaphysische problemen zijn louter mythen. Buiten ervaring is er niets te ontdekken; meer nog, is er eigenlijk niets te vragen. De eenig mogelijke wetenschap is de 'Tatsachen-Wissenschaft' op de ervaring gesteund. Wijsbegeerte, zoo ze nog gerechtvaardigd wil bestaan, moet naar haar wezens-structuur positieve wetenschap zijn of worden. Zoo we ons tot de studie van de natuur alleen beperken, dan zouden we uit de vorige uiteenzettingen kunnen besluiten dat voor de moderne denkers sedert Galilei en in globo genomen: de ervaring bij de studie van de natuur het materieele element levert, de gegevens namelijk waarover in de natuurweten- schappen in breeden zin wordt gehandeld; terwijl de mathesis het vormelijk element der natuur-studie bezorgt, in zoo verre, op grond van het geloof aan de mathematische structuur der stoffelijke werkelijkheid, de natuurwetenschap principieel en a priori mathematisch kan en moet uitgebouwd worden. | |||||||
IV Natuurphilosophie, positieve natuurwetenschap, critiek der wetenschapDe nieuwe physica - de positieve natuurkunde die wij nu kennen - is uit dit ethos, uit de tweede platonicijnsche conceptie en uit de empirische geesteshouding gegroeid. Gedragen door de overtuiging van den innnerlijk mathematischen bouw der werkelijkheid, die we door steeds fijnere ervaring achterhalen kunnen, hebben de moderne natuurkundigen der 17e, 18e, 19e eeuw altijd verder door gezocht. In een mathematisch uitgebouwde astronomie, natuurkunde, scheikunde, enz., meenden ze hun programma steeds verder af te werken. De volledige realisatie van dit programma, de volledige kennis der volledige physische werkelijkheid, lag blijkbaar nog wel in een verre toekomst, maar scheen toch principieel bereikbaar. Vooral in de 19e eeuw klinkt in de toekomstprojecten 'der Wissenschaftler', 'des hommes de Science'Ga naar voetnoot(12) iets als een onmiskenbare juichtoon door. Geloovend in den vooruitgang van het menschdom - de openbaring der 18e eeuw - ook voor dit terrein van de menschelijke activiteit, lijkt de volledige kennis van de volledige natuur een echte mogelijkheid, dank zij een groeiend mathematisch apparaat; en dank zij de groeiende toepasselijkheid er van op een steeds verder door fijnere proefnemingen ontmantelde werkelijkheid. Naar de opvatting der beoefenaars der mathematische natuurkunde, bleef hun wetenschap naar den geest wijsgeerig. Wel verwierpen ze heel dikwijls, vooral in Duitschland, den term natuurphilosophieGa naar voetnoot(13), maar ze waren over- | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
tuigd dat hun wetenschap hun de kennis van de werkelijke natuur, van den aard, van het wezen zelf van het stoffelijke ding kon en moest bezorgen; zakelijk waren ze dus afgestemd op natuurphilosophie. Omstreeks 1900 nu, ontstaat in de wetenschappelijke kringen zelf een reactie tegen de overtuiging volgens dewelke de moderne natuurkunde naar haar wezen en doel wijsgeerig zou zijn. Historisch was Frankrijk het eerste land waar de natuurkundigen en mathematici de beperkte, niet philosophische waarde van hun vak ontdekken. Aanleiding was op de eerste plaats, de onvoldaanheid die het positivismeGa naar voetnoot(14) in de geesten naliet. En het positivisme was niets anders, we zeiden het reeds, dan het systeem dat voor alles en op alle gebied de experimenteele en gemathematiseerde kennis als de definitieve kennis erkennen wou. Welnu iedereen voelt op het einde der 19e en in het begin der 20e eeuw aan, dat er andere en diepere kennis bestaatGa naar voetnoot(15). Het positivisme heeft tijdelijk uitgedaan. Zelfs en ook in de zuivere natuurkunde. Een tweede aanleiding - en nu bepaald voor het gebied der natuurkunde - werd de ontdekking en de ongehoorde invloed van A. Einstein's (1879) relativiteitsleer (1905), en van Max Planck's (1885) quanta-leer (1900), en de wondere conclusies die er uit volgden. Deze theorieën druischten tegen de spontane en meest vertrouwde overtuigingen der physici in. Einstein's opvattingen, en ze bleken onomstootbaar vast te staan, eischten een herziening van Newton's beroemde bepalingen van den absoluten tijd en de absolute ruimte. Heel het kader der klassieke physica kwam daardoor op erg losse schroeven. De ontwikkeling der quantaleer voerde tot twijfels aangaande het determinisme in de stoffelijke wereld. Het vooruit bepalen van het verloop der verschijnselen en de causaliteit tusschen de phaenomenen kwamen daardoor erg in het gedrang. Door de ontwikkeling zelf van zijn wetenschap werd de physicus zoo gedwongen na te denken over tijd, ruimte, determinisme, causaliteit. En het bleek heel vlug dat de ervaring omtrent deze begrippen geen volledige helderheid verschaffen kon. Het werd duidelijk dat er naast strikt natuurwetenschappelijke vraagstukken in den geest der moderne mathematische experimenteele natuurkunde, ook nog andere problemen te behandelen waren; strikt wijsgeerige geschilpunten die niet door de methode's der physica op te lossen waren werden zichtbaar. Men moest erkennen dat natuurphilosophie en natuurwetenschap in modernen zin niet volstrekt identiek waren; dat er voor het gebied van de natuur twee wetenschappen met volstrekt eigen methode noodzakelijk zijn. Zoo de moderne natuurkunde geen wijsgeerige draagwijdte heeft, zoo haar bevestigingen niet zonder meer uitspraken zijn die ons het wezen van het stoffelijke ding, van de natuur leeren kennen, welk is dan haar waarde? Dat is de vraag, die door het ontkennen der echte wijsgeerige waarde aan de natuurkunde precies in de natuurkundige milieu's in Frankrijk omstreeks | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
1900 rijst. Door de beantwoording dezer vraag door enkele denkersGa naar voetnoot(16) ontstaat een nieuwe wetenschap, door hen genoemd: La critique des Sciences. De gelegenheid tot haar ontstaan was een eerste crisis in het geloof aan de waarde der positieve wetenschap; haar voorwerp is het omschrijven van die waarde en correlatief dan ook van de grenzen van de natuurwetenschap. De exacte bepaling van de waarde der mathematische natuurwetenschap voerde in de 'Critiek der wetenschappen' tot nieuwe en fijnere studie van het wezen zelf van deze wetenschappen: het begrip positieve natuurwetenschap werd meer en meer omlijnd. En deze nieuwere inzichten voerden op hun beurt tot een nieuwe conceptie van de natuurphilosophie en van de verhouding tusschen positieve natuurwetenschap en natuurphilosophie. | |||||||
V BesluitOp dit oogenblik kan en moet men dan voor de studie van de natuur drie grondig onderscheiden disciplines erkennen:
In deze bijdrage wilden we enkel aangeven hoe het onderscheid tusschen deze drie, nu bestaande wetenschappen in den loop der geschiedenis groeide en duidelijk werd. De nadere bepaling van hun inhoud en van hun voorwerp zou een breedere studie vereischen, die wij in deze enkele bladzijden niet kunnen uitwerken. |
|